1. 'Ik ben weer bij je'
Ik wilde niet weg voordat ik mijn haar geborsteld had. Mama
besteedde altijd zoveel tijd aan mijn haar, terwijl Noble toekeek,
alsof hij jaloers was en hij degene wilde zijn die mijn haar
borstelde. Ik liet het hem doen. maar hij deed het nooit waar mama
bij was, omdat het haar zo kwaad zou maken. Hij borstelde het met
lange, weloverwogen slagen en volgde de borstel met zijn hand omdat
hij mijn haar niet alleen wilde zien maar ook voelen. Toen ik
mezelf bekeek in de spiegel, kon ik de aanraking van zijn hand op
mijn haar bijna voelen. Het werkte toen hypnotiserend, en dat doet
de herinnering nu nog.
'Moeder Higgins zei: nu meteen. 'jammerde Colleen Dorset. Ze
stampvoette om me uit mijn gepeins te halen. Ze was acht jaar en al
bijna een jaar lang mijn kamergenote. Haar moeder was in een steeg
bevallen en had haar in een kartonnen doos achtergelaten om daar
dood te gaan, maar een voorbijganger hoorde haar huilen en belde de
politie. Ze woonde twee jaar bij een echtpaar dat haar een naam had
gegeven, maar toen ze gingen scheiden, wilden ze haar geen van
beiden houden.
Haar ogen stonden te ver uit elkaar en haar neus was te lang.
Ze was gedoemd om te eindigen zoals ik, dacht ik met mijn
karakteristieke helderziende zelfverzekerdheid, en in een flits zag
ik haar hele leven aan mijn ogen voorbijtrekken - in een eindeloze
eenzaamheid. Ze was niet sterk genoeg om te overleven. Ze was als
een jong vogeltje dat te zwak is om te leren vliegen. 'Waar dat
jonge vogeltje uit het nest valt.' vertelde mama me, 'zal ze leven
en sterven.'
Mooi nest is dit, dacht ik.
'Celeste, je moet opschieten.'
'Het geeft niet. Colleen. Als ze niet wachten, zijn ze niet de
moeite waard,' zei ik op zo'n onverschillige toon, dat Colleen
bijna in tranen uitbarstte. Ze wilde zo verschrikkelijk graag dat
iemand om haar zou vragen. Ze was als iemand die verhongerde en
naar een man of vrouw in een restaurant keek, die eten
verspilde.
Ik haalde diep adem en verliet de kleine, bijna
claustrofobische kamer, die ik met haar deelde. Er was nauwelijks
voldoende ruimte voor de twee bedden en de ladekast met de spiegel
erboven. De muren waren kaal. en we hadden maar één klein raam dat
uitkeek op een andere muur van het gebouw. Het deed er niet toe.
Het uitzicht dat ik had, bewaarde ik in mijn geheugen, een uitzicht
samen met andere, die ik bekeek zoals je een familiealbum
doorbladert.
De wandeling naar het kantoor van de directrice leek
plotseling langer dan ooit. Met elke stap die ik zette, strekte de
gebrekkig verlichte gang zich tien passen verder uit. Het leek of
ik me door een lange, donkere tunnel bewoog, terugploeterend naar
het licht. Net als Sisyfus in de Griekse mythe die we onlangs op
school hadden gelezen, was ik gedoemd nooit het einde te bereiken
van mijn lange, moeizame klimtocht. Telkens als ik bijna bij het
einde was, viel ik weer omlaag en moest ik opnieuw beginnen, alsof
ik gevangen- zat in een eeuwige herhaling, gekweld werd door het
duivelse noodlot.
Ondanks de komedie die ik opvoerde voor Colleen, begon mijn
hart altijd vol verwachting te bonzen zodra ik hoorde dat ik een
echtpaar zou ontmoeten dat misschien mijn pleegouders wilde worden
en me misschien zou willen adopteren. De oproep vooreen gesprek
kwam als een totale verrassing; het was jaren geleden dat iemand
enige belangstelling voor me had getoond, en ik had net mijn
zeventiende verjaardag gevierd. De meeste echtparen die naar het
weeshuis komen, zijn op zoek naar veel jongere kinderen, vooral
pasgeboren baby's. Wie zou tegenwoordig een tiener willen opnemen,
vooral iemand als ik? vroeg ik me af. Zoals een van mijn
counselors, dr. Sackett. eens tegen me zei: 'Celeste. je moetje
realiseren dat je heel wat meer bagage meeneemt dan het doorsnee
weeskind.'
En die bagage bestond niet uit dozen met kleren en schoenen.
Hij zinspeelde op mijn verleden, het stigma dat aan me kleefde door
mijn ongewone familie en ons verleden. Weinig potentiële
pleegouders bekijken je als een zelfstandige persoonlijkheid. De
vragen zijn gemakkelijk te lezen in hun ogen. Welke slechte
gewoontes heeft dit kind geërfd? Hoe is ze gevormd en misvormd door
haar verleden, en hoe gaan we daarmee om? Waarom zouden we
onaangename verrassingen riskeren?
En voor mij gold dat meer dan voor ieder ander. Ik was
'zonderling' genoemd, 'vreemd', 'ongewoon', 'moeilijk 'en zelfs
'raar'. Ik wist wat een afwijzing was. Ik was al een keer bijna
geadopteerd en teruggebracht als een beschadigd product. Ik kon
bijna horen hoe de Prescotts, het oudere echtpaar dat me had
opgenomen in hun leven, teruggingen naar de kinderbescherming en,
alsof ze spraken legen iemand van de klantenservice van een
warenhuis, klaagden: 'Ze deugt niet voor ons. We willen graag ons
geld terug.'
Nu, misschien door deze nieuwe mogelijkheid, kwam die ervaring
weer in volle kracht terug in mijn geheugen. Tegelijk met veel van
mijn verleden, zodat, terwijl ik van mijn kamer naar het kantoor
liep voor de ontmoeting met dit nieuwe echtpaar, de meest
dramatische gebeurtenissen van mijn leven zich weer voor mijn ogen
afspeelden. Het was alsof ik al eens eerder had geleefd en was
gestorven.
Eerlijk gezegd, had ik altijd het gevoel gehad dat ik twee
keer was geboren, maar niet in religieuze zin. Het was niet een of
andere nieuwe bewustwording, waarna ik de wereld in een ander licht
kon zien, de waarheid kon zien, en alle mirakels en wonderen die
anderen die niet herboren waren, niet zagen. Nee, eerst was ik
geboren en had ik ergens geleefd waar mirakels en wonderen
vanzelfsprekend werden gevonden, waar geesten zweefden als rook in
de wind, en waar dagelijks gefluister en zacht gelach klonken in de
duisternis. Niels daarvan verbaasde me, en niets ervan joeg me
angst aan. Ik geloofde dat het er allemaal was om mij te
beschermen, me veilig in een spirituele cocon gewikkeld te houden,
die mijn moeder had gesponnen op haar magische weefgetouw.
We woonden in de staat New York op een farm die tientallen
jaren in bezit was geweest van mijn familie en nog steeds mijn
wettige eigendom is. Ik was een afwijking, omdat ik een weeskind
was met een erfenis, een bezit dat werd beheerd door de advocaat
van mijn moeder, mr. Deward Lee Nokleby-Cook. die tot beheerder was
benoemd. Ik wist er niet veel van, maar meer dan één directrice of
counselor had haar vinger naar me geschud en me eraan
herinnerd dat ik bevoorrecht was boven de andere
weeskinderen.
Dat deden ze niet om me een beter gevoel over mezelf te geven.
O. nee. Het was bedoeld om me aan te moedigen me goed te gedragen
en elke regel en elk bevel op te volgen, en het werd me gewoonlijk
als een soort brandijzer boven het hoofd gehouden. Per slot
betekende bezit van enige waarde meer verantwoordelijkheid, en meer
verantwoordelijkheid betekende dat je je volwassener moest
gedragen. Als het aan hen had gelegen, zou ik mijn kindertijd
volledig hebben overgeslagen - ook al was een kindertijd in een
weeshuis niet bepaald iets om lyrisch over te worden. Ik wilde dat
ik alles voorgoed kon vergeten, elk moment, elk uur, elke dag, en
dat het niet steeds als oprispingen van zure melk in me
bovenkwam.
Ondanks het feit dat ik niet veel ouder was dan zes toen ik de
farm verliet, waren de herinneringen eraan nog heel levendig.
Misschien omdat de tijd die ik daar had doorgebracht zo dramatisch
was, zo intens. Het grootste deel van mijn prilste jeugd werd ik
achter slot en grendel gehouden, verborgen voor het publiek. Zelfs
al beschouwde mijn moeder mijn geboorte als een wonder, of
misschien juist daardoor, werd mijn geboorte bewaard als het
diepste, meest gekoesterde familiegeheim. Ze gaven me het gevoel
dat ik iets heel bijzonders was. Als gevolg daarvan was het huis
zelf gedurende de eerste vijf jaar van mijn leven mijn enige
wereld. Ik kende elke hoek en spleet, waar ik de vloer kon doen
kraken, waar ik weg kon kruipen en me verbergen, en waar er krassen
en deuken waren in de plint, stuk voor stuk bewijzen van de
geheimzinnige bewoners die er vóór mij geweest waren en zich nog
steeds ophielden achter gordijnen of zelfs onder mijn bed.
Tijdens het grootste deel van mijn leven op de farm werd ik na
het invallen van de duisternis mee naar buiten genomen en zag ik de
buitenwereld overdag slechts door een raam. Ik kon urenlang zitten
staren naar de vogels, de wolken, de bomen en bladeren die bewogen
in de wind. Ik was erdoor gebiologeerd, zoals andere kinderen van
mijn leeftijd gehypnotiseerd zijn door de televisie.
Ik had maar één echt kameraadje, mijn broer Noble. Mijn neefje
Panther was toen nog een baby, en ik hielp vaak hem te verzorgen.
maar ik was ook jaloers op de aandacht die hij stal van mijn moeder
en broer, aandacht die op mij gericht had moeten zijn.
Vanaf het begin verfoeide ik het dat hij en zijn moeder,
Betsy, bij ons kwamen wonen.
Betsy had al eerder bij ons gewoond. Ze was kort nadat mijn
vader met mama trouwde bij ons ingetrokken. Ik wist nooit helemaal
zeker of hij ook mijn echte vader was, maar hij wilde meteen dat ik
hem papa noemde. Hij stierf voordat Betsy terugkwam. Ze was
weggelopen met een vriendje, en ze wist niet eens dat hij gestorven
was. Al die tijd dat ze weg was, had ze nooit gebeld of zelfs maar
een briefje geschreven om haar vader te vertellen waar ze was, maar
toen ze terugkwam en hoorde dat hij dood was, werd ze woedend. Ik
herinner me dat ze ons de schuld gaf van de dood van haar vader,
maar ze was nog kwader over de manier waarop haar erfenis zou
worden verdeeld. De lucht in huis was gevuld met statica. Mama
lachte niet meer. Er waren onheilspellende fluisteringen in elke
schaduw, en die schaduwen werden elke dag die voorbijging donkerder
en dichter en groter, tot ik dacht dat we voortaan in duisternis
zouden leven en niemand me zou kunnen zien, zelfs Noble niet.
Voordat Panthers moeder Betsy ons huis was binnengedrongen en
ons leven had verwoest, had ik Noble volledig voor mij alleen. Hij
was degene die met me naar buiten ging, met wie ik in de
kruidentuin werkte en wandelingen maakte over het terrein van onze
farm, toen ik eindelijk overdag naar buiten mocht. Vaak zat hij met
ine te lezen in de zitkamer en droeg hij me naar mijn slaapkamer om
me naar bed te brengen. Hij leerde me de namen van bloemen en
insecten en vogels. Wc waren praktisch onafscheidelijk. Ik voelde
dat hij nog meer van me hield dan mijn moeder. Ik was er zeker van
dat ik op een dag zou weten waarom; eens zou ik alles
begrijpen.
En toen op een dag verdween hij. Ik kan er op geen andere
manier aan denken, of aan hem als een ander dan wie hij voor me
geweest was. Het was werkelijk of een boze heks met haar toverstaf
had gezwaaid en hem in een oogwenk had veranderd in het jonge
meisje, dat. zoals me verteld werd. mijn halfzusje Celeste was,
naar wie ik was vernoemd. Ik had vaak foto's van haar gezien in
onze familiealbums en verhalen over haar gehoord, waarin beschreven
werd hoe intelligent ze was en hoe mooi. Het zou jaren duren voor
ik het begreep, en zelfs dan nog vroeg ik me vaak af of alle
anderen zich vergisten en niet ik. Maar ik zou te weten komen dat
mijn moeder geloofde dat het Celeste was die hij een tragisch
ongeluk tijdens het vissen de dood had gevonden, en niet Noble,
haar tweelingbroer.
Uiteindelijk, en heel pijnlijk, zou ik ontdekken dat het
werkelijk Noble was die verdronken was. Mama weigerde het te
accepteren. Ze dwong Celeste haar tweelingbroer te worden, en het
enige dat ik nu over Celeste wist was dat ze zich in een
psychiatrische in- richting bevond, niet ver van de farm. Zoals ik
al zei, ik zou heel wat schokkende ontdekkingen doen over mijzelf
en mijn verleden, maar het zou lijd kosten. Het zou een lange,
kronkelige tocht worden, die me ten slotte terug zou voeren naar
mijn huis, naar de plaats waar alles begonnen was en waar het tot
een afronding zou komen wanneer ik daadwerkelijk herboren zou
worden.
Er is me verteld dat ik, toen ik naar het eerste weeshuis werd
gebracht, een vreemd, somber kind was. Mijn gedrag en de
doordringende blik waarmee ik de mensen bekeek, verjoegen alle
mogelijke adoptief- of pleegouders, ondanks mijn opmerkelijke
schoonheid. Ook al werd me aangeraden om te glimlachen en er
onschuldig en lief uit te zien, zette ik altijd een gezicht dat bij
een veel ouder meisje hoorde. Mijn ogen werden te donkeren mijn
lippen te strak. Ik stond er in een stijve houding bij en keek
alsof ik het verschrikkelijk zou vinden om te worden
geknuffeld en gezoend.
Hoewel ik beleefd hun vragen beantwoordde, gaven mijn eigen
vragen de echtparen die overwogen me te adopteren, een heel
onbehaaglijk gevoel. Ik sprak op de toon van een aanklager. Meer
dan eens werd me verteld dat ik me gedroeg alsof ik hun diepste
geheimen. angsten en zwakheden kende. Mijn vragen prikten als
naalden, maar onwillekeurig vroeg ik me altijd weer af waarom ze
mij zouden willen. Waarom hadden ze geen eigen kinderen? Waarom
wilden ze nu een kind. en waarom een meisje? Wie wilde me liever
hebben, de man of de vrouw? Ze konden grapjes maken of lachen om
mijn rechtstreekse vragen, maar bij mij kon er geen glimlachje
af.
Een dergelijk gedrag van mijn kant, samen met mijn ongewone
verleden, maakte het onmogelijk dat een van hen me in hun huis zou
opnemen. Zelfs nog voordat het gesprek was afgelopen, keken mijn
potentiële nieuwe ouders elkaar aan met een NEE in hun ogen
geschreven, en trokken zich haastig terug, ontvluchtten mij en
het
weeshuis.
'Kijk eens watje gedaan hebt?' werd me vaak gezegd. 'Je hebt
ze weggejaagd.'
Het was altijd mijn schuld. Een kind van mijn leeftijd hoorde
zulke vragen niet te stellen, hoorde zulke dingen niet te weten.
Waarom kon ik niet gewoon mijn mond houden en de mooie kleine pop
zijn op wie de mensen hoopten? Per slot had ik kastanjebruin haar
dat glansde in de zon, heldere blauwgroene ogen en een perfecte
huid. De potentiële ouders voelden zich altijd tot me aangetrokken
en werden dan helaas door me afgestoten.
In het eerste weeshuis, waar ik tot mijn tiende jaar verbleef,
kreeg ik snel de reputatie dat ik helderziend was. Ik wist altijd
wanneer een van de andere meisjes buikpijn zou krijgen of verkouden
zou worden, of wanneer een meisje zou worden geadopteerd en zou
vertrekken. Ik kon naar eventuele ouders kijken en weten of ze
werkelijk iemand gingen adopteren of dat ze nog niet besloten
hadden zo'n zware verantwoordelijkheid op zich te nemen. Er waren
veel etalagekijkers bij. die ons het gevoel gaven dat we dieren in
een dierenwinkel waren. We moesten keurig rechtop zitten en zeggen:
'Ja, mevrouw,' en 'Ja, meneer.'
'Spreek niet voordat er tegen je gesproken wordt' stond niet
alleen boven de deuren geschreven; het stond op ons voorhoofd
geschreven, maar ik liet me niet intimideren. Ik hoorde te veel
innerlijke stemmen, stemmen die zich niet het zwijgen lieten
opleggen.
Mijn eerste verzorgster in het weeshuis was een strenge
vijftigjarige vrouw, die eiste dat we haar Madam Annjill noemden.
Ik denk dat haar ouders haar bij wijze van grap Annjill hadden
genoemd, zodat ze lachend konden zeggen. 'Ze is geen angel, ze is
Annjill.' Dat hoefden ze mij niet te vertellen. Voor mij was ze
nooit een engel geweest, en zou dat nooit worden ook.
Madam Annjill geloofde niet in slaan, maar ze schudde ons vaak
zo hard door elkaar dat we het gevoel kregen dat onze ogen door ons
hoofd rolden en onze broze botten knakten. Een lang en mager
meisje, Tillie Mae genaamd, met grote, meestal paniekerige bruine
ogen, had lang daarna nog zoveel pijn in haar schouder, dat de man
van Madam Annjill. Homer Masterson. ten slotte met haar naar de
dokter moest, die een ontwrichte schouder constateerde. Tillie Mae
was veel te bang om hem te vertellen hoe ze die had opgelopen. Ze
had dagenlang pijn. Zien en horen hoe ze zichzelf in slaap huilde,
deed alle andere kinderen sidderen van angst. Alle andere kinderen
behalve ik natuurlijk.
Ik was nooit zo bang voor Madam Annjill als de anderen. Ik
wist dat ze mij nooit zo hard door elkaar zou rammelen. Als ze het
deed, hield ik mijn ogen strak op haar gericht, zonder te huilen,
en dat maakte dat zij zich minder op haar gemak voelde dan ik. Ze
liet me los alsof ze haar handen brandde. Ze zei eens legen haar
man dat ik een abnormaal hoge lichaamstemperatuur had. Ze zei het
zo vol overtuiging dat hij mijn temperatuur moest opnemen om haar
te bewijzen dat ik even normaal was als de anderen.
'Toch denk ik dat ze zich naar believen kan verhitten.'
mompelde ze.
Misschien kon ik dat ook wel. Misschien was er een smeulend
vuur in me dat kon oplaaien wanneer ik dat wilde, en kon ik als een
draak vuur naar haar spuwen.
Ik moet zeggen dat ze erg haar best deed een thuis voor me te
vinden, maar niet omdat ze zo'n medelijden met me had. Ze wilde me
weg hebben uit haar weeshuis vanaf het moment dat ik er was
aangekomen. Soms hoorde ik hoe ze me beschreef legen potentiële
pleegouders, en ik was verbaasd over de complimentjes die ze me
gaf. Volgens haar was ik het intelligentste, aardigste,
betrouwbaarste kind van het hele weeshuis. Ze wist er altijd bij te
vermelden dat me een erfenis te wachten stond - hectaren land en
een huis - die voor me werden beheerd.
'De meeste weesmeisjes hebben niets meer dan hun hoop en
dromen, maar Celeste bezit iets van stoffelijke waarde. Het lijkt
haast of haar universitaire studie en haar bruidsschat inherent
zijn aan een adoptie.' vertelde ze, maar het was nooit voldoende om
alle negatieve dingen uil te wissen die ze zagen en hoorden.
'Waar is haar familie?' was hun onvermijdelijke vraag.
'Ze heeft niet veel familieleden en ze is nooit erg intiem met
ze geweest. Bovendien wil geen van hen de verantwoordelijkheid op
zich nemen om voor haar te zorgen.' was de met tegenzin gegeven
uitleg van Madam Annjill. Ze kende het soort heikele vragen die
haar antwoord uitlokte bij de mensen die mij in overweging namen.
Waarom wilden haar familieleden haar niet? Als een kind iets van
waarde had. zou een of ander familielid haar toch zeker willen
opnemen? Wie zou een kind willen met wie haar eigen familie niets
te maken wilde hebben, erfenis of geen erfenis?
Ik vroeg me af hoe waardevol de farm in werkelijkheid was; in
mijn herinnering waren huis en land enorm groot. Per slot was het
ooit mijn hele universum geweest. Jarenlang had ik geloofd dat niet
alleen het huis en het land op me wachtten, maar ook alle geesten
die daar vertoefden. het was alsof ik in de schoot zou terugkeren
van een plaats waar ik warmte en bescherming zou vinden, en de
liefde die ik had verloren. Hoe kon iemand de waarde daarvan
schatten? Ik wilde van de ene dag op de andere volwassen worden
zodat ik erheen kon. Als ik naar bed ging, deed ik mijn ogen dicht
en wenste heel intens dat ik. als ik de volgende ochtend wakker
werd, een grote meid zou zijn. Op de een of andere manier zou ik
dan achttien zijn en uit het tehuis naar een limousine lopen die op
me stond te wachten en me naar de farm zou brengen, waar alles nog
net zo zou zijn als vroeger.
Wat zou ik daar werkelijk vinden? Ik geloofde dat mijn moeder
dood en begraven was en mijn enige naaste familielid dat nog in
leven was zich in een psychiatrische inrichting bevond. De advocaat
zou me de sleutels overhandigen, maar zou ik me er niet net zo
eenzaam en verloren voelen? Of zouden de geesten tevoorschijn komen
uit het bos en uit de muren en om me heen dansen? Zouden ze er niet
allemaal zijn, ook mijn moeder? Zou dat niet voldoende gezelschap
zijn? het was altijd voldoende geweest voor mij, mama en
Noble.
Waarom kwam de geesten nu niet naar me toe? vroeg ik me af.
Waarom verschenen ze 's nachts niet in het weeshuis om me gerust te
stellen en me te zeggen dat ik me geen zorgen moest maken?
Al zouden de andere meisjes het nog zo vreemd vinden, ik
verlangde ernaar het gefluister te horen, de geesten voorbij te
zien zweven, een hand in de mijne te voelen, om me dan om te
draaien en niemand te zien.
Uiteindelijk gebeurde het toch. Noble was bij me.
'Hé.' herinner ik me dat hij op een nacht tegen me zei. Ik
deed mijn ogen open en zag hem. 'Je denkt toch zeker niet dat ik
met je mee zou gaan naar dit huis, om je dan in de steek te laten
en je te vergeten.'
Ik schudde mijn hoofd, al had ik dat wel degelijk geloofd. Ik
was te blij hem weer te zien. Ik kon geen woord uitbrengen.
'Ik blijf in de buurt. Altijd. Kijk maar naar me uit, vooral
als iets je dwarszit, oké?'
Ik knikte.
Hij kwam dichterbij, trok mijn deken recht zoals hij altijd
deed, boog zich over me heen en gaf me een zoen op mijn voorhoofd.
Toen liep hij de duisternis in en verdween.
Maar ik wist dat hij er was en dat was het
allerbelangrijkste.
Ik zag hem daarna vaak.
'Tegen wie praat je?' vroeg Madam Annjill als ze me zag
fluisteren. 'Hou daar onmiddellijk mee op.' Maar dan sloeg ze een
kruis, schudde haar hoofd en mompelde tegen zichzelf over kinderen
van de duivel, terwijl ze zich snel uit de voeten maakte.
Ik wist dat ze me voortdurend in de gaten hield. Noble wist
het ook en waarschuwde me.
'Ze komt,' zei hij dan.
'Naar wie zitje zo te staren en waarom lachje?' vroeg Madam
Annjill als ik stopte met eten en strak naar de hoek keek waar
Noble stond, met over elkaar geslagen armen, leunend tegen de muur,
en een glimlach om zijn mond.
Ik gaf geen antwoord. Ik draaide me heel langzaam naar haar om
en keek haar aan, zonder mijn lippen te bewegen of met mijn ogen te
knipperen. Ze snoof en ze pufte en schudde haar hoofd en berispte
een ander arm, ontheemd meisje dat op haar strand was aangespoeld.
Geen vertroosting hier. dacht ik. Niemand die met open armen staat
te wachten. Niemand die je in bed stopten je een zoen op je wang
geeft en je welterusten wenst. Niemand die je kietelt en overlaadt
met zoenen en omhelzingen en die je ogen doet stralen.
Nee. hier was het geluid van een lach schraal en kort, snel
afgebroken alsof het verboden was. Waar elders hadden kinderen van
onze leeftijd het gevoel dat ze blijdschap moesten inslikken en
tranen moesten terugdringen? Waar elders baden ze zo intens om een
mooie droom, een blijde gedachte, een innige liefkozing?
'O. die last, die zware last.' verzuchtte Madam Annjill tegen
bezoekers of tegen haar man. doelend op ons. 'De afgedankte last,
de verantwoordelijkheid van een ander, de fouten van een
ander.'
Dan draaide ze zich om, terwijl het medelijden uit haar ogen
droop, met krokodillentranen op haar wangen.
'Dat zijn jullie, kinderen. Weggegooid als waardeloos
uitschot,' kermde ze met de rug van haar hand tegen haar voorhoofd,
als een slechte soapactrice. 'Ik doe mijn best, maar jullie moeten
me helpen. Maak alles schoon wat je vuil maakt. Maak geen rommel.
Breek niets. Wees nooit ongehoorzaam. Vecht niet en steel niet. En
zeg nooit een lelijk en kwetsend woord.'
En de lelijke, kwetsende woorden die ze tegen ons zei? Waarom
wilde ze eigenlijk een weeshuis besturen? Was het alleen om het
geld of vond ze het prettig de baas te spelen over hulpeloze jonge
meisjes en de angst en dankbaarheid in hun ogen te zien?
's Avonds liep ze langs onze bedden om ons te inspecteren, in
de hoop een overtreding te bespeuren, hoe gering ook. Iedereen
behalve ik hield haar hoofd afgewend, haar ogen gesloten, en bad
dat Madam Annjill niets verkeerds zou vinden en haar zou straffen
of door elkaar rammelen. Alleen ik bleef met wijd open ogen liggen,
wachtend tot ze kwam. Ik was niet bang. Noble stond naast me en
wachtte ook.
Ze bleef staan, al voelde ik dat ze door wilde lopen en mij
negeren. Maar ze moest nu eenmaal haar gezag doen gelden. Ze moest
blijven staan en tegen me snauwen.
'Waarom probeer je niet te slapen?' vroeg ze.
Ik gaf geen antwoord. Ik keek even naar Noble, die
hoofdschuddend naar haar keek en toen naar mij grijnsde.
Mijn zwijgen vond ze heel wal lastiger en moeilijker dan het
gekerm van de anderen of hun zielige pogingen om een berisping te
ontlopen. Zwijgen was altijd mijn bondgenoot geweest, mijn zwaard
en mijn schild.
Madam Annjill keek naar Noble. die ze. dat wist ik, niet kon
zien, en knikte toen naar mij.
'Je weet dat je uit een ei vol waanzin bent gekomen, hè? Als
je niet oppast, zal het in je groeien en eindig je net als je
moederen je zus.'
Ik zei geen woord. Ik staarde haar aan, tot ze mompelend
wegliep.
Toen pas draaide ik me om naar Noble en liet hem zien hoe
ongelukkig ik was.
'Kunnen we niet naar huis?' fluisterde ik.
'Nee, nog niet,' zei hij. 'Je moet geduld hebben, veel geduld,
maar ik beloof je. Geleste, op een goede dag zul je weer naar huis
gaan.'
'Breng me nu naar huis. Alsjeblieft. Breng me naar huis,'
smeekte ik. Hij streek over mijn haar en zei weer dat ik geduld
moest hebben. en toen liep hij weg. de duisternis in.
Eigenlijk had ik geen idee meer waar mijn thuis was of zelfs
wat het was. Het was gewoon een prachtig woord, een woord dat hoop
inhield.
Thuis.
Natuurlijk heeft Noble gelijk, dacht ik. Ik zal er terugkomen
en iedereen die van me gehouden heeft zal op me wachten en me met
open armen ontvangen. Zij zullen mij ongetwijfeld net zo gemist
hebben als ik hen.
Ik kon hun geschreeuw van pijn en verdriet nog horen toen de
auto en de sociale werkers me op die afgrijselijke middag meenamen.
Zelfs nu nog, bijna tien jaar later, waren de herinneringen aan het
moment waarop ik werd opgepakt en weggevoerd van de farm en het
enige leven dat ik gekend had. immens pijnlijk. Ik herinnerde me
die rampzalige dagen in kleur. Rood was de meest opvallende kleur.
Ik zat toen zo vol woede. Waarom was Noble verdwenen toen Celeste
verscheen? vroeg ik me af. Mijn frons was als een masker dat ik
nooit afzette. Het was allemaal Betsy's schuld, was mijn conclusie.
Op de een of andere manier kwam het door haar dat hij verjaagd was.
Ik was blij dat ze dood was, en ik wilde dat ze begraven was en
onder de aarde lag, zodat ik haar nooit meer zou hoeven te
zien.
Als ik heel erg mijn best deed me specifieke momenten van die
laatste dag voor de geest te halen, voelde ik me van binnen
verkrampen, alsof al mijn organen in knopen rond mijn hart werden
gestrengeld.
Korte tijd nadat ik was weggehaald, werd het nog veel erger.
Ik had moeite met ademhalen, wat de dokters diagnostiseerden als
een emotionele attaque. Feitelijk kwam het in de eerste paar
maanden na de scheiding van de enige mensen die ik had gekend en
van wie ik had gehouden en die van mij hadden gehouden, heel vaak
voor dat ik in zo'n lange, diepe slaap viel, dat het op catatonie
leek.
Slaap was uiteindelijk een manier om mijn gezicht af te wenden
van de harde werkelijkheid, maar zelfs de slaap was geen volledige
ontsnapping. Een hele reeks nachtmerries stroomde door mijn hoofd:
Noble die werd teruggeduwd in zijn graf, Betsy met een verwrongen
glimlach, me uitlachend nadat ze was gestorven. Mama met glazige
ogen en koud, haar lippen wriemelend als aardwormen. Ten slotte
werd ik schreeuwend wakker, en wat iemand ook zei en hoe lief ze
ook tegen me waren, ik raakte nooit het akelige gevoel kwijt, het
gevoel dat ik gevolgd werd door iets afschuwelijks, soms vermomd
als mijn eigen schaduw. Dat gevoel had ik nog steeds, zelfs nu ik
al zeventien was. Ik had de gewoonte in hoeken te turen en nu en
dan om te kijken als ik liep. Ik wist dat ik daarmee de aandacht op
me vestigde, maar ik kon er niets aan doen. Er was daar iets. Er
was daar altijd iets. Het kon me niet schelen als de mensen dachten
dat ik nog steeds geestelijk gestoord was.
Op geen enkele manier kon worden verzwegen dat ik vrijwel
onmiddellijk nadat ze me van de farm hadden gehaald naar een
psychiatrische inrichting voor kinderen werd gebracht. Ik herinner
me een mooie vrouw met lichtbruin haar en vriendelijke groene ogen.
Ze was lang en statig, met een aura van gezag dat me vertrouwen
gaf, zo vertrouwend als een baby in de armen van haar moeder.
Ze was, zoals ik later hoorde, kinderpsychiater, al wilde ze
niet dat ik haar dr. Zus-of-zo noemde, maar Flora. Er zouden
anderen volgen. In het begin bracht Flora uren en uren met me door
en probeerde ze me aan het praten te krijgen, haar te vertellen
waarom ik zo kwaad was. Ze kende toen natuurlijk al bijna het hele
verhaal. Ze had gehoord hoe mijn moeder in haar slaap was gestorven
en in haar bed was achtergelaten, hoe mijn zus per ongeluk Panthers
moeder, Betsy, op de trap had gedood en haar toen had begraven in
de kruidentuin. Kort daarna werd ook Nobles graf ontdekt, en het
verhaal van ons krankzinnige bestaan stroomde door het dorp als
overkokende melk.
Ik kreeg te horen dat mensen van heinde en ver kwamen om
naaide farm te kijken, om met de plaatselijke bewoners over ons te
praten. Krantenartikelen werden tijdschriftartikelen, en iemand
schreef er een boek over, en er was zelfs sprake van een film. Zo
berucht waren we.
De ironie van alles was dat de gemeenschap die ons eerst be-
schouwd had als paria's ons nu plotseling omarmde, ledereen wilde
niets liever dan vertellen over een ervaring die ze met ons hadden
gehad, en natuurlijk werden de verhalen voortdurend aangedikt.
overdreven, tot de waarheid net zo verloren ging als jeugd en
onschuld.
Flora werkte heel hard met me, en uiteindelijk kreeg ze me aan
de praat en vertelde ik haar de dingen die ze wilde en moest weten.
Ze stelde me altijd gerust. De waarheid was dat ik ernaar smachtte
met iemand te praten. Noble was niet met me meegegaan naar dat
instituut. Ik was helemaal alleen, dus luchtte het me op toen ik
Flora ten slotte een paar van mijn geheimen vertelde. Ik kon voelen
dat er een druk van me werd afgenomen, en mijn glimlach keerde
terug, eerst met een kleine trekking in mijn mondhoeken en toen in
mijn ogen. Ik wilde zo graag weer leren, lezen, luisteren naar
muziek en verhalen. Mijn eetlust kwam terug, en ik hoefde niet
gedwongen of overgehaald te worden om te eten. Ik kwam uit het
duister tevoorschijn alsof ik was vrijgelaten uit de
gevangenis.
Dat was de tijd waarin ze me in contact bracht met kinderen
van mijn leeftijd, en mettertijd werd het verleden steeds minder
belastend. Ik vierde een verjaardag in de kliniek, en ze maakten er
een leuk feest van. Flora kocht een mooie roze jurk voor me met
kant aan de mouwen en de zoom. Mijn emotionele attaques werden
steeds zeldzamer en verdwenen ten slotte geheel.
In zekere zin speet het me dat ik beter werd. Mijn genezing,
mijn terugkeer naar een normaal leven, betekende dat ik klaar was
om te worden ontslagen. Ik was gaan leven voor Flora's bezoeken en
gesprekken. Nu was het vooruitzicht dat ik haar nooit meer zou zien
een klap die me bijna weer catatonisch maakte. Na me aan de ene rok
te hebben vastgeklampt, had ik me vastgeklampt aan een andere. Aan
wie moest ik me nu vastklampen? Wie zou er voor me zijn? De
buitenwereld was een kosmische ruimte voor me, waarin ik doelloos
rond zou bungelen of zweven.
Flora kende mijn angst. 'Hel is tijd datje doorgaat met je
leven, Celeste.' zei ze op een ochtend tegen me in haar kantoor.
'Je hebt niets meer om bang voor te zijn. Je bent een heel
intelligent meisje, en ik weet zeker dat je succes zult hebben met
alles watje later zult willen ondernemen.'
'Ga ik terug naar de farm?' vroeg ik haar.
'Nee, nog niet. Nog lang niet,' antwoordde ze.
Ze stond op en keek zo lang zwijgend uit het raam, dat ik
dacht dat ze overwoog me mee naar huis te nemen. Diep in mijn hart,
waar ik het waagde dromen en hoop te koesteren, was dat mijn
liefste wens. Hoe anders zou mijn leven zijn geweest als ze dat had
gedaan, dacht ik nu vaak.
Ze draaide zich om en glimlachte naar me, maar ik zag het
teleurstellende antwoord in haar ogen. in de sluier van droefheid
die erover lag. Dit was het begin van een definitief afscheid. Op
een dag zou haar gezicht terugvloeien in mijn zee van herinneringen
en langzaam maar zeker steeds dieper wegzinken tot het nooit meer
boven zou komen.
'Eerst ga je naar een huis, waar je zult wonen met meisjes die
in bijna dezelfde situatie verkeren als jij,' legde ze uit. 'Hel is
een instituut dat geleid wordt door een aardig echtpaar, de
Mastersons. Je zult eindelijk ook naar een echte school gaan, met
een schoolbus.
'Maar je bent een le waardevol kind om daar lang te blijven,
dat weet ik zeker.' vervolgde ze, terwijl ze naar me toe liep om
mijn haar van mijn voorhoofd te strijken. 'Een lief echtpaar zal je
al gauw in hun hart sluiten en je in huis nemen.'
Ik hield mijn adem in. Ik had willen gillen of mijn ogen
dichtdoen en nooit meer opendoen.
'Ik zal altijd naar je informeren om zeker te weten dat het je
goed gaat. Geleste,' zei ze.
Ik keek haar zo scherp aan, dat ze verstijfde.
'Nee, dat doe je niet,' zei ik.
'Dat doe ik wél. Ik beloof het je. Ze lachte naar me. maar ze
lachte op dezelfde manier naar sommige andere kinderen, en enkelen
van hen waren weggegaan en vergeten.
Ik wendde mijn hoofd af, en ik herinner me de kleur grijs, de
kleur van staal die zich plotseling om me heen verspreidde. Hoewel
ik toen te jong was om mijn gevoelens goed onder woorden te
brengen, zwoer ik dat ik me nooit meer aan iemand zou hechten,
behalve aan mijn dierbare geesten.
De mensen die naar de kliniek kwamen om me naar het weeshuis
le brengen, een man en een vrouw met zwart haar dat doorstreept was
met grijs, deden ine denken aan de mensen die op die afschuwelijke
dag naar de farm waren gekomen. Deze mensen keken verveeld en
geërgerd dat ze met dat karwei waren opgezadeld. Nog voordat ze
zich voorstelde, vroeg de vrouw kribbig: 'Ben je naar de wc
geweest? We hebben een lange rit voor de boeg, en we hebben geen
tijd om ergens te stoppen.'
Ik knikte, en de man nam mijn koffertje van me over. Flora was
er niet. Ik dacht dat ze zelfs geen afscheid van me zou nemen en
haar belofte herhalen voordat ik wegging, maar toen we bij de
voordeur van de kliniek waren, hoorde ik haar roepen: 'Een
ogenblik!' en toen hoorde ik het tik, tik, tik van haar hoge hakken
op de tegelvloer. In haar doktersjas. die ze zelden droeg als ze
met mij samen was, liep ze haastig door een gang naar ons toe, de
jas wapperend onder haar zwaaiende armen. Een van haar assistenten,
een jonge vrouw met blonde krullen en grote blauwe ogen die haar
een permanent verbaasde uitdrukking gaven, moest bijna hollen om
haalbij te houden.
'Hebt u alles?' vroeg ze aan de sociaal werkster, die zich
snel had voorgesteld als mevrouw Stormfield. 'De medicijnen zijn
erg belangrijk.'
'Ja, ja. We hebben alles,' zei de sociaal werkster en liet
haar de aktekoffer zien die ze bij zich had.
'Oké. Ik wens je veel geluk, Celeste. Ik zal me op de hoogte
houden. Absoluut.' zei ze nadrukkelijk.
Ik sloeg mijn ogen neer.
Ze hurkte om me in de ogen te kunnen kijken en tilde zacht
mijn kin op, zodat ik haar aan moest kijken.
'Je moet sterk zijn,' zei ze, bijna fluisterend. 'Je moet er
doorheen. Je zult beslist niet alleen zijn.'
Ik moest even glimlachen, maar het was geen glimlach die haar
geruststelde. dat kon ik zien. Mijn glimlach was te kil. Hij maakte
mijn gezicht jaren ouder.
'Ik weet het,' zei ik. 'Ik zal nooit alleen zijn.'
Plotseling keek ze erg bezorgd. Ze keek alsof ze toch nog
overwoog me te houden.
Mevrouw Stormfield schraapte haar keel en tikte ongeduldig met
haar voet.
Flora keek haar aan.
'Het is een lange rit,' zei mevrouw Stormfield. 'Het is beter
als we nu meteen vertrekken.'
Flora knipperde met haar ogen, dacht na en schudde toen haar
hoofd.
•Ja, natuurlijk,' zei ze, en stond op. Ze haalde diep adem,
keek even naar haar assistente, en overtrad toen met een snelle
beweging een of andere regel die ze zichzelf had opgelegd, knielde
op de grond en gaf me een zoen op mijn wang. Toen draaide ze zich
om en liep weg. Haar hakken klikten als een klok die doortikt naar
het uur des oordeels, en stierven weg in een dodelijke stilte. Met
mijn vingers raakte ik de wang aan waar ze me had gezoend. Ik wilde
dat de afdruk van haar lippen daar eeuwig kon blijven.
Mevrouw Stormfield liet haar hand zwaar op mijn schouder
vallen om me de deur uit te duwen naar de auto. Haar vingers knepen
zo hard, dat ik het uit had willen schreeuwen, maar ik gaf geen
kik. Ik stapte in de auto en ging zo ver mogelijk van haar vandaan
zitten. Ze volgde me en deed het portier dicht. Toen zuchtte ze
diep, alsof het allemaal een kwelling voor haar was geweest, veel
erger dan voor mij. De chauffeur legde mijn koffer in de achterbak,
stapte in, startte de motor en reed weg. Ik keek zelfs niet
achterom.
Toen pas dacht ik aan mijn neefje Panther. Gek, dat ik niet
eerder aan hem had gedacht. Was het omdat ik niet om hem gaf of was
ik zijn beslaan echt vergeten? Waar was hij naartoe gebracht? Waar
zou hij terechtkomen? Was hij in een kliniek of in een weeshuis, of
was hij al bij nieuwe mensen?
En toen dacht ik aan Noble. Ik had heel lang niet aan hem
gedacht, maar nu kon ik er niets aan doen. In mijn herinnering
bestond hij. Hij was nog steeds Noble. Hij was niet veranderd. Ik
hoorde zijn lach, zijn stem als hij de klanken van de klinkers
herhaalde, me de trap op droeg naar bed, de deken terugsloeg en me
instopte met een zacht welterusten. Ik herinnerde me alle uren die
we doorbrachten in de torenkamer en ons zo stil mogelijk hielden,
zodat de mensen beneden niet zouden weten dat ik bestond.
Maar vooral herinnerde ik me de uren die ik samen met hem in
de kruidentuin werkte, toen ik eindelijk overdag buiten mocht
komen, en keek en leerde hoe hij zorgde voor de kruiden. Hij noemde
de namen van de planten en praatte erover of ze zijn kinderen
waren. Elke ochtend ging ik verlangend en enthousiast naar builen
om te zien hoe ze gegroeid waren, hoe gezond de bladeren waren en
hoe ze de belofte van hun rijping en geneeskracht zouden
vervullen.
In het huis was mama bezig te koken en Nobles geliefde kruiden
fijn te stampen en te mengen tot geneesmiddelen die ze in Hesjes en
plastic zakjes goot of schepte voor mensen die hun pelgrimstocht
aflegden, heen en terug over de landweg naar onze farm. Moeder
beschreef de geesten die langs de oprijlaan stonden, goedkeurend
knikten en glimlachten als de klanten, of cliënten zoals mama ze
altijd noemde, met hoopvolle gezichten en vol vertrouwen naar ons
huis kwamen.
Waar waren onze familiegeesten nu? vroeg ik me af. Stonden ze
op me te wachten nu ik was ontslagen uit de kliniek, om me bij mijn
terugkomst te begroeten? Plotseling bracht die gedachte me in
paniek. Ja. ze wachtten op me en ze zouden teleurgesteld zijn als
ik niet terugkwam.
ik moet naar huis,' herinner ik me dat ik zei.
Mevrouw Stormfield draaide zich langzaam om. schoof haar bril
langs haar benige neus omlaag en tuurde naar me met haar
staalgrijze ogen.
'Wat zei je?'
'Ik moet meteen naar huis,' zei ik. 'Ze wachten op me.'
'Wie wacht op je?'
'Mijn familie.'
'O.' Ze schoof haar bril weer omhoog, draaide zich om en keek
voor zich uit.
'Ik meen het. Ze wachten echt op me.'
'Ja, nou ja, waarom wacht jij niet gewoon tot ze je komen
halen?' zei ze.
De chauffeur lachte.
'Ja,' zei ik. "Dal is een goed idee.'
Ze keek me weer aan en trok deze keer verbaasd haar
rechterwenkbrauw op.
'O, vind je dat?'
'Ja, ik zal wachten. En ze zullen komen,' voegde ik eraan toe,
en leunde achterover. Ik herinner me dat ik glimlachte. Ik straalde
zelfvertrouwen uit.
'Het is een raar kind,' verklaarde mevrouw Stormfield.
'Zijn ze dat niet allemaal ?' zei de chauffeur.
Ik zei geen woord meer tegen een van beiden. Lang geleden had
ik geleerd hoe ik de lege uren door moest komen. Ik hoefde
niet
beziggehouden of geamuseerd te worden. Ik kon in gedachten
terugbladeren in een boek dat ik had gelezen en de pagina's weer
omslaan. Ik was me vaag ervan bewust dat mevrouw Stormfields heen
en weer gaande ogen op me gericht bleven. Ze ging nog een eindje
verder van me vandaan zitten, alsof ze bang was dat ik een
besmettelijke ziekte had.
Ik glimlachte.
Ze wist het niet. maar ik was erg blij dat ze zo ver weg
zal.
Ze maakte plaats voor Noble. Ik had zo intens aan hem gedacht,
dat hij weer bij me terug was gekomen.
Hij zat tussen ons in, pakte mijn hand in de zijne en zei:
'Maak je maar niet ongerust. Ik ben weer bij je.'
'Waarom lach je?' vroeg mevrouw Stormfield me. 'Ik heb het
legen jou, jongedame,' ging ze op strenge toon verder toen ik niet
reageerde.
Ik gaf nog steeds geen antwoord en ze kon er niets tegen
doen.
Ik draaide me van haar af en staarde voor me uit. Noble hield
mijn hand vast. Alleen al de wetenschap dat hij er was gaf me de
kracht en de moed om alle mevrouwen Stormfield te trotseren die op
mijn weg zouden komen, en alle dagen die nog zouden volgen, hoe
bewolkt of donker of vol statica ze ook waren.