10. Een fijne, flinke knul
Ik vreesde niets zo erg als mama, en daarmee ook papa, teleur te stellen. Ik móét zijn wie ze willen dat ik ben, dacht ik. Zelfs al kon Noble niet zo goed lezen als ik of zijn tests zo goed maken als ik, of papa’s geest zien als ik geloofde hem te hebben gezien, toch scheen mama altijd een reden te hebben om meer van Noble te houden. Wat ik het meest vreesde was dat wat die reden ook was, ik het nooit te weten zou komen en alles mis zou lopen.
Maar ik moest het proberen en mijn best blijven doen. Ik besefte algauw dat mama’s geluk ervan afhing, maar misschien nog belangrijker, dat haar vermogen om haar familie te zien en met hen te communiceren, er rechtstreeks mee in verband stond. Hoe meer ik Noble werd, leek het, hoe duidelijker en frequenter haar visioenen werden.
En toen dacht ik dat hetzelfde toch voor mij zou gelden. Als ik het goed doe, komt papa bij me terug. Dus telkens als ik wilde denken dat Noble weg was, onderdrukte ik die gedachte en reciteerde: ‘Noble is niet weg. Celeste is weg. Mijn zusje, Celeste, is dood en begraven.’
Nu al het vrouwelijke uit mijn kamer verdwenen was en mama me elke dag moeilijkere en zwaardere klussen te doen gaf, kon ik me Nobles identiteit wat gemakkelijker eigen maken. Ik werkte zo hard ik kon aan alles wat ze me opdroeg. Ik bekommerde me niet om mijn handen of mijn haar. Ik zocht nooit naar een pop of een theekopje en probeerde huishoudelijk werk te vermijden met dezelfde afkeer ervoor als Noble altijd had gehad.
Ik kon voelen dat mama me observeerde, me bestudeerde, klaar om me op de geringste fouten te wijzen. Als ik iets niet deed wat Noble altijd had gedaan, zoals nu en dan door de modder waden, gedroeg mama zich alsof ik het wél had gedaan, gaf me een standje omdat ik mijn schoenen niet had schoongemaakt of dat ik haar schone muren met mijn modderhanden had bevuild. Soms zaten er werkelijk vlekken op mijn kleren en modderplekken op de muren, en dan vroeg ik me af of ik dat had gedaan.
Ze wond zich op over een scheur in een broek, een broek die ik zogenaamd op de grond naast mijn bed had laten liggen. Dan nam ze me terzijde, zoals ze Noble altijd terzijde had genomen, en drukte me op het hart dat ik buiten voorzichtiger moest zijn.
‘Je gaat te veel op in je spel en je fantasie, Noble,’ zei ze. ‘Je moet aan de gevolgen denken.’
Op een avond, toen ik mijn huiswerk maakte, stond ze plotseling op de drempel met een pot dode spinnen en zei dat ik die in de bijkeuken had laten staan naast de potten jam. Ik herinnerde me dat van Noble, maar ik had dat de laatste tijd niet gedaan, nooit trouwens. Toch durfde ik het niet te ontkennen.
En toen kwam mama een keer langs toen ik zat te plassen en de deur van de badkamer open had laten staan. Mama keek naar binnen, ik hoorde haar schreeuwen en kneep mijn plas af.
‘Jongens zitten niet op de wc om te plassen, Noble. Wil je dat de mensen je uitlachen? Jongens staan,’ zei ze.
Ik was zo geschokt door haar kritiek, dat ik haar slechts met open mond kon aanstaren. Ik wist niet wat ik moest zeggen of doen. Ik had daar nooit bij stilgestaan.
‘Denk eraan dat je de bril van de wc optilt,’ waarschuwde ze. ‘Soms vergat je vader dat wel eens. Mannen en jongens,’ zei ze alsof ze iets bitters uitspuwde, en schudde haar hoofd.
Ik wist niet wat ik moest doen, maar de volgende keer ging ik schrijlings op de wc zitten met de bril omhoog. Het was ongemakkelijk, maar het ging. Toen ze dat een paar dagen later zag, was ze heel tevreden, en die dag beweerde ze dat ze een gezellig gesprek had gehad met haar oudtante Sophie, wier dochtertje aan een hartkwaal gestorven was. Volgens mama was dat gebeurd voordat de hartchirurgie zoveel verbeterd was.
‘Ze heeft me getroost,’ zei mama. ‘Ik kan mijn eigen verlies beter aan nu ik haar gesproken heb. Ik ben zo blij dat ik dat kan.’
Ondanks alles wat ik deed en de tevredenheid die mama uitstraalde, ging de wereld van de geesten die mama bezocht, nog steeds niet voor me open, zoals ik verwacht had dat zou gebeuren, vooral met de intensiteit en regelmaat van mama’s contact. Ik durfde niet te vragen waarom niet, bang om iets te zeggen, bang dat ze het zou wijten aan iets wat ik had gedaan of vergeten was te doen.
Heb geduld, hield ik me voor, en doe wat mama zegt. Het zal nu niet veel langer duren. Papa zal bij me terugkomen en mama’s mooie spirituele voorouders ook. We zullen weer een gelukkige familie vormen.
Maar op een middag, toen mama ergens rondliep op ons land en met haar geesten praatte, verveelde ik me en slenterde naar de kleine torenkamer en ontdekte dat al mijn bezittingen daar waren opgeslagen. Ik werd overmand door een vreemd, maar warm gevoel van nostalgie. Een tijdje, althans in het begin, was het echt of Noble de oude spulletjes van zijn zusje terugzag en besefte hoe erg hij haar miste.
Ik stond met mijn handen op mijn heupen, zoals hij vaak had gestaan, en keek het vertrek rond. Dit is een mooie kans om Noble te zijn, dacht ik. Denk zoals Noble zou denken. Zie alles zoals Noble het zou zien.
Het ging gemakkelijker dan ik me had voorgesteld.
Ik wou dat ik haar nu kon plagen, dacht ik. Maar ik zou aardiger tegen haar zijn. Mijn gelukkigste tijd was de tijd waarin we samen speelden, samen fantaseerden, een magische buitenwereld creëerden. En ze hielp me zo vaak met mijn huiswerk. Ik heb haar nodig. Ik heb Celeste nodig.
Alles ging goed, verdiept als ik was in Nobles gedachten en met zijn ogen naar alles om me heen starend, tot ik naast een kartonnen doos knielde en die openmaakte. Alle poppen lagen er opeengepakt in. Een golf van warmte en opwinding ging door me heen.
Papa had twee antieke lappenpoppen voor me gekocht toen ik waterpokken had. Hij zei dat ze authentieke Raggedy Ann en Raggedy Andy-poppen waren, en toen hij ze voor me meebracht, vertelde hij dat ze in 1915 waren gemaakt door een schilder/verhalenverteller, Johnny Gruelle, wiens verhalen zijn kleine dochtertje hielpen toen ze erg ziek was. Papa was heel enthousiast over de poppen. Hij had een oud huis gerenoveerd, en ze werden in het souterrain ontdekt. De eigenaar had er geen belangstelling voor, en toen hij hoorde dat papa een jong dochtertje had, zei hij dat papa ze mocht hebben.
‘Ik aarzelde geen seconde,’ vertelde hij. ‘De man had geen idee wat hij weggaf. Die poppen zijn heel kostbaar, Celeste. Het zijn echt antieke poppen. Zorg er goed voor.’
Hoe kostbaar ze ook waren, Noble vond ze oninteressant omdat de ogen niet bewogen en je niet aan een koordje kon trekken om ze iets te laten zeggen. Ik probeerde er nu ook zo over te denken, maar ik kon het niet. De herinnering aan de tijd dat ik met ze speelde, aan papa’s glimlach, aan het slapen met de poppen naast me, het kwam allemaal in een vloedgolf bij me terug, alsof de sluizen die ik op slot had gedaan, werden geopend. Ik kon het niet helpen, ik drukte ze tegen me aan. Ze waren me zo dierbaar.
Ik denk dat ik lawaai had gemaakt toen ik dingen overhoophaalde en alles bekeek. Mama was binnengekomen, had me gehoord en ging haastig naar boven. Daar vond ze me zittend op de grond, met de poppen in mijn armen en met gesloten ogen zachtjes heen en weer wiegend. Haar geschreeuw verstoorde mijn herinneringen. Ze versplinterden als teer porselein. Ik hield mijn adem in toen ik haar in de deuropening zag staan, met ogen vol angst en woede.
‘Wat doe jij hier? Wat doe je met die poppen?’
Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, dus antwoordde ik: ‘Ik kan het niet helpen, mama. Ik mis Celeste.’
Dat deed haar even bedaren, maar niet voldoende. Toen klaarde haar gezicht op. Ze knikte en stormde de kamer binnen, rukte Raggedy Ann en Raggedy Andy uit mijn armen.
‘Kom mee,’ zei ze en liep haastig de trap af, in elke hand een pop geklemd, die ze bij de nek vasthield, als een van haar kippen nadat ze de kop eraf had gehakt.
Ik volgde met bonzend hart. De harde tikken leken als stalen knikkers door mijn borst te rollen. Mama sprong bijna naar de voordeur en holde van de veranda naar de gereedschapsschuur, waar ze een schop pakte en die naar me toegooide.
‘Hierheen,’ zei ze.
We liepen om het huis heen naar de hoek aan de oostkant, waar ze me beval een gat te graven. Ze kwam erbij staan en keek toe. Ik moest het gat heel diep maken. Ik had moeite met een paar stenen, maar ze verroerde zich niet, bood niet aan te helpen. Ze scheen zich te verheugen over mijn inspanning. Eindelijk was het diep genoeg om haar tevreden te stellen, en ze gooide Raggedy Ann en Raggedy Andy in het gat.
‘Celeste is weg! Ze is weg! En haar poppen moeten ook weg zijn, althans wat jou betreft. Bedek ze en vergeet ze voorgoed. Ik hoop dat het niet te laat is.’ Ze keek hoofdschuddend om zich heen.
Ik had geen idee wat ze bedoelde met ‘te laat’, maar het maakte me bang en ik werkte zo hard ik kon. Ze stampte de aarde met haar voeten aan toen ik klaar was en zei dat ik de schop terug moest brengen naar de schuur. Zelf ging ze terug naar huis.
Later zag ik haar in de oude schommelstoel zitten, starend uit het raam van de zitkamer. Toen ik binnenkwam, draaide ze zich naar me om, haar gezicht bijna net zo rood van woede als boven in de torenkamer.
‘Het is jouw schuld dat ze zich hebben teruggetrokken in de schaduw. Zelfs je vader. Wie weet wanneer ze weer terug zullen komen?’ voegde ze er kwaad aan toe.
‘Het spijt me, mama,’ zei ik.
‘Sta daar niet te jammeren als een klein meisje, Noble. Het wordt tijd dat je wat meer op je vader probeert te lijken, met zijn innerlijke kracht. Je wilt toch net zo’n man worden als hij?’
Ik knikte haastig.
‘Ga naar buiten en hak wat brandhout tot ik je roep,’ beval ze.
We lieten tegenwoordig de houtblokken bezorgen, maar we moesten ze nog klein hakken om ze goed te laten drogen.
‘Het wordt een barre winter dit jaar,’ zei ze. ‘Dat hebben ze me verteld. We hebben twee keer zoveel hout nodig als vorig jaar. Schiet op.’
Ze draaide zich om en ik liep met gebogen hoofd weg. Ik werkte extra hard en snel, en op een gegeven moment merkte ik dat mijn linkerpalm bloedde omdat de huid op één plaats eraf was geschuurd. Ik voelde een brandende pijn, maar ik stopte niet. Nu en dan hield ik even op en keek naar de weide en het bos, bestudeerde elke schaduw, maar zag niets dan vormeloze plekken duisternis.
‘Het spijt me,’ mompelde ik. ‘Het spijt me, papa.’
Haastig veegde ik mijn tranen weg. Ik wilde in geen geval dat mama me erop zou betrappen dat ik huilde.
‘Grote jongens huilen niet,’ had ze me sinds de tragedie steeds weer voorgehouden. ‘Als je pijn hebt, knijp je die fijn zoals je een vuist maakt en een vlieg erin fijnknijpt, en je knijpt en knijpt. Het maakt je hard vanbinnen, waar je hard moet zijn, en dan sijpelt het door tot je ook vanbuiten hard bent. Op een dag zul je een schild om je heen hebben dat zo hard is als dat van een schildpad,’ beloofde ze me.
Ik hief de bijl op en sloeg op het hout. Met concentratie en nieuwe kracht kon ik de houtblokken nu vaak met één slag doorklieven. Altijd als ik dat deed en mama zag me, lachte ze.
Als ik je buiten zo zie werken, lijk je sprekend op je vader,’ zei ze dan. Ik wilde dat ze weer zo naar me zou lachen. Ik sloeg op het hout, en elke keer dat mijn bijl erop terechtkwam, herhaalde ik: ‘Celeste is weg! Ze is weg! En Raggedy Ann en Raggedy Andy ook. Voorgoed.’
In de dagen en maanden die verstreken, keerde ik niet meer terug naar de plek waar ze begraven lagen. Ik vermeed die zoveel mogelijk, en spoedig groeiden het gras en het onkruid zo snel en zo dicht, dat het moeilijk werd het graf van de poppen terug te vinden. Mama was er blij om. Ze leefde weer in haar comfortabele wereld.
Ik deed mijn werk, mijn studie, mijn tests, en groeide in lengte en in kracht. Ten slotte vertelde mama me dat de geesten, alsof ze tijdelijk geschrokken waren van iets wat ze hadden gezien of gehoord, langzamerhand begonnen terug te komen uit de schaduw. Er ging daarna geen dag voorbij of mama vertelde me dat ze met een of andere geest had gesproken, en toen begon ze op een dag plotseling over Celeste te praten. Ze vertelde me dat ze haar eindelijk had gezien.
Ik kwam net terug na de kippen te hebben gevoerd, en ze schoot achter de deur van de studeerkamer vandaan, met wijdopen ogen die glinsterden van opwinding.
‘Ik was net bezig de was in de droger te doen,’ zei ze, ‘toen ik een aanwezigheid voelde. Ik draaide me om en toen zag ik haar glimlachend naar me staan kijken.’
Mijn hart begon te bonzen. Celestes geest was hier in huis? Maar hoe kon dat? Waren Noble en ik werkelijk van ziel gewisseld? Had mama dat weten te bewerkstelligen?
‘Het was geweldig!’ riep ze uit en omhelsde me.
‘Dat is fijn, mama,’ zei ik. Ik kon niet voorkomen dat ik beefde. Mama merkte het niet. Ze ging veel te veel op in haar visioen.
‘Ik weet het, ik weet het. Ik maakte me er zoveel zorgen over, Noble. Ik was bang dat zij of ik gestraft werd voor het een of ander. Niemand kon me iets vertellen. Weet je, kindlief, er zijn in de spirituele wereld nog meer mysteries dan hier. En om een goede reden, als je erover nadenkt; zei ze. Ze hernam snel haar kalmte en haar schooljuffentoon. ‘Hier hebben we de wetenschap om ons te helpen de dingen te verklaren. Al die vragen die je me dag in dag uit stelt over insecten en dieren, planten en vogels, kan ik voor je beantwoorden. En de meeste antwoorden zul je gauw genoeg zelf kunnen opzoeken in je boeken.
‘Maar zo gaat het niet in de andere wereld. Ze vertellen me dat het meestal is of je in een wolk loopt. Het is aangenaam en zonder enige angst of onrust, maar het is zo onmetelijk. De arme Celeste kon me niet helpen met de was zoals ze vroeger deed. Ze leek een beetje nerveus daarover, maar ik herinnerde haar eraan dat ze nooit nerveus zou zijn in de wereld waarin ze nu leefde, en dat ze deze wereld moest opgeven.’ Ze glimlachte. ‘Niets daar is frustrerend. Niets daar is onaangenaam. Ze leek een beetje van de wijs gebracht, maar ik weet zeker dat ze zich zal aanpassen. Tenminste, dat hoop ik, ter wille van haar en van ons,’ voegde ze er peinzend aan toe. ‘Anders…’
‘Anders wat, mama?’ vroeg ik. Ik hield mijn adem in zoals ik vroeger deed als ze aan het eind kwam van een prachtig verhaal dat zowel een droevig als een gelukkig einde kon hebben.
‘Doet er niet toe,’ zei ze kortaf. ‘Het zal haar goed gaan. Het zal haar goed gaan waar ze nu is.’
Mama klonk altijd of ze prachtig vond wat ze van de andere wereld wist en erover hoorde. Dat maakte me vaak bang dat ze het daar zo heerlijk zou vinden dat ze me in de steek zou laten. Ze zag het aan mijn gezicht, denk ik, want ze beloofde me dat ze altijd bij me zou blijven.
‘Ik zal bij je zijn tot je me niet meer nodig hebt, Noble, in ieder geval tot dan.’
Ik kon me niet voorstellen wanneer dat zou zijn.
Mama en ik zullen voor eeuwig en altijd bij elkaar blijven, dacht ik, en als zij sterft, sterf ik samen met haar. Wat zou ik moeten beginnen zonder haar? ‘Ik wist dat zij er net zo over dacht. Wat zou zij moeten beginnen zonder mij?
Natuurlijk was ik altijd bang dat ze op een ochtend wakker zou worden en naar me kijken en niet langer Noble zou zien. Hoe ik ook mijn best deed, hoe sterk ik ook werd, ze zou hem niet kunnen zien, en ze zou me zelfs nog meer haten, want ze zou mij de schuld geven dat hij voorgoed uit haar leven verdwenen was. Ik had er nachtmerries over.
‘Waar is hij ?’ vroeg ze me in een van die boze dromen. ‘Hoe kon hij van die kei vallen? Vertel me nog eens hoe het gebeurd is. Elk klein detail.’
‘Hij leunde gewoon te ver achterover,’ zei ik, maar in mijn nachtmerrie sperden haar ogen zich nog verder open, werden ze nog feller, veranderden in flitslichten die elk verborgen woord verjoegen.
Als ik zijn hengel niet had vastgegrepen, als ik er niet aan getrokken had, zou hij dan toch zijn gevallen? Duwde ik of trok ik? Wilde ik dat hij zou vallen?
In mijn droom leken de vragen van mama te komen en niet van mij, en als dat gebeurde, werd ik rillend wakker.
Zoals elk oud en dierbaar meubelstuk in dit huis de geest vasthield van degenen die hier vóór ons hadden gewoond, hield Nobles bed zijn geest vast, en die geest drong bij me binnen op dezelfde manier waarop mama’s overgrootvader bij haar binnendrong als ze in zijn stoel zat. Ik keek naar Celestes bed, dat nu zo kaal en leeg was. Ik probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn als ik Celestes geest daar zag liggen. Ik wist zeker dat ze heel zelfingenomen naar me zou glimlachen.
‘Je hebt me geduwd,’ zou ik beschuldigend tegen haar zeggen. ‘Je trok niet aan de hengel. Je duwde ertegen, je duwde me achterover!’
De glimlach zou snel van haar gezicht verdwijnen, zoals nu in mijn verbeelding gebeurde, en zoals zij ook zelf verdween.
‘Je verdient het om te verdwijnen. Je verdient het om met al je poppen weg te zijn!’ schreeuwde ik tegen de leegte.
Het was ook wat de geesten dachten, en wat mama dacht, en wat zou gebeuren. Celeste was weg. Ze was weg. Ze kon me niet onder ogen komen als het schuldbesef op haar gezicht geschreven stond. Hoe vreemd het ook lijkt, ik was er blij om. Mama zou nooit iemand anders zien dan Noble als ze naar me keek, dacht ik vol zelfvertrouwen. Ze zal nooit teleurgesteld worden.
Alles komt goed.
En het ging heel lang goed. Zelfs als we het huis verlieten om boodschappen te doen of andere karweitjes deden. Ik weet dat mama de eerste tijd na de tragedie ongeruster was dan gewoonlijk als ze me naar de school bracht voor mijn tests. Ze voorzag allerlei complicaties, maar dr. Camfield was vriendelijker dan ze verwacht had. Hij probeerde ook heel inschikkelijk te zijn, en ik herinner me dat hij mama, toen de resultaten van de test binnen waren – deze keer nog dezelfde dag dankzij zijn tussenkomst – een compliment gaf dat ik het zo goed had gedaan, ondanks de moeilijke tijd die we doormaakten.
‘Meestal hebben broers en zussen een terugval als er iets als dit gebeurt,’ zei hij. ‘Het is opvallend dat uw zoon zelfs vooruit is gegaan. Ik zou graag willen dat u er nog eens over nadenkt en terugkomt bij het openbaar onderwijs, mevrouw Atwell. U bent kennelijk een heel talentvolle docente.’
‘We zullen zien,’ zei mama, blij met het compliment en met mij, maar ik kende de holle belofte van dat ‘We zullen zien’ van haar. Ze zou nooit meer lesgeven op een openbare school, nooit meer.
Maar ik kon er niets aan doen, ik zou willen dat ze het wél deed. Toen we de eerste keer nadat Celeste uit ons leven verdwenen was, de school verlieten, keek ik achterom, zoals Noble zou hebben gedaan, het verlangen naar het footballveld duidelijk zichtbaar in zijn ogen, de tegenzin om weg te gaan, de jaloerse blikken waarmee hij naar de leslokalen keek, de glimlach op zijn gezicht als hij het gejoel hoorde van de leerlingen.
Ik drukte mijn gezicht tegen het raam en keek naar buiten naaide wereld waarvan ik slechts een glimp had opgevangen. Iedereen die naar de auto keek zou denken dat ik een of andere zwerfster was, met haar gezicht tegen het raam van een restaurant gedrukt, jaloers starend naar al die gelukkige mensen die meer dan hun buik vol aten, terwijl ik vel over been was.
‘Niet zo staren,’ snauwde mama. ‘Zij zijn niet zo gelukkig als jij, Noble. Je zult het zien. Op een dag zul je beseffen hoe geweldig het is wat jij hebt.’
Ik wilde haar geloven, maar wat kon zo geweldig zijn dat het een vervanging was voor het hebben van vrienden van mijn eigen leeftijd, het samen naar party’s en dansavonden of naar de bioscoop gaan? Kon ik dat niet allemaal doen en toch de spirituele wereld kennen? Kon ik die niet gewoon geheimhouden?
Misschien kwam het door mijn toenemende eenzaamheid, of misschien omdat ik zo goed was in wat mama en de geesten om ons heen van me verlangden, maar ik wist zeker dat de schaduwen weer vorm begonnen aan te nemen, en het duurde niet lang of het waren gezichten die naar me glimlachten. Ik vertelde het mama, omdat ik wist dat ze het zou willen weten, en ze was heel blij, al kon ik haar verder weinig vertellen omdat ik nog steeds met niemand had gesproken en niemand met mij.
‘Het zal ons allemaal weer goed gaan, Noble,’ zei ze. ‘Heel goed. Heb geduld. Doe wat je moet doen en blijf geloven. Als je je hart vult met vertrouwen, zal het voor jou net zo gebeuren als het mij is gebeurd.’ Ze beschreef de eerste keer dat ze een van de familiegeesten had gezien. Haar moeder en haar grootmoeder hadden haar verteld dat het zou gebeuren.
‘En dat deed het ook. Precies zoals ze gezegd hadden. Op een dag vormde de schaduw zich tot een geest, net zoals ze nu voor jou doen. De eerste geest was mijn overgrootmoeder Elsie. Zij voelde zich nog gelukkiger dan ik dat ik haar kon zien. Niets kan hen zo blij maken als het feit dat een van ons, de levenden, de oversteek maakt, lieverd.’
Ze deed het allemaal prettig en wonderbaarlijk klinken, en ik verlangde ernaar die ervaringen opnieuw te beleven, vooral als ze eindelijk tegen me zouden spreken. Ik bestudeerde elk rooksliertje. Ik tuurde in de nevel. Ik zag de schemering binnensluipen uit het bos, en ik luisterde en wachtte. Het viel niet mee om geduldig te zijn, vooral niet omdat ik vreesde dat ik onwaardig zou worden bevonden en ik mijn hele leven doof en blind zou blijven voor wat ze te bieden hadden.
Misschien dat de tijd daarom zo tergend langzaam verstreek. De ene dag was identiek aan de volgende, ondanks de talloze taken die mama me opdroeg. Altijd als ze zag dat ik klaar was en wilde gaan lezen, sprong ze op me af en stuurde me naar buiten om bosbessen te plukken of wilde aardbeien, of eieren te rapen. En het oogsten van onze ahornsiroop was heel belangrijk.
Een tijdje geleden, al heel lang geleden, leek het nu, had papa ons geleerd hoe we de esdoorns moesten aftappen. Het was onze taak de bomen langs te gaan en de siroop in een grote pot op te vangen. Daarna werd het sap gekookt en ontstond de ahornsiroop voor onze flensjes, en die mama gebruikte in de keuken. Het was al moeilijk genoeg geweest voor ons tweeën, maar nu moest ik het alleen doen, zelfs het koken.
Ik weet dat het werk me sterker maakte. Ik maaide het gras, harkte de bladeren bijeen, spitte de aarde om voor het herplanten. Ik sprokkelde aanmaakhout, hakte hout voor de open haard, schilderde, repareerde, maakte het kippenhok schoon. Van tijd tot tijd zag de postbode of een monteur me op het veld en maakte een opmerking tegen mama dat ik zo groot was geworden.
‘Een fijne, flinke knul hebt u,’ zei de man die het zaad had bezorgd dat we besteld hadden, toen ik de dozen naar binnen droeg.
‘Ja,’ zei ze trots. ‘Het zal niet lang meer duren voor hij een flinke jongeman is geworden.
‘Hij is mijn redding,’ voegde ze er dan aan toe, en wie het ook was knikte en begreep het. En mama had die redding nodig. Als een vuur dat gedoofd werd door tragedie, moest ze worden opgestookt.
Langer dan een jaar na de ramp liep ze nog rond in een verschoten ochtendjas en oude schoenen. Haar haar was ongekamd en vuil en haar gezicht zag bleek. Ze deed haar best om zoveel mogelijk thuis te blijven, maar als we naar de supermarkt gingen of een paar inkopen deden, deed ze weinig of geen moeite om zich op te knappen. De mensen leken trouwens niet anders te verwachten. Als een rouwgewaad hing er een donkere wolk om haar heen. In de ogen en het gefluister van de mensen lag de herinnering dat ze een verschrikkelijk verlies had geleden. Haar dochtertje was meegenomen, ontvoerd, en niemand wist wat er uiteindelijk met haar gebeurd was of wie het had gedaan, al bleef de achterdocht gericht op onze onfortuinlijke buurman, Gerson Baer.
Maar hoe sterker ik werd, hoe harder ik werkte, hoe gezonder en gelukkiger mama eruitzag. De complimentjes die ik kreeg braken het duister af. Ten slotte begon ze weer mooie kleren te dragen, haar haar te verzorgen, en maakte ze zich zelfs weer een beetje op als we gingen winkelen. Ik zag hoe de mannen naar haar keken, en ik wist dat er zelfs een paar waren die haar opbelden en probeerden een afspraakje te maken, maar ze wimpelde ze allemaal af alsof het lastige vliegen waren.
Ze was tevreden met het verzorgen van ons huis, met lezen, breien of borduren, bakken en ons eten klaarmaken, en samen met mij in de moestuin werken en me laten helpen in haar kruidentuin. Ik werkte en luisterde naar haar verhalen over haar jeugd, de eindeloze verhalen van haar grootmoeder over Hongarije en zigeuners, en de voortreffelijke remedies van haar moeder voor alle mogelijke problemen. Ze vertelde me weer hoe papa naar het huis kwam om het dak te repareren. Ik moest eraan denken de vragen in te slikken die Celeste altijd had gesteld. En ze praatte over de tijd waarin papa haar het hof maakte en haar ten huwelijk vroeg.
Ze zei dat ik het niet erg moest vinden als ze dingen herhaalde, want ze vond het heerlijk om me over hem te vertellen.
‘De doden willen herdacht worden. Ze wachten erop hun naam te horen,’ verzekerde ze me. ‘Het is alsof er een bel gaat. Waar ze ook zijn, ze spitsen hun oren en komen naar ons toe, om te luisteren als we over hen praten.’
Ze boog zich naar me toe en fluisterde met een knipoog: ‘Ik doe het soms met opzet, om hem te laten verschijnen. Hij weet het, maar hij vindt het niet erg.’
Het ophalen van herinneringen was iets wat ze steeds vaker deed naarmate de jaren verstreken en slechts wij beiden het huis beheerden en elkaar troostten. Onze dagen waren altijd gevuld en druk. We waren als twee bijen die het werk deden voor de hele korf. Als er iets kapotging, deden we eerst ons uiterste best het zelf te maken. Mama leek niets belangrijker te vinden dan vreemden te weren van ons land en uit ons leven. Ze zei dat ze de lucht vulden met atmosferische storing, en onze spirituele wereld op een afstand hielden. Dus leerde ik een lekkende leiding te repareren, gootstenen te ontstoppen, bladeren te verwijderen uit de dakgoot en zelfs gebroken kabels te verbinden. Wat we niet door mama’s ervaring wisten, leerden we uit boeken die ze uit de bibliotheek haalde of in boekwinkels kocht.
Met elke draai van een schroef, elke tik van een hamer, voelde ik mijn armen steviger worden en mijn schouders breder. Ondanks mijn tengere beendergestel, mijn smalle gezicht, mijn kleine handen, kreeg ik uiteindelijk een stoer uiterlijk, misschien meer taai dan gespierd, maar beslist harder en krachtiger dan de meeste jonge mensen van mijn leeftijd en heel anders dan meisjes van mijn leeftijd. Dat was zeker.
Soms deed mama een stap opzij en stond me heel lang en aandachtig op te nemen. Dan zag ik haar lippen bewegen en haar hoofd opzij draaien naar iemand naast haar. Ik werd bewonderd, en die bewondering versterkte haar banden met alles wat haar dierbaar was en wat ze koesterde.
’s Avonds als ik in bed lag, de helft van de tijd volkomen uitgeput, kon ik haar gedempte conversatie beneden horen. Meestal sprak ze met papa. Ik was geneigd op te staan om te zien of ik hem ook zou kunnen zien, maar ze had me eens gewaarschuwd dat ik haar niet mocht bespioneren, dat het de geesten zou mishagen, dus bleef ik liggen en luisterde en verheugde me op de dag of de nacht waarop ik papa weer zou zien en hij eindelijk tegen mij zou praten zoals hij tegen haar praatte.
Van tijd tot tijd wist ik zeker dat ik hem op een afstandje naast me zag staan, dat hij me glimlachend gadesloeg als ik aan het werk was, maar als ik tegen hem begon te praten, verdween hij. Ik vertelde het aan mama, die zei dat dat normaal was.
‘Op een dag zal hij gewoon tegen je beginnen te praten,’ voorspelde ze. ‘Je zult het zien.’
Het ging allemaal zo goed dat ik zeker wist dat ze gelijk had. Zelfs verjaardagen verliepen vlot, verjaardagen waar vroeger alles dubbel was, en nu enkel. De eerste paar verjaardagen zei ze dat papa en Celeste er waren en hij haar hand vasthield. Ik kon geen van beiden zien. Ik geloofde dat ik papa eens op mijn verjaardag had gezien, maar dat was toen Celeste nog in onze wereld vertoefde. Ik ben Noble, prentte ik me in. Er viel nog een lange weg te gaan. Ik beklaagde me daarover en weer beloofde ze me dat het nu heel gauw zou gebeuren.
‘Geduld en vertrouwen,’ vertelde ze me. ‘Geduld en vertrouwen. Ga op dezelfde wijze door, lieve jongen. Alles komt in orde.’
En toen, als een bliksemschicht uit de realiteit die om ons heen zweefde, werd ik getroffen door een ontdekking die angst door mijn lichaam joeg en mijn ziel verzengde. Het begon met een geringe, bijna onopvallende pijn. Ik geeuwde en streek met mijn palm over mijn borst. De bobbel verbaasde me en ik ging snel rechtop zitten. Ik voelde nog eens, aan beide kanten. Toen stond ik op en liep naar de spiegel. Het viel niet te ontkennen.
Mijn borsten begonnen zich te ontwikkelen.
Ik was nu elf, over een paar maanden werd ik twaalf. Toen we vijf waren had mama erop gestaan ons te onderwijzen over de menselijke anatomie. Papa vond dat we nog te jong waren om dat soort dingen te leren, maar mama beweerde dat de openbare scholen verkeerd deden om het menselijk lichaam te behandelen alsof het een film van boven de achttien was.
Tot aan het eind van dat jaar deden Noble en ik veel dingen samen die we niet opnieuw zouden doen. We gingen samen in bad. In elkaars bijzijn gingen we naar de wc en trokken ons ondergoed aan. Ik denk dat we als Adam en Eva waren voordat ze van de boom der kennis aten.
Na de lessen begonnen we elkaars blikken te vermijden als we een van die dingen deden. Als een van ons naar de ander keek, schreeuwden we. Beiden ontkenden we dat we gluurden, maar mama vertelde ons dat het heel natuurlijk en goed was om nu preuts te zijn.
‘Schaamte erin, zonde eruit,’ zei ze, maar de betekenis ervan drong niet helemaal tot ons door. We wisten alleen dat we ons niet op ons gemak voelden met het doen van dingen waar we nooit bij hadden stilgestaan voordat we de anatomielessen kregen en ze ons erop had gewezen hoe verschillend we waren en zouden zijn.
Toen Noble hoorde dat vrouwen eitjes produceerden, vond hij dat erg grappig. Hij plaagde me vaak door ’s ochtends mijn bed te controleren om te zien of ik net als de kippen een ei had gelegd. Dan begon ik te huilen. Ik weet dat mama kort voor de tragedie erover dacht ons van elkaar te scheiden. Ze wilde van de naaikamer een slaapkamer maken voor een van ons. Maar dat was nooit gebeurd.
Toen ik de heuveltjes ontdekte die op mijn borst groeiden, geloof ik dat het meest beangstigende ervan was dat ik vergeten was wat er ging komen. Het was zo lang geleden sinds ik had gedaan wat we meisjesdingen noemen. Ik geloof niet dat ik er ook maar één seconde over nadacht of ik knap of aantrekkelijk was. Niet lang nadat Nobles gebroken been was geheeld, had mama de televisie uitgeschakeld en achter in de bijkeuken gezet, waar hij bedekt werd met een klein zeildoek. We hadden geen tijdschriften. De enige keer dat ik ooit aan meisjesdingen dacht was als we gingen winkelen en ik een glimp opving van een tijdschrift of meisjes zag in winkels of op straat of eens per jaar in de school.
Ik keek naar meisjes zoals iemand zou kijken naar iets buitenissigs, bijna buitenaards. Ik was bang dat mama een verlangen in mijn ogen zou zien, dus probeerde ik niet te staren of me erop te laten betrappen dat ik naar een van die meisjes keek. De waarheid was, dat ik nu anders was, ergens tussenin zweefde, gevangen was, wachtend tot ik zou landen en een individu worden.
Soms keken de meisjes in de winkels naar me met iets meer dan gewone nieuwsgierigheid. Ik kon het in hun gezicht zien. Wat zagen ze als ze naar me keken? vroeg ik me af. Was het iets van henzelf dat ze in mij herkenden, iets wat ik niet kon veranderen of verheimelijken? Het was griezelig. Ik verbeeldde me dat een of ander meisje of zelfs een jongen wijzend en lachend naar me keek.
‘Wat is dat nou eigenlijk?’ riepen ze. ‘Het is geen jongen en het is geen meisje,’ en dan vluchtte ik weg.
En mama zou er kapot van zijn.
De beste manier om het te vermijden was de andere kant opkijken en er nooit, maar dan ook nooit aan denken. Lange tijd hielp dat, maar toen… dit. Ik had onwillekeurig het gevoel dat mijn lichaam me verried, ons allemaal verried. Hoe kon Celeste naar dit lichaam terug willen keren? Ik had haar immers niet alleen helpen begraven op het oude kerkhof, maar haar ook zo diep mogelijk in mijzelf begraven? Ik wilde Celestes droom zelfs niet meer in mijn gedachten toelaten.
Even dacht ik de knopjes van mijn borst te snijden, Celeste de nek om te draaien voor ze haar ogen zelfs maar binnen in me kon openen. Ik pakte zelfs een mes om mijn plan ten uitvoer te brengen, maar ik kon het niet opbrengen. In plaats daarvan deed ik wat mama zo verschrikkelijk vond. Ik ging huilen. Ze hoorde me toen ze langs mijn kamer kwam, en een ogenblik later maakte ze mijn deur open en keek naar binnen.
Ik zat op bed, slechts gekleed in mijn onderbroek.
‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Wat kan zo verschrikkelijk zijn dat iemand die straks een flinke jongeman is, huilt als een klein kind? Nou?’ vroeg ze toen ik niet onmiddellijk antwoord gaf.
In plaats daarvan draaide ik me om en duwde mijn borst naar voren.
Ze staarde me met wijdopen ogen aan.
Wat zou dit betekenen? Zou ze me haten? Zouden de geesten nu nooit tegen me spreken?
Ze schreeuwde niet. Ze knikte slechts.
‘Grootmoeder Jordan heeft me eens verteld over een familielid van ons, een jongen die zich begon te ontwikkelen tot een meisje. Ik zal terug moeten om de remedies te bestuderen,’ zei mama. ‘Tot ik iets gevonden heb, mag je buiten nooit je hemd uittrekken.’
Dat deed ik toch al nooit.
‘En hou op met dat kinderachtige gegrien. We hebben een probleem. We lossen het probleem op. Dat doen we nu en dat zullen we altijd doen, Noble. Kleed je aan en laten we de dag beginnen,’ besloot ze, en liet duidelijk merken dat mijn seksualiteit mijn ziekte was geworden, mijn handicap, een last die ik op moest tillen en van me afgooien.
Ze probeerde diverse remedies op me uit, kruidendranken en zelfs een paar smeersels. Ik dacht dat het haar op mijn armen donkerder en dikker werd, maar verder veranderde er niets. Integendeel, mijn borsten bleven groeien. Elke ochtend werd ik wakker en staarde naar mezelf. Op een keer hoorde ik mama niet naar de deur komen, en ze zag hoe ik voorzichtig mijn tepels betastte.
‘Stop!’ schreeuwde ze. ‘Je moet het ontkennen. Je moet het terugdringen, anders… anders…’ Ze kon de woorden niet uit haar mond krijgen, niet hardop zeggen wat er zou gebeuren als ik dat niet deed. Maar in mijn hart wist ik wat ze dacht. De woorden vormden zich in mijn brein, als schimmel op brood: ‘Anders zou Noble opnieuw doodgaan.’
Een tijdje later kwam ze terug met een rol verbandgaas, dat ze om mijn ontluikende borsten wikkelde. Ze liep een paar keer om me heen, om zeker te weten dat ik er niet doorheen kon kijken, toen maakte ze het vast en deed een stap achteruit.
‘Voorlopig zal ik degene zijn die het loswikkelt en verschoont,’ zei ze. ‘Ik wil dat je het uit je gedachten bant, vergeet dat het er is, begrepen?’
‘Ja,’ zei ik.
Gemakkelijk was het niet. Sommige dagen, vooral als het erg warm en vochtig weer was, transpireerde ik en jeukte het verschrikkelijk. Ik probeerde niet te klagen, maar soms was het zo oncomfortabel, dat ik me niet kon beheersen. Ze zag dat ik krabde en trok me naar binnen, nam me mee naar mijn kamer. Daar plukte ze het verband wat uit elkaar, zoals ze nu en dan deed. De laatste tijd ging ze steeds ongelukkiger kijken als ze een stap achteruit deed en me aandachtig opnam. Ik wist dat het kwam omdat ik groter werd en meer rondingen kreeg.
Ze smeerde een van haar zalfjes ruw op en rond mijn borsten, en pakte me dan weer zo stevig in dat ik geen adem meer kreeg.
‘Je moet eraan gewend raken,’ zei ze. ‘Dan gaat het prima.’
Ten slotte kon ik het gevoel negeren. De jeuk werd steeds minder, en uiteindelijk kreeg mama gelijk. Ik kon vergeten dat ik ingepakt was. Ze bleef me haar kruidendranken geven. Een enkele keer maakten ze me misselijk, en het gebeurde zelfs dat ik een hele dag moest overgeven en niet kon werken.
Ze dwaalde rond in huis, bij zichzelf mompelend.
‘Iets kwaads heeft vaste voet aan de grond gekregen,’ mompelde ze tegen me, met een achterdochtige blik in haar ogen. Ze maakte dat ik me schuldig voelde en mijn blik moest afwenden. Dat scheen in haar ogen iets te bevestigen. Ze ging naar buiten om met haar geesten te praten.
Toen op een avond, lang nadat ik in slaap gevallen was, ging het licht aan in mijn kamer en zag ik haar met opengesperde ogen staan.
‘Het is Celeste,’ verklaarde ze. ‘Het was tot daaraan toe om hier te komen en naar me te glimlachen, en zelfs op je verjaardagen met haar vader mee te komen, alles even lief en aardig, maar de waarheid is dat ze, wat ik haar ook heb verteld en wat ze van anderen ook te horen heeft gekregen, weigert in vrede te rusten. Ik moet haar van ons vandaan houden tot ze dat doet.’
‘Hoe kunnen we dat, mama?’ vroeg ik geïntrigeerd.
‘Ze mag niet naar huis terugkomen. Je mag niet aan haar denken. Jij geeft haar die kans, zorgt voor een toegang aan de andere kant, een poort waardoor ze naar onze wereld kan komen, niet als een goede geest, maar als een storende. Het is al eens eerder gebeurd,’ ging ze verder. ‘Mijn nichtje Audrey verzette zich zo hevig tegen haar overgang naar de andere wereld, dat ze mijn tante Bella veel stress en verwarring bezorgde. Haar zoon werd tot zelfmoord gedreven. Het was het enige wat Audrey tevredenstelde. Toen pas rustte ze in vrede.’
Zelfmoord? Paniekerige vogeltjes fladderden rond in mijn borst. Zou dat ook met mij gebeuren?
Ze liep verder de kamer in. Ze scheen mijn angst te kunnen lezen alsof die in grote zwart-witte letters op mijn voorhoofd geschreven stond.
‘Ja, zelfmoord. Zie je het dan niet? Snap je het niet, Noble?’ vroeg ze met een kille glimlach. ‘Celeste wil dat je bij haar bent, Noble. Je moet haar wegjagen, elke gedachte aan haar verjagen. Laat haar niet dichtbij je komen. Begrepen?’
Ik knikte, zo bang, dat ik bijna niet kon ademhalen.
‘Morgen zal ik het huis uitkammen en alles verwijderen, elk stukje en beetje, hoe klein en onbetekenend het misschien ook lijkt, dat van haar is geweest, dat met haar in verband kan worden gebracht. Het was kennelijk niet voldoende om die lappenpoppen op te ruimen. Ik wil dat je nóg een graf graaft op het kerkhof. Vlak achter dat van baby Jordan. Ga er na het ontbijt meteen aan beginnen.’
‘Oké, mama.’
‘Goed, goed.’ Ze keek met samengeknepen ogen ingespannen de kamer rond, schoot toen naar voren en rukte een foto van papa en ons van de muur. ‘Elke foto van haar, elke afbeelding,’ fluisterde ze en verliet de kamer met de foto onder haar arm.
Met bonzend hart ging ik weer liggen.
Toen hoorde ik de stem van Celeste die me riep. Ik hield mijn handen voor mijn oren.
‘Nee!’ schreeuwde ik.
Mama kwam terug.
‘Wat is er?’
‘Haar stem,’ zei ik.
Ze glimlachte.
‘Goed,’ zei ze. ‘Dat is goed. Sluit haar buiten.’ Ze draaide het licht uit en sloot de deur.
De stilte werkte kalmerend. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde alleen Nobles gedachten te denken, alleen zijn dromen te dromen. Een rij rode mieren trok aan mijn ogen voorbij, en ik telde ze tot ik in slaap viel.
Mama was al aan het werk toen ik wakker werd. Ik hoorde dat ze dingen uit de torenkamer naar beneden bracht. Haastig waste ik me en kleedde me aan.
‘Je hebt geen tijd om te ontbijten,’ zei ze toen ik de trap afkwam. ‘Ga naar buiten en begin te graven.’
Ik liep naar de schuur om de schop te halen en liep toen naar het kerkhof. De lucht begon snel te betrekken; blauwe en zwarte wolken dreven uit het oosten binnen. Er stond geen zuchtje wind, maar het was benauwd. Het bemoeilijkte het werk. En de aarde in het oude kerkhof leek wel beton. Om de paar centimeter stuitte ik wel op een of andere steen, die ik uit moest graven en uit de grond trekken.
Het begon te regenen, eerst zachtjes, een lichte motregen, maar toen harder. Mama kwam naar buiten en inspecteerde mijn werk.
‘Het gaat te langzaam,’ zei ze. ‘Werk sneller, werk harder.’
De regen kwam nu met bakken uit de hemel en de wind stak op en joeg de regen in vlagen over het land, zodat mijn kleren doorweekt raakten. Maar het kon mama niet schelen. Het gat in de grond werd zachter en de zijkanten veranderden in modder en stortten in bij elk handje aarde dat ik eruit haalde. Ik had het gevoel dat het niets uithaalde.
‘We kunnen beter wachten tot het ophoudt met regenen,’ zei ik tegen haar.
‘Nee,’ zei ze. ‘Werk door.’
Het bleef stortregenen. Ik was zo moe en zo door en door nat, dat ik mijn evenwicht begon te verliezen en uitgleed bij elke schop die ik in de aarde stak. De natte aarde was veel zwaarder dan eerst, zodat ik veel minder hard kon graven. De grond bleef wegzakken rond het graf. Op de bodem lag zelfs een kleine plas water.
Het nutteloze van alles bracht mama in paniek. Ze draaide zich met een ruk om, zocht naar een nieuw idee, en zei eindelijk, toen ik zonder enig resultaat bleef doorwerken, dat ik moest ophouden. Mijn hele lichaam deed pijn, zodat ik niet veel aandacht schonk aan de pijn in mijn buik. We liepen samen terug naar huis, en op de veranda liet ze me mijn bemodderde en doornatte kleren uittrekken. Ik rilde over mijn hele lijf. Ze zei dat ik naar boven moest gaan zodat ze het verband om mijn borsten kon losmaken.
In de gang lag de stapel van alles wat ze had gevonden dat ook maar enigszins in verband kon worden gebracht met Celeste. Natuurlijk alle kleren, al het speelgoed, maar ook verjaardagskaarten, tekeningen die papa zo mooi had gevonden en vroeger aan de koelkast hingen, alle schoollessen en tests, pennen en potloden die ze had gebruikt, haar tandenborstel, haarborstel en dingen die van iedereen hadden kunnen zijn, zoals zeep, washandjes, zelfs het kleed dat aan het voeteneinde van haar bed had gelegen. Mama gooide alles weg wat Celeste had aangeraakt!
Ik staarde er verbijsterd naar en hoorde toen dat ze achter me kwam staan, en ik liep de trap op. Ze volgde me naar mijn badkamer en begon het verband los te wikkelen, mopperend op de regen. Modder was letterlijk door mijn kleren heen gesijpeld, had mijn huid besmeurd en droop nog steeds uit mijn haar, al was dat nog zo kort.
‘Je moet een warm bad nemen,’ besloot ze. ‘Ik wil niet dat je juist nu ziek wordt. We moeten nu -’
Ze zweeg en staarde me aan en toen vertrok haar hele gezicht. Ze bracht haar handen naar haar hart en drukte ze toen tegen haar borst. Haar mond bewoog, maar even kwam er geen geluid uit.
Ik kon geen woord uitbrengen.
In plaats daarvan draaide ik me om en keek in de passpiegel aan de binnenkant van de badkamerdeur.
Een dun straaltje bloed droop langs de binnenkant van mijn rechterdij. Mijn buikpijn werd erger toen ik mezelf in de spiegel bekeek.
Bleek van angst draaide ik me weer om naar mama.
Ze deed een stap naar voren, pakte mijn schouders beet en schudde me heen en weer terwijl ze me gespannen aankeek.
‘Celeste,’ zei ze hees fluisterend, ‘je gaat terug. Gaan zul je. Niets van dit alles zal enig verschil maken.’ Met die woorden liep ze naar het medicijnkastje. Ze pakte weer een stuk verbandgaas en vouwde dat op tot een kussentje.
‘Zie dit precies als wat het is, een verwonding, een wond die Celeste heeft veroorzaakt, en als elke wond zullen we die genezen,’ zei ze.
Ze liet me een douche nemen in plaats van een bad. Daarna bevestigde ze het nieuwe verband tussen mijn benen en zei dat ik moest gaan rusten. Mijn buikpijn werd erger, en ik lag te kermen in bed. Ze bracht me een van haar kruidentheeën. Dat hielp, mijn buikpijn ging over. Toen legde ze een takje rozemarijn onder mijn kussen, dat volgens haar kwade geesten en ziekten zou weren, en daarna viel ik in slaap. Ik was zo moe van het graven dat ik een gat in de dag sliep.
Toen ik mijn ogen opende zag ik tot mijn verbazing dat mijn bed omringd was door brandende kaarsen. Mama zat naast me te wachten tot ik wakker zou worden.
‘Wees maar niet bang,’ zei ze. Ze pakte mijn hand en sloot haar ogen. ‘Zeg me na,’ beval ze, en begon. ‘Celeste, ga heen,’ zei ze. ‘Toe dan, zeg het me na.’
We dreunden het samen op.
De kaarsvlammetjes flakkerden.
De grauwe lucht buiten werd nog donkerder voordat hij openbrak en er wat licht viel op ons huis.
‘Celeste, ga heen,’ zei mama, en ik zei het met haar mee, tot ik voelde dat haar geest me verliet en die van Noble terugkeerde.
Alles zou goed komen, dacht ik. Ik wist het zeker. Mama zou mijn hand niet loslaten. Ze zou niet stoppen met van me te houden.
Later, nadat we iets gegeten hadden, gingen we terug naar het oude kerkhof. Deze keer hielp ze met graven, en konden we het graf zo breed en diep maken als ze wilde. Toen droegen we samen alles wat ze bijeen had gezocht uit het huis naar buiten en lieten het in het donkere moddergraf vallen.
We werkten tot het donker begon te worden, en toen we klaar waren konden we de eerste sterren zien fonkelen.
Mama sloeg haar arm om mijn schouders.
‘Luister,’ zei ze. ‘Luister goed, Noble. Hoor je ze niet? Hoor je ze?’
‘Ja,’ zei ik snel, misschien te snel. Ze draaide zich om en keek me aan.
‘Wat zeggen ze?’ vroeg ze, met een aarzelende, maar gelijk hoopvolle blik.
Ik deed mijn eigen ogen dicht en luisterde ingespannen. Spreek legen me, bad ik. Spreek tegen me. Het was niet alleen de wind. Ik hoorde woorden. Ik wist het zeker, ik hoorde woorden.
‘Celeste, ga heen,’ antwoordde ik. Dat had ik gemeend te horen. Had ik gelijk?
Toen ik mijn ogen opendeed, zag ik dat ze glimlachte.
‘Je hoort ze,’ zei ze. ‘Dat is geweldig. Ik heb er zo lang op gewacht.’
Ze omhelsde me en hield me een ogenblik stevig vast voor ze me een zoen op mijn voorhoofd gaf en mijn wang streelde.
‘En nu, lieverd, weet ik zeker dat het voor jou allemaal gaat beginnen.’
Met haar arm om mijn schouders liepen we terug naar het huis, waar papa’s geest beslist zat te wachten in zijn lievelingsstoel.
Misschien zou ik hem zelfs wel zien, dacht ik, en in een visioen zag ik hem naar me glimlachen. Ik verlangde er zo hevig naar in zijn armen te kunnen wegkruipen. Daar zou ik alles voor over hebben.
Daarvoor zou ik Celeste zelfs nog duizend keer willen begraven.