7. Het bos in
Terwijl Noble sliep liet mama ons alleen om te gaan kopen wat ze nodig had voor het gipsverband. Natuurlijk kon ik niet mee. Ze vertelde me dat dit lang zou gaan duren. Als ze boodschappen ging doen, zou ze mij en Noble achter moeten laten, en ik zou voor hem verantwoordelijk zijn, zou nog beter op hem moeten passen. Zo zou het blijven, zei ze, tot hij met een kruk kon lopen en zich gemakkelijk kon bewegen.
Ik was in de keuken aan het opruimen toen ik de voordeur open hoorde gaan en daarna weer zo hard dichtvallen, dat het hele huis trilde. Ik liep de keuken uit en zag haar door de gang lopen met verwilderde haren en een vuurrood gezicht.
‘Wat is er, mama?’ vroeg ik, bijna ineenkrimpend toen ze me snel voorbijliep.
‘Die zuster van Tayor,’ tierde ze, ‘loopt overal rond te bazuinen dat ik op de een of andere manier verantwoordelijk ben voor wat er met hem gebeurd is. Alsof ik een heks ben of zo. Ik heb hem verblind en verleid tot hij niet meer wist wat hij deed. Vergeet maar dat twee dronken tieners dit hebben gedaan. Dat is niet belangrijk. Alleen wat zij over mij zegt is belangrijk, en de mensen zijn maar al te bereid alle slechte dingen over een ander te horen, weet je, vooral de mensen in dit… dit bekrompen gat. Ik haat die mensen. Ik wil niets meer met deze dorpsgemeenschap te maken hebben,’ zwoer ze. ‘Ik zal mijn boodschappen altijd heel ver weg doen, en we zullen niemand hier om hulp vragen. We zijn meer dan ooit alleen, maar ik vind dat prima.’
Ik zei niets, maar besefte dat onze kans om naar de openbare school in ons dorp te gaan nu definitief verkeken was.
Ze zag wit van woede en ratelde maar door over de onwetendheid van sommige mensen, terwijl ik toekeek hoe ze het gipsverband maakte. Het leek of ze dat al honderd keer eerder gedaan had, hoewel ik nooit gehoord had dat iemand anders in de familie een been had gebroken. Mama kan zoveel, dacht ik, en ik vroeg me af of ik ooit zo sterk en onafhankelijk zou worden als zij.
Een tijdlang vond Noble het tenminste wel een beetje interessant, dat gipsverband om zijn been. Mama sponste hem af, hielp hem naar de wc, en liet mij hem al zijn maaltijden brengen en alles wat hij verder wilde. Na een tijdje dacht ik dat hij het gewoon leuk vond me te commanderen en me dit of dat te laten halen. Als ik het waagde tegen te sputteren als ik iets voor hem moest doen, beklaagde hij zich bij mama en gaf zij me een standje en vertelde me hoe belangrijk het was hem tevreden te stellen, dat het zijn herstel zou bevorderen en dat ik ervoor verantwoordelijk was – duidelijker gezegd dat het mijn schuld was – dat hij zijn been had gebroken.
Ik sprak niet tegen. Ik deed wat hij wilde en ik las hem voor zoveel ik kon en zoveel hij toestond, maar voordat hij zijn been brak, was hij al niet bepaald een jongen om stil te blijven zitten. En hij hield het nu dan ook niet uit om zo door te gaan. Mama besefte dat eindelijk ook, en samen brachten we hem en al zijn spulletjes naar beneden. Ik was net zo blij als hij omdat het alles voor mij wat gemakkelijker maakte, en ik onze kamer voor mij alleen had.
Mama maakte een plaatsje voor hem vrij in de zitkamer en gaf hem met tegenzin toestemming om met zijn trein te spelen. Om de een of ander reden had ze alles wat ons aan meneer Kotes herinnerde uit ons leven willen bannen, maar Noble bleef om zijn trein zeuren. Ik moest urenlang naast hem zitten en toekijken terwijl hij ermee speelde; ik repareerde wagons en rails, maakte tunnels van bordpapier, en deed alsof het mij net zo interesseerde als hem. Mama sloeg ons gade, maar met een ongelukkig gezicht. Het bezorgde me koude rillingen. Ik had het gevoel dat ik iets aanraakte dat besmet was, maar we moesten Noble bezighouden, opdat hij beter zou worden.
Ze begon hem zelfs toe te staan meer televisie te kijken. Onze studielessen gingen door, maar zijn concentratieperiode was zo gering, dat ze het aantal lesuren verminderde en mij dwong hem te helpen met zijn huiswerk. Hij vond het vreselijk om in een schrift te werken en al kon hij goed tekenen, schrijven deed hij heel slordig; hij deed geen enkele moeite om op de lijntjes van de gelinieerde bladzijden te blijven. Mama liet het hem meestal overschrijven als hij dat deed, maar ze was nu een stuk toegeeflijker en hij kon zich veel meer permitteren.
Nu meneer Kotes niet meer kwam en Noble binnen moest blijven en zuur en chagrijnig was, voelde ons huis aan als een grote kooi die ons afsloot van de wereld. Afgezien van de postbode, een paar klussers en de enkele auto die even stalstond op de snelweg om ons huis te bekijken, zagen we niemand. Natuurlijk kwam er geen bezoek. Aan het begin van onze oprijlaan stond een groot bord: verboden toegang, privé-bezit. overtreding wordt gestraft. De telefoon ging vrijwel nooit. De enige keer dat ik me herinnerde dat ik de telefoon hoorde was toen hel bestuur belde van het tehuis waar papa’s vader verbleef, om mama mee te delen dat hij was gestorven. Na papa’s dood werd er nooit meer over zijn vader gesproken, en ik was zijn bestaan volkomen vergeten.
‘Hij is allang dood,’ hoorde ik haar zeggen tegen degene die belde.
Ze ging weg om het nodige te regelen, maar we gingen niet naaide begrafenis. Mama zorgde voor de teraardebestelling, en daarmee was de kous af. Ik had mijn grootvader nauwelijks gekend, dus was het moeilijk om me bedroefd te voelen. Ik hield me voor dat hij nu in ieder geval bij papa was.
Om Noble nog meer bezig te kunnen houden, kocht mama een rolstoel. Hij genoot ervan zich door mij in huis te laten rondrijden en dan naar buiten via de achterdeur, waar maar twee treden waren. Eenmaal buiten, wilde hij overal naartoe gereden worden, en dat viel niet mee. Als ik klaagde of protesteerde, zette hij het op een gillen en schreeuwen tot ik een bovenmenselijke poging deed en hem een heuvel op duwde of door het grind reed.
Ik was dankbaarder en blijer dan hij toen mama hem eindelijk met een kruk liet lopen. In het begin vond hij het amusant. Hij maakte van de kruk zelfs een denkbeeldige vriend op wiens schouder hij leunde. Billy Crutch, noemde hij de kruk, en plaagde me dat Billy Crutch het niet prettig vond als ik hem aanraakte of dat Billy Crutch wilde dat ik het een of ander deed. Mama liet hem de kruk in dezelfde kleuren schilderen als de bezemsteel die hij zijn toverstok had genoemd.
Het gevolg was dat hij niet zo vaak meer klaagde over pijn, al kermde en kreunde hij altijd over jeuk. Hij at minder dan gewoonlijk en werd magerder. We waren nog steeds even lang, al maakten mijn extra karweitjes me harder, sterker. Vroeger bijvoorbeeld haalde Noble altijd hout voor de open haard, nu deed ik het.
Ik vroeg me af hoe erg mama meneer Kotes miste. Ze speelde nooit muziek en ze liet haar haar onverzorgd groeien en knipte haar pony niet bij. Ze gebruikte geen lippenstift meer en liep dagenlang rond in dezelfde huisjurk. Ik had medelijden met haar, maar naarmate de tijd verstreek scheen het gebrek aan gezelschap haar steeds minder te deren. Ze hield zich bezig met het huishouden, maakte onze maaltijden klaar, waste onze kleren. Soms wilde ze dat ik haar hielp, en soms ergerde het haar als ik haar werk uit handen nam. Het leek of ze het druk wilde hebben, bezig wilde blijven. Als ik te lang bij haar in de buurt was, verweet ze me dat ik niet genoeg aandacht besteedde aan Noble. Ik wist dat ze geloofde dat hem, zolang ik bij hem was, niets verschrikkelijks zou overkomen.
Ik was zo waakzaam mogelijk, maar meestal verveelde ik me, en Noble voelde zich ongelukkig omdat hij beperkt werd tot het huis en de onmiddellijke omgeving. Als hij het waagde in de richting van het bos te lopen, begon mama te schreeuwen en dan tegen mij tekeer te gaan omdat ik hem toestond daar zelfs maar aan te denken. Wat moest ik doen? Zijn kruk onder hem vandaan trekken, zijn Billy Crutch?
‘Ik snap niet waarom ze zich zo druk maakt,’ klaagde Noble. ‘Ik zal heus niet in bomen klimmen, althans voorlopig niet.’
‘Ze vertrouwt de schaduwen niet,’ vertelde ik hem. Hij trok een lelijk gezicht en schudde zijn hoofd. Hij snapte daar allemaal niets van. Hij was als een wilde vogel die gekooid wordt en te horen krijgt dat het voor zijn eigen bestwil is.
Maar op een avond kwam mama de trap op gestormd. Noble kon zich inmiddels veel gemakkelijker bewegen en ook de trap op- en aflopen, dus sliep hij weer boven. We maakten ons juist gereed om naar bed te gaan toen ze de deur van onze kamer opengooide en hijgend, met opengesperde ogen en een verhit gezicht op de drempel bleef staan. Haar haar zag eruit of ze er urenlang met haar vingers doorheen had gewoeld. Noble en ik zeiden niets. We verstarden en staarden haar aan. Na een ogenblik kwam ze weer op adem en keek naar mij.
‘Heb je iets gezien, iets gehoord?’
‘Nee, mama,’ zei ik.
Ze keek zo strak naar Noble, dat hij achteruitdeinsde en dichter bij me kwam staan.
‘Je vader,’ zei ze met een gefluister dat diep uit haar keel scheen te komen, ‘vertelde me dat we extra op onze hoede moesten zijn en heel goed moesten oppassen. Vooral jij, Celeste,” ging ze verder met een knikje naar mij.
Ik voelde een ijskoude rilling over mijn rug lopen. Ik kon niet slikken. Ik kon me niet bewegen. Ze keek naar het plafond en liet haar blik door de kamer dwalen terwijl ze haar armen om zich heen sloeg.
‘Ik?’
‘Jij hebt het zienersoog.’ zei ze nadrukkelijk.
Ze keek weer om zich heen in onze kamer en knikte toen.
‘Hij heeft gelijk. Er is iets,’ mompelde ze. ‘Iets wat niet goed is. Wees alert,’ waarschuwde ze me en liep weg, de deur achter zich sluitend.
Zelfs toen ze weg was bleven Noble en ik nog een hele tijd staan. Eindelijk draaide hij zich naar me om en beet op de binnenkant van zijn wang, zoals hij vaak deed als hij zich ergerde of in de war was.
‘Ik haat dat gips,’ zei hij, alsof dat de reden was waarom dit zojuist had plaatsgehad. Waarom was hij niet net zo bang voor ons als ik? Hij liep langs me heen naar de badkamer en deed de deur dicht.
Ten slotte haalde ik diep adem en ging op mijn bed zitten. Het was zo lang geleden dat ik iets van de geestenwereld om me heen had bespeurd, zo lang sinds ik zelfs maar gedacht had dat ik papa of een van onze spirituele familieleden had gezien. Misschien was er gewoon te veel duisternis, waren er te veel grauwe luchten. De winter had dit jaar vroeg zijn intrede gedaan, had de herfst uit ons leven verdrongen. De wind joeg de gele en goudbruine bladeren van de bomen en veranderde ons omringende bos in sombere nachtwakers die wachtten op het heldere licht van de ochtend om de schaduw te verdrijven die elke avond donkerder werd en steeds dichter naar ons huis leek te komen.
In onze kooi hingen we gedrieën rond bij het knetterende haardvuur. Mama breide of borduurde, luisterde als Noble en ik onze lessen opzegden of ik nu en dan hardop las. Van tijd tot tijd draaide ze zich om naar een raam, haar ogen achterdochtig samengeknepen bij het horen van de wind. Dan hield ik altijd mijn adem in en mijn hart begon wild te bonzen.
Nu meneer Kotes al zo lang uit ons leven was verdwenen en het breken van zijn been zijn leven zo ingrijpend veranderd had, verloor Noble ten slotte zijn belangstelling voor de treinen en stemde erin toe mama en mij te helpen de set in te pakken en in de garage op te bergen. Ze zouden op een later tijdstip weer tot leven worden gewekt en in elkaar gezet. Die datum bleef vaag, net zo vaag als onze toekomst in elk opzicht leek te zijn, of het er nu om ging wanneer we naar de openbare school zouden gaan, wanneer we vrienden zouden hebben, wanneer we naar de film zouden gaan of naar een honkbalwedstrijd of naar een concert – in wezen, wanneer we eindelijk bevrijd zouden worden uit dit dichtgeweven web van protectie dat mama om ons heen had gesponnen.
En daarbij, dacht ik, had ze die beangstigende, algemene waarschuwing als een net van ijspegels over ons heen geworpen. Als ik eerder al het gevoel had gehad dat ik op eieren liep, nu was dat intenser dan ooit. Net als zij schrok ik op bij elk geluid, elk getinkel, draaide me met een ruk om en zocht naar iets. Ik had geen idee waarnaar ik zou moeten zoeken, maar ik deed het. Ik was zelfs bang om te snel in slaap te vallen, en vaak werd ik ’s nachts wakker en luisterde scherp of ik een ongewoon geluid hoorde.
Nu en dan hoorde ik mama iets neuriën beneden in de zitkamer of zelfs achter de dichte deur van haar slaapkamer. Ze stak overal in huis kaarsen aan en brandde haar speciale wierook. Elke dag, en vooral elke nacht, betrapte ik haar erop dat ze een snelle blik wierp op een raam of op de deur, haar hoofd iets achterover gebogen terwijl ze ingespannen luisterde.
‘Heb jij wat gehoord, Celeste?’ vroeg ze dan.
Als ik mijn hoofd schudde, bleef ze zo lang zwijgend stilzitten, dat ik bang was dat ze katatonisch was geworden.
Dat alles maakte me steeds zenuwachtiger. Vaak stond ik op en ging naar Noble, om zeker te weten dat hij sliep. Als hij wel eens zachtjes kreunde, voelde ik mijn lichaam verstijven van angst. Snel deed ik dan de lamp naast mijn bed aan. Een paar keer maakte ik hem wakker, maar dan werd hij kwaad.
‘Ik doe het voor jou, Noble,’ zei ik tegen hem, maar dan bromde hij iets en draaide zich af.
‘Jij bent degene die heeft gezegd dat je uit de boom werd geduwd,’ bracht ik hem elke keer weer in herinnering als hij tegen me gilde dat ik hem bespioneerde en dat ik hem met rust moest laten.
Ten slotte vertelde hij me dat hij het gezegd had omdat hij bang was voor mama, bang dat ze nog bozer op hem zou zijn omdat hij in de boom was geklommen. Hij wist dat ze hem zou geloven en iemand of iets anders de schuld zou geven. Het verbaasde me omdat ik me realiseerde dat hij slim genoeg was om te weten dat hij dat excuus niet moest gebruiken voor andere dingen wat hij verkeerd had gedaan.
Maar ik wilde het zeker weten.
‘Heb je echt niets gevoeld?’
‘Echt niet, dus hou op met me te zeggen wat ik moet doen en me voor alles en nog wat te waarschuwen. Je laat me geen seconde met rust,’ jammerde hij.
Een van de redenen waarom hij het zo erg vond in zijn bewegingsvrijheid te worden beperkt, was juist dat ik alles kon zien wat hij deed. Hij kon niet gauw genoeg aan me ontsnappen of omhoogklimmen naar de hooizolder in de schuur. Hij zette zijn frustratie en woede om in haat op zijn gipsverband. Soms, als mama niet keek, stak hij een pen erin en scheurde er een klein stukje af. Hij bleef klagen over jeuk.
Dus verbaasde het me niet dat we op de dag waarop mama besloot dat Nobles gips eraf mocht, een feestje zouden krijgen om het te vieren. Het feestje was iets waar we even halsreikend naar uitkeken als naar Kerstmis of een verjaardag. Er zou natuurlijk een speciaal etentje worden bereid en mama zou Nobles lievelingstaart bakken.
‘Laten we een kampvuur maken en mijn gips verbranden; opperde Noble enthousiast.
Tot mijn verbazing vond mama het een goed idee.
‘Vuur zuivert,’ zei ze. ‘Daarom laaien de vuren in de hel, en daarom vlucht het kwaad ervoor.’
‘En we gaan marshmallows roosteren,’ ging Noble verder.
Dat idee stond mama niet aan en ze zei tegen hem dat je zoiets als dit niet vertroebelt met iets anders.
‘We houden het vuur gewijd of er komt geen vuur,’ zei ze.
Hij was teleurgesteld, maar in ieder geval zou hij zijn vuur krijgen en kon hij wraak nemen op het gips en zijn woede erop luchten.
Zijn been zag er erg wit en mager uit toen mama het gips eraf had gehaald. Ze wreef het been in met crèmes en lotions die ze had bereid met haar kruiden, en toen liet ze Noble opstaan en heel langzaam en voorzichtig lopen. Hij was stijf en liep een beetje kreupel. Ik geloof niet dat hij het zelf besefte, maar mama kneep bezorgd haar ogen samen.
‘Doe het een paar dagen kalm aan,’ zei ze. ‘In geen geval springen, Noble.’
Hij beloofde zich goed te gedragen en toen gingen we naar buiten om hout te halen voor ons kampvuur. Noble zei dat het zo’n groot vuur moest worden dat het de sterren zou verschroeien. Mama begon met wat benzine op het hout te gooien. Het vlamde bijna onmiddellijk op en verspreidde zoveel hitte dat we een eindje naar achteren moesten.
‘Oké, Noble,’ zei mama zonder een spoor van een lachje, ‘gooi je gips erin.’
Hij keek naar mij. Nu hij op het punt stond het te doen, voelde hij zich een beetje beschroomd, vooral om te dicht bij het vuur te komen. Hij pakte het gipsverband en gooide het naar het vuur. Het viel erin en ging ogenblikkelijk in vlammen op. Mama ging dichter bij Noble staan en sloeg haar arm om zijn schouders.
‘Dat is goed,’ zei ze, starend naar de rook die omhoogkringelde en in de nacht verdween. ‘We verbranden het kwaad dat ons heeft aangeraakt. Dat is goed.’
We keken naar het vuur tot het Noble begon te vervelen. Mama stuurde ons naar binnen en draaide de tuinslang aan om er zeker van te zijn dat het vuur uit was en geen gevaar vormde.
‘We hadden marshmallows moeten hebben,’ was Nobles commentaar over het hele gebeuren.
Daarna keerden we terug naar ons oude leven. Nobles been werd sterker, tot zijn kreupelheid nauwelijks meer merkbaar was. Hij werd dikker en omdat hij weer buiten rond mocht rennen herkreeg hij zijn gezonde, rode wangen. Helaas dwong het weer ons vaak om binnen te blijven. De winter was opvallend streng dit jaar. We kregen een paar hevige sneeuwstormen, en Noble en ik moesten de oprijlaan schoonvegen, met behulp van onze elektrische maaier met zitbank, die een hulpstuk had voor het sneeuwruimen. Noble wilde meestal sturen. Ik moest wachten tot hij er genoeg van kreeg, en dan nam ik het over.
Toen hij nog leefde en regelmatig op bezoek kwam, had meneer Kotes mama voorgesteld een van de mannen uit het dorp te huren, die aanboden oprijlanen schoon te vegen, vooral omdat die van ons zo lang en breed was, maar mama wilde zo min mogelijk vreemden op ons terrein.
‘Tot nu toe hebben we het altijd zelf gedaan,’ antwoordde ze. ‘We houden het zo lang mogelijk vol.’
Ik vond de winter en de kou niet zo erg, en genoot er zelfs van samen met Noble op zonnige dagen forten en sneeuwpoppen te maken. We hadden een goede Kerstmis. Mama hield zich aan haar voornemen nooit meer boodschappen te doen in het dorp, zodat al onze cadeaus en kerstversiering uit winkels kwamen die zich op kilometers afstand bevonden. Noble en ik hadden daar geen enkel bezwaar tegen, want het gaf ons de kans om lange ritjes met de auto te maken.
De lentedooi kwam laat, maar toen het eindelijk begon te dooien, was de grond zo nat dat we nog een paar weken langer moesten wachten voor we aan onze tuin konden beginnen. Met het werk in de tuin, het schoolwerk en het doen van wat kleinere reparaties in huis, waren we alledrie constant bezig. Noble profiteerde van mama’s toegeeflijkheid tijdens zijn herstel en wist steeds meer televisietijd van haar los te peuteren.
Toen de warmere voorjaarsdagen kwamen en de bomen weer begonnen te bloeien, leek mama meer op haar gemak. Haar periodes van spanning en achterdocht minderden en haar stemming werd luchthartiger, opgewekter. Ze had het er zelfs over dat ze ons dit jaar mee wilde nemen naar een film of misschien naar een pretpark.
Ik hielp haar om meer bloemen te planten, het kleine kerkhof te wieden, en grote schoonmaak te houden in huis. Noble bood aan de oude schuur te witten, en een tijdlang waren we gelukkiger dan ooit sinds papa’s dood. Ik begon zelfs de hoop te koesteren dat mama ons het volgende jaar naar school zou laten gaan. Haar ‘We zullen zien’ als Noble het vroeg leek steeds minder hol te klinken. Ik wist dat Noble gelukkiger was dan hij in maanden was geweest, vooral toen mama hem toestemming gaf verder het bos in te gaan om zijn fort te bouwen. Zolang ik meeging natuurlijk. Ik vond het niet erg. Noble was heel creatief en handig als hij een fort moest bouwen, en toen mama het zag, gaf ze ons zelfs toestemming er in de zomer een nacht in te slapen. Alle duisternis leek uit ons leven verdwenen. De mooie idyllische wereld die onze betovergrootvader had gezien toen hij voet zette op dit grondgebied, bevond zich weer binnen ons bereik.
En toen, op een dag in de schemering, liepen Noble en ik uit de schuur terug naar huis, nadat we een deel van het gazon hadden gemaaid en het gras bijeen hadden geharkt, en toen zag ik ze. Ze begonnen als schaduwen, veranderden in verwarrende, verwrongen vormen met duidelijke benen en voeten, en eindigden weer als schaduwen. Een ervan ging recht door Noble heen voordat ze allebei om de hoek van het huis verdwenen. Ik wist het zeker, en een ogenblik bleef ik bij het zien ervan als aan de grond genageld staan. Mijn hart bonsde en het weergalmde door mijn hele lichaam. Noble, die niets zag en voelde, bleef doorlopen tot hij besefte dat ik was blijven staan.
‘Wat doe je?’ vroeg hij.
Ik keek om me heen, hoopte papa te zien om me gerust te stellen, maar ik zag niets anders dan de duisternis die overal achter ons als grote inktklodders naderbij kwam.
Ik had het gevoel dal ik stikte en ik vocht om een brok in mijn keel door te slikken.
‘Ik ga naar binnen,’ zei hij gefrustreerd toen ik nog steeds geen antwoord gaf, en hij bleef doorlopen.
Een ogenblik later volgde ik hem. Noble was al naar boven toen ik binnenkwam. Mama was in de keuken. Ik liep de gang door en bleef in de deuropening van de keuken staan. Ze scheen in zichzelf te praten, maar ik wist dat ze mantra’s reciteerde. Plotseling stopte ze met haar werk. Ik hoefde haar niet te roepen. Ze draaide zich met een ruk om en keek me met samengeknepen ogen aan.
‘Wat is er, Celeste?’
‘Ik heb iets gezien, geloof ik,’ zei ik.
Ze droogde snel haar handen aan een keukendoek en liep met een knikje naar me toe.
‘Vertel op.’ zei ze, en haalde diep adem.
Ik vond het afschuwelijk om iets te zeggen. Ik wist dat ik doem en duister terug zou brengen in ons leven, maar ik beschreef haar alles wat ik gezien had.
‘Misschien was het maar een schaduw van de zon toen die wegzonk achter de bomen,’ opperde ik hoopvol.
‘Met zo’n snelle beweging? Dat betwijfel ik,’ zei ze en keek omhoog alsof ze door het plafond heen in de kamer van Noble en mij kon kijken. ‘Nee,’ zei ze hoofdschuddend. ‘Ik heb de laatste tijd ook een paar slechte vibraties gehad.’
Ze ging weer verder met de bereiding van het eten. Later, toen we allemaal aan tafel zaten, pauzeerde mama even en keek naar Noble.
‘Celeste heeft vanavond iets slechts gezien, Noble. Ik wil niet dat je nog naar het bos gaat.’
‘Hè? Maar ik ben nog niet klaar met het fort, en ik wil dit weekend gaan vissen. Het wordt tijd om weer te gaan vissen.’
‘Wees niet ongehoorzaam, anders krijg je de rest van de zomer huisarrest,’ waarschuwde ze.
Hij sloeg zijn ogen neer en keek toen kwaad naar mij.
‘Ze verzint het maar,’ zei hij. ‘Ze vindt het niet leuk in het bos, en ze heeft een hekel aan vissen.’
‘Dat is niet waar!’ riep ik uit. ‘Ik hou van het fort en ik vind het leuk om te gaan vissen.’
Mama draaide heel langzaam haar hoofd naar me om en keek me recht in de ogen.
‘Celeste weet wel beter dan te liegen over dat soort dingen, Noble,’ zei ze, zonder haar blik van mij af te wenden.
‘Ik héb niet gelogen,’ protesteerde ik.
Mama knikte.
‘Nee, je hebt niet gelogen.’
Noble zat te mokken en weigerde te eten.
‘Watje vandaag niet eet, krijg je morgen,’ zei mama. ‘We verspillen een hoop voedsel, Noble Atwell.’
Hij bleef met over elkaar geslagen armen zitten, zijn hoofd stijf, zijn lippen op elkaar geklemd.
‘Ik heb vanavond appeltaart en ijs,’ merkte mama op. ‘Maar valsheid erin, aardigheid eruit. Als je niet eet, krijg je geen taart.’
Koppig als altijd, bleef Noble pruilen. Eindelijk zei mama dat hij naar boven moest en in onze kamer moest blijven. Hij sprong overeind.
‘Ik ga het bos in en vissen wanneer ik maar wil,’ dreigde hij en holde de trap op, zo hard met zijn voeten stampend dat de muren trilden.
‘Hij heeft onze bescherming harder nodig dan ik ooit gedacht heb,’ zei mama luid fluisterend. Ze stond langzaam op en ging achter hem aan. Ik hoorde deuren dichtslaan. Het was heel stil en toen hoorde ik Noble op de deur van onze kamer bonzen en met zijn voeten stampen.
Ik kon het voedsel in mijn mond niet naar binnen slikken en kokhalsde tot het eruitkwam. Langzaam stond ik op en liep naar de deur van de eetkamer. Nobles geschreeuw klonk gedempt, maar ik kon eruit opmaken dat hij gilde dat mama hem eruit moest laten.
Hem eruit laten? Waaruit?
Ik liep naar de trap op hetzelfde moment dat zij naar beneden kwam.
‘Je slaapt vannacht in de zitkamer,’ zei ze. Ze had haar armen vol met mijn spullen. ‘Pak aan,’ beval ze, en ik liep haastig naar voren. ‘Leg het allemaal in de zitkamer.’
‘Waarom slaap ik hier, mama?’
‘Noble blijft alleen in zijn kamer tot hij plechtig belooft dat hij me zal gehoorzamen,’ zei ze. ‘Het is voor zijn eigen bestwil.’
Ze liep terug naar de eetkamer. Noble stampte nog harder met zijn voeten en werd toen stil.
Toen ik mijn spulletjes naar de zitkamer had gebracht, keerde ik ook weer terug naar de eetkamer.
‘Hoe lang moet hij daar blijven, mama?’
‘Dat heb ik je gezegd. Tot hij het belooft.’
Ik had erg met hem te doen en voelde me vreselijk schuldig dat ik mama had verteld over de schaduwen. Misschien was het werkelijk niet meer geweest dan dat – schaduwen – en kijk nu wat er met Noble gebeurde. Ik had mijn mond moeten houden. Ik had al die narigheid niet in huis moeten brengen. Door al die opschudding had ik geen trek meer, en ik moest me dwingen om te eten. Later, toen mama niet oplette, maakte ik gebruik van de gelegenheid om een stuk appeltaart voor Noble naar boven te smokkelen, maar tot mijn verbazing was de deur aan de buitenkant op slot. Ik had nooit geweten dat onze deur op die manier kon worden afgesloten.
‘Ben jij dat?’ vroeg hij door de kieren heen toen ik aan de knop morrelde.
‘Het spijt me, Noble,’ zei ik.
‘Jij met je grote stomme mond,’ zei hij en schopte zo hard tegen de deur dat ik achteruitsprong.
Mama hoorde het en kwam aan de voet van de trap staan.
‘Wat doe je daarboven, Celeste?’ riep ze. ‘Laat hem nadenken over wat ik hem gezegd heb. Kom beneden en help afwassen,’ beval ze.
Ik keek wanhopig om me heen naar een plek om de taart te verbergen en liep toen haastig naar de badkamer naast mama’s kamelen spoelde het door de wc.
‘Wat deed je daarboven?’ vroeg ze.
‘Ik wilde dat hij zich behoorlijk zou gedragen en naar buiten komen,’ antwoordde ik.
Ze keek me zo lang aan dat ik mijn ogen af moest wenden.
‘Doe wat ik je gezegd heb,’ zei ze en ging terug naar de keuken. Ik hielp haar, en daarna ging ik naar de zitkamer om haar te helpen de bank voor me op te maken. Ik bleef wachten tot ik Noble om mama zou horen roepen en het haar zou beloven, maar hij gaf niet toe. Mama was ook verbaasd. Hij vond niets zo erg als te worden opgesloten.
‘Iets heeft hem nu al in zijn greep,’ mompelde mama vol overtuiging.
Ze opende zijn deur niet om er nog eens met hem over te praten. Later ging ze naar bed, en ik lag te luisteren en te hopen dat Noble had besloten te beloven wat mama wilde, maar hij moest in slaap zijn gevallen onder een dek van kwaadheid, en ik was te moe om nog langer te wachten.
De volgende ochtend maakte mama me wakker om me te zeggen dat ik me moest wassen en komen ontbijten. Ik verwachtte Noble aan tafel te zien, maar hij was nog steeds in zijn kamer. Mama ging aan haar werk. Eindelijk, toen het bijna lunchtijd was, hoorden we Noble roepen, en ze ging naar boven om hem eruit te laten. Ik bleef onder aan de trap staan luisteren.
‘Beloof je en zweer je het, Noble Atwell?’
Hij mompelde een ja.
‘Als je ongehoorzaam bent, blijf je de hele zomer in huis,’ dreigde ze. ‘Ik meen het.’
Hij kwam vermoeid en verslagen beneden. Wat ik ook deed of zei, hij wilde niet tegen me praten. Hij wilde zelfs niet naar me kijken. Mama probeerde het goed te maken door te beloven een ritje met ons te gaan maken, en misschien, heel misschien, als hij lief was, ons meenemen naar het pretpark op zestig kilometer afstand. We zouden de hele dag weg blijven. Zijn ogen begonnen weer te stralen.
‘Maar zal ik ooit weer het bos in kunnen en gaan vissen?’ vroeg hij.
‘Ja, Noble. Als ik het zeg.’
Hij leek tevreden, maar in het weekend, toen we verondersteld werden naar het pretpark te gaan, werd mama wakker met een zware verkoudheid. Het was de eerste keer dat we haar zo ziek hadden gezien. Ze had koorts en hoestte zo erg dat het haar doodmoe maakte. Ze moest in bed blijven. Ik maakte het ontbijt en de lunch klaar, en Noble en ik zorgden voor haar.
‘Ik ben in een mum van tijd weer beter,’ beloofde ze en viel in slaap. Ze sliep het grootste deel van de dag.
Noble was veel teleurgestelder dan ik. Hij zat op de onderste tree van de verandatrap en tekende met een stok figuren in de aarde. Nu en dan keek hij naar het bos in de richting van zijn fort.
‘Ik snap niet waarom ik daar niet naartoe kan.’ mopperde hij. ‘En dit is een geweldige dag om te gaan vissen. Ik zou iets kunnen vangen voor het eten vanavond. Ik wed dat ze dan wel van gedachten zou veranderen.’
‘Je haalt het niet in je hoofd, hoor je,’ zei ik. ‘Noble?’
‘Laat me met rust,’ zei hij.
Ik ging weer naar binnen om bij mama te gaan kijken. Ze sliep nog, dus bedacht ik maar wat we die avond moesten eten. Misschien zou ik Noble zover kunnen krijgen dat hij me hielp. Dat zou hem wat kunnen afleiden en hem beletten aan zijn fort en het vissen te denken. Ik ging naar buiten om het hem te vertellen, maar hij zat niet op de trap.
‘Noble?’ riep ik. Ik liep om het huis heen om hem te zoeken, en toen naar de schuur. Daar was hij niet, maar mijn hart stond stil.
Van de plank waar onze nieuwe hengels en kist met visgerei werden bewaard, waren zijn visspulletjes verdwenen. Mijn eerste gedachte was het aan mama te vertellen, maar ik wist dat ze sliep, en het zou haar zo van streek maken als ze hoorde dat Noble dit gedaan had, dat ze zou opstaan en misschien nog zieker zou worden. Ik besloot in plaats daarvan achter hem aan te gaan en hem te dwingen terug te komen. Hij kon geen al te grote voorsprong hebben, dacht ik, en ik wist precies waar we altijd gingen vissen.
Ik holde door het bos, sloeg geen acht op de takken en struiken die langs mijn benen schuurden en me schramden. Ik moest Noble vinden en hem naar huis brengen voordat mama wakker werd en naar hem vroeg. Toen ik bij de beek kwam, bleef ik staan en keek om me heen. Eerst zag ik hem niet.
‘Noble!’ gilde ik. ‘Waar ben je?’
Hij gaf geen antwoord. Ik liep langs de oever. Het water stroomde sneller en de beek was breder dan hij in mijn herinnering ooit geweest was; het was niet langer een zacht kabbelende beek. Hij bulderde zelfs, alsof hij zichzelf eraan wilde herinneren dat hij ooit een rivier was geweest. Ik liep een eindje stroomopwaarts en toen ik hem niet vond, weer stroomafwaarts, tot ik bij een bocht kwam en Noble zag hurken op een grote kei midden in het water. Hij was kennelijk een spoor van kleinere stenen gevolgd om er te komen. Hij reikte naar achteren met zijn hengel en wierp hem naar voren, zoals meneer Kotes hem had geleerd.
‘Noble!’ riep ik.
Als hij me hoorde, negeerde hij me.
‘Noble, kom onmiddellijk thuis!’ schreeuwde ik. Hij draaide zich niet om.
Ik moest het water in, stapte op stenen in de richting van de kei. Ze waren spiegelglad omdat het glinsterende water erover heen spoelde.
‘Noble!’
Eindelijk draaide hij zich om en keek me zelfgenoegzaam aan.
‘Wat wil je?’
‘Je kunt hier niet blijven. Je gaat mee naar huis.’
‘Dat doe ik niet,’ zei hij uitdagend. ‘Ga weg.’
‘Ik sleur je mee naar huis. Ik zweer het je, Noble Atwell. Kom nu.’
Hij draaide me weer zijn rug toe. Ik liep dichter naar hem toe, en deze keer, toen hij zijn hengel naar achteren zwaaide om de lijn uit te gooien, wist ik het eind van de hengel te pakken te krijgen. Hij was zo verrast dat hij naar voren en weer naar achteren boog.
‘Laat los!’ schreeuwde hij.
‘Nee. Je gaat mee naar huis, nu meteen! Ik wil niet door jouw schuld in moeilijkheden komen.’ Ik trok aan de hengel en hij trok terug. Een paar ogenblikken waren we aan het touwtrekken, wat hij erg leuk scheen te vinden.
‘Hou op, Noble!’ schreeuwde ik. Ik verloor bijna mijn evenwicht op de kleinere stenen.
‘Nee, jij moet loslaten!’ schreeuwde hij.
Hij stond op om meer kracht te kunnen uitoefenen en trok uit alle macht. De hengel schuurde langs mijn palmen en deed zo’n pijn dat ik los moest laten. Maar toen ik dat deed kon hij de vaart van zijn beweging niet stuiten en hij viel achterover van de kei. Een secondelang zag ik hem niet, maar toen zag ik zijn been en de rest van hem ronddraaien in het water. Rond zijn hoofd kolkte een rode lijn. Zijn lichaam stootte tegen een andere kei, verdween onder water en dook toen weer op. Even kon ik me niet verroeren, en toen gilde ik en plonsde de beek in naar hem toe.
De grond leek onder mijn voeten weg te zinken en ik stond tot aan mijn middel in het water. De rode streep leek uit Nobles oor te stromen. Heel even bleef hij hangen bij een andere kei, zodat ik dacht dat ik hem kon bereiken, maar toen werd hij opgetild door het water en dreef hij steeds sneller stroomafwaarts. Zijn lichaam botsend tegen de keien als een rubberslang.
Ik bleef zijn naam schreeuwen, maar hij hief zijn hoofd niet op en evenmin probeerde hij zich tegen de stroming te verzetten. Toen ik naar voren waadde, zonk ik dieper en dieper weg, ik stond nu tot aan mijn hals in het water. Het was ijskoud, maar het drong niet echt tot me door. Mijn lichaam was al verdoofd door wat ik had gezien. Ik kon niet verder. Ik bleef staan en zag Noble om een bocht verdwijnen. De beek raasde om me heen; het klonk nu meer als een diep gegrom.
Ik waadde zo gauw ik kon terug naar de oever, bleef daar staan en keek naar de plek in de beek waar ik Noble het laatst gezien had. Toen draaide ik me met een ruk om en holde door het bos naar huis, gillend en huilend.