1. Onze familiegeschiedenis
We zaten op de met chintz beklede bank die oorspronkelijk gekocht was door grootmoeder Jordan. Elk meubelstuk in ons huis was authentiek en met liefde en toewijding verzorgd, want elk stuk leek zijn eigen geschiedenis te hebben, of het nu betovergrootvader Jordans hickoryhouten schommelstoel was of overgrootvader Jordans eigengemaakte trapleer. Niets mocht worden afgedankt of verkeerd gebruikt.
‘Persoonlijke bezittingen die gekoesterd worden behouden de geest van de eigenaar. Soms, als ik in de schommelstoel van mijn overgrootvader zit, kan ik hem in me voelen,’ vertelde mama ons, en ik raakte gefascineerd door de uitdrukking op haar gezicht als ze zat te schommelen. Haar ogen leken te versomberen en haar lippen verstrakten. Rimpels vormden zich in haar voorhoofd en suggereerden dat er zwaarmoedige gedachten bij haar opkwamen, en een tijdlang hoorde of zag ze ons niet. Dan knipperde ze met haar ogen en glimlachte. ‘Mijn grootvader sprak tegen me,’ zei ze.
Het was een idee dat zich in mijn hoofd vastzette. Alles wat ik in ons huis aanraakte had macht, dacht ik. Misschien zou ik op een dag in de oude spiegel in het toilet beneden kijken en het gezicht zien van mijn grootmoeder of zelfs mijn betovergrootmoeder Elsie. Misschien, als ik op een keukenstoel zat, zou ik een van mijn nichtjes of neefjes tegenover me zien zitten. Mama overtuigde me ervan dat het op die manier zou kunnen gebeuren. Verrassingen lagen in ons huis te wachten om te worden uitgepakt en geopend.
Op de bank sloeg mama haar arm om Noble heen en liet mij dicht bij haar zitten. Door het open raam van de zitkamer zagen we hoe het begon te schemeren en de nacht binnendrong door de esdoornen, eiken-, hickory- en dennenbomen en over het lange, brede gazon en weiland rond ons huis en de schuur. We zaten hier nu vaak na het eten, vooral als papa nog laat aan het werk was met een groot karwei. Mama dacht dat onze tijd om ‘de oversteek te maken’, zoals zij het uitdrukte, naderde, en ik was erg opgewonden.
Zelfs toen we nog heel klein waren en met ons speelgoed aan haar voeten zaten, kon mama heel stil blijven zitten en urenlang uit het raam staren. Soms zat ik haar te observeren, vooral als ik haar erop betrapte dat ze haar ogen opensperde en dan weer half dichtkneep, als de ogen van iemand die naar een ander luisterde. Soms glimlachte ze alsof ze een grappig verhaal had gehoord; soms keek ze bedroefd. Noble scheen daar nooit belangstelling voor te hebben. Hij ging altijd te veel op in zijn spel.
Nu en dan betrapte zij me erop dat ik naar haar zat te kijken en zei dat ik niet zo mocht staren. ‘Een dame mag niet staren. Dat is onbeleefd,’ zei zij. ‘Staren erin, beleefdheid eruit.’
We begonnen met haar in de schemering op de bank te zitten, toen we zes jaar waren en het al laat in het voorjaar was. De geur van pas gemaaid gras omhulde ons. Noble was rusteloos en zat heel wat meer te draaien dan ik, maar mama hield hem dicht tegen haar borst gedrukt, en hij haalde diep adem en wachtte, nu en dan naar mij kijkend om te zien of ik me keurig gedroeg of dat ik me net zo verveelde als hij.
Ik keek hem nauwelijks aan, durfde mijn ogen niet af te wenden van de naderbij komende schaduwen, uit angst dat een van mama’s geesten me zou ontgaan. Ik wilde zo graag een van onze voorouders zien, en ik was absoluut niet bang voor geesten. Mama had zo lang over ze verteld, dat ze ons altijd zouden beschermen en over ons waken. Waarom zou ik dan bang zijn?
‘Je moet trouwens nooit aan ze denken als spoken,’ zei ze een keer tegen me. ‘Spoken zijn fantasieën, verzinsels uit sprookjes die alleen maar geschapen zijn om angst aan te jagen. Ze zijn dwaas en onnozel. Als de dag komt waarop je een van onze familiegeesten ziet, zul je begrijpen hoe dwaas die spookverhalen zijn.’
Noble was altijd ongeduldig als we op de bank zaten. Vanavond, voordat het te donker werd om nog iets te kunnen zien, wilde hij naar buiten om de mierenhoop te verkennen die hij had ontdekt. Mama wist dat. Ze wist dat hij veel minder geduld had dan ik, en niet zo nieuwsgierig was naar een mogelijke ontmoeting met een van haar geesten. Maar mama was lerares op een school geweest voor ze met papa trouwde en wist dus hoe ze Nobles aandacht vast moest houden.
‘Maak je niet ongerust, Noble. We zullen je zaklantaarn meenemen als het moet, en ik ga met je mee om je mierenhoop te bekijken,’ beloofde ze hem. ‘Maar alleen,’ ging ze verder, ‘als je samen met mij naar de schemering kijkt en misschien gelijk met mij de schaduwen ziet komen. Ze rijden op de schaduwen zoals surfers op de golven rijden. Je moet ze zien. Je moet begrijpen en voelen wat ik voel,’ vertelde ze hem, en mij natuurlijk, maar ze scheen altijd te willen dat Noble het intenser voelde en ze eerder zag dan ik. Eigenlijk leek het soms of ze meer tegen hem over de geesten praatte of tegen mij via hem.
Maar ze sprak er nooit over als mijn vader erbij was. Niet alleen geloofde hij niet in haar geesten, het maakte hem van streek dat ze erover sprak met ons of in ons bijzijn. Eerst vertelde hij haar dat ze ons angst aanjoeg en toen hij zag dat we niet bepaald bang waren en zelden of nooit nachtmerries hadden omdat zij over geesten had verteld, klaagde hij dat ze onze kijk op de werkelijkheid vervormde en het ons onmogelijk maakte sociale mensen te worden.
‘Hoe kunnen ze op school omgaan met andere kinderen van hun leeftijd als ze zulke vreemde ideeën hebben, Sarah? Het is best dat jij in die dingen gelooft, maar wacht tot ze ouder zijn voor je hun die verhalen vertelt. Ze zijn gewoon nog te jong,’ pleitte hij.
Mama reageerde niet. Dat gebeurde vaak als ze het niet eens was met iets wat hij zei. Dan werd hij nog kwader of hij liep mompelend en hoofdschuddend weg.
‘Je vader bedoelt het goed,’ zei ze later zacht fluisterend tegen ons, ‘maar hij begrijpt het niet. Nog niet. Op een dag zal hij dat doen en dan zal hij zich niet zo ongelukkig voelen door mijn toedoen. Laat het je niet storen, kinderen. En het mag je niet verblinden voor de wonderbaarlijke visioenen die je wachten.’
Noble begreep trouwens toch niets van die onenigheden, en nogmaals, al dat gepraat over onzichtbare mensen en stemmen die alleen mama kon horen verveelde hem. Hij was veel meer geïnteresseerd in zijn insecten. Ik wilde noch mama, noch papa bedroefd maken door de een voor te trekken boven de ander, maar ik wist niet wat ik moest doen.
‘Luister naar me, Celeste,’ zei papa als hij me terzijde nam of als ik toevallig alleen met hem was. ‘Jij en Noble zijn op dezelfde dag geboren, praktisch in dezelfde minuut, maar jij bent slimmer dan hij. Je zult altijd intelligenter en verstandiger zijn dan je broer. Zorg voor hem en laat mama hem niet gek maken met haar vreemde ideeën.
‘Ze kan er niets aan doen,’ legde hij uit; hij sprak over haar als over iemand met een ongeneeslijke ziekte. ‘Ze is zo opgevoed. Haar grootmoeder was altijd ergens daarbuiten, neuriënd, magische kruiden zoekend, en haar moeder was niet veel beter, erger nog in feite.
‘Begrijp me niet verkeerd,’ zei hij haastig toen hij zag dat mijn wenkbrauwen zich naar elkaar toe bewogen. ‘Je moeder is een fantastische, heel intelligente en liefhebbende vrouw, en ik ben heel gelukkig dat ik haar man ben, maar als ze het heeft over het zien van en praten met haar voorouders en geesten, dan moet je met slechts een half oor naar haar luisteren.’
Hij hield van die uitdrukking: een half oor. Ik wist dat hij bedoelde dat je net moest doen of je goed oplette, misschien in je opnam wat er gezegd werd, maar dat je het snel weer moest vergeten.
‘Soms,’ zei hij, ‘huren woorden slechts een ruimte in je hoofd. Ze blijven er niet voorgoed, en vaak zijn er woorden die je zelfs geen minuut wilt laten blijven. En dan,’ zei hij met een zucht, ‘zijn er de woorden waarvan je wilt dat ze permanente bewoners worden, vooral woorden van liefde.’
Als mama en papa geen ruzie hadden over haar obsessie met geesten en de magische krachten van de andere wereld, waren ze een koppel dat oprecht van elkaar hield en de knapste en aantrekkelijkste papa en mama die je je maar voor kon stellen. Ik wist zeker dat ze zo uit een sprookjesboek gestapt waren om onze ouders te worden.
Mama was de mooiste vrouw die ik kende of ooit had gezien, zelfs in de tijdschriften en kranten die papa mee naar huis nam. Haar zachte, glanzende kastanjebruine haar hing op haar schouders en ze was urenlang bezig het te borstelen. Papa zei dat ze een figuur en een gezicht had dat thuishoorde op de cover van tijdschriften en soms zweeg hij plotseling, keek naar haar en zei: ‘Je moeder beweegt zich zo sierlijk als een engel. Ze schudt de jaren van zich af als een slang zijn huid. Ze zal er nooit oud uitzien.’
Dat vond ik ook.
En papa zag er altijd jonger uit dan zijn leeftijd. Natuurlijk klonk tweeëndertig toen heel oud in mijn oren, maar hij was atletisch en sterk, met gitzwart achterover geborsteld haar en ogen met de kleur van vruchtbare vochtige grond. Hij was altijd gebruind, een lichte amandelkleurige teint, zelfs in de winter, omdat hij buiten werkte als aannemer. Hij was niet erg lang, misschien maar een centimeter of vijf langer dan mama, maar hij had brede schouders en liep altijd kaarsrecht. Hij vertelde ons dat zijn moeder hem had geleerd dat houding belangrijk was.
‘Toen ik zo oud was als jullie,’ zei hij, ‘liet mijn moeder me in huis rondlopen met een boek op mijn hoofd. Als het eraf viel moest ik twintig minuten in de hoek staan met dat boek op mijn hoofd. Dat vond ik vreselijk, dus viel het er nooit af, en je ziet dat het heeft geholpen.’
‘Moeten wij ook rondlopen met een boek op ons hoofd, papa?’ vroeg ik.
Hij lachte en zei nee, want onze houding was uitstekend. We hebben onze grootmoeder, zijn moeder, nooit gekend. Ze stierf een jaar voor onze geboorte. Hij deed zijn moeder soms overkomen als een generaal in het leger, beschreef hoe ze bevelen riep en hem door het huis leidde om allerlei klusjes te doen, maar mama vertelde ons dat hij graag overdreef.
‘De waarheid is dat jullie vader een verwend mormel was,’ zei ze, en dat zei ze waar hij bij was. Hij deed net of hij kwaad op haar was, maar ze moesten er altijd om lachen.
In die tijd werden zoveel dingen in ons huis slechts met een half oor gehoord.
Maar niet mama’s geesten. Althans niet door haar.
En straks niet door mij!
Ik had ze nog steeds niet gehoord, maar ik wist dat mama gelijk had als ze zei dat het zou gebeuren. Ik kon hun aanwezigheid voelen. Hun stemmen drongen bijna tot me door. Er klonk een vaag gefluister hier, een vaag gefluister daar, misschien wachtten ze in een kast, een zijkamertje of achter een gesloten deur. Ik bleef staan en luisterde gespannen, maar ik hoorde niet echt iets, althans niets zinnigs. Ik was er nog niet klaar voor, dacht ik.
Geen van de geesten kwam uit papa’s familie, alleen uit die van mama. Mama zei dat het kwam omdat haar familie heel bijzonder was. Het waren mensen die geboren waren met mystieke talenten en spirituele gaven. Sommigen konden de toekomst voorspellen, zagen die in natuurverschijnselen. Sommigen hadden helende vermogens en konden een ziekte genezen met niets meer dan een aanraking van hun handen, en van een van hen werd gezegd dal hij was opgestaan uit de dood en teruggekeerd naar zijn familie. Papa zei dat dat inderdaad iets bijzonders moest zijn om te zien en te ruiken.
Mama werd niet kwaad op hem als hij de draak stak met haar verhalen. Ze kneep alleen haar lichtbruine ogen samen en spande haar lippen terwijl ze hem strak aankeek. Dan legde ze haar handen op onze schouders en leunde tussen ons in naar voren.
‘Op een dag zal hij het zien,’ fluisterde ze in ons beider oren, maar gaf een zoen op het oor van Noble. ‘Op een dag zal hij het weten.’
Evenmin als mama had papa broers of zusters. Hij had natuurlijk neven en nichten en ooms, en een vader die nog leefde maar nu in een verpleeghuis was. Het enige wat we van zijn vader wisten was dat hij zich niets of niemand kon herinneren, zelfs papa niet, dus had het geen zin hem te bezoeken. Papa zocht hem wél op, wanneer hij maar kon, maar mama zei dat onze grootvader al vertrokken was. Hij had alleen voor een tijdje zijn lichaam achtergelaten als een soort beeldhouwwerk, ‘een levende grafsteen’ noemde ze hem.
‘Het zou vriendelijk van hem zijn als hij zijn lichaam meenam,’ mompelde ze.
Haar eigen moeder was gestorven toen Noble en ik twee waren. Ik had geen echte herinneringen aan haar of aan mijn grootvader van moeders kant, die tien jaar vóór onze geboorte verongelukt was. Hij was van de ladder gevallen toen hij bezig was een lek in het dak van dit huis te repareren; hij stierf vrijwel onmiddellijk toen hij bij de val zijn nek brak.
Papa vertelde me dat hij zich mama’s grootmoeder nog herinnerde. Als hij over haar sprak, was dat gewoonlijk met een licht vertrokken mond; we wisten dat hij haar en mama’s moeder de schuld gaf van mama’s belangstelling voor spirituele zaken. Papa zei dat haar grootmoeder uit Hongarije was gekomen om met haar grootvader te trouwen, en behalve haar twee koffers had ze een tas vol bijgeloof bij zich, en mama geloofde daar nog steeds in. Tot op de dag van vandaag wilde ze niet dat papa zijn hoed op een tafel legde omdat dat dood of tragedie tot gevolg zou hebben. Hij mocht niet fluiten in huis omdat hij daarmee de duivel opriep. Als er een mes viel, voorspelde ze dat we bezoek zouden krijgen.
Soms plaagde papa mama door haar zijn zigeunerliefje te noemen, vanwege al dat bijgeloof en de verhalen die hij zei dat mama’s moeder hem had verteld over de zigeuners, die volgens haar kinderen stalen en door het Hongaarse land zwierven, kermissen oprichtten en goochelvoorstellingen gaven en de toekomst voorspelden. Papa noemde mama’s moeder nog net geen heks. Hij vertelde ons dat ze kruiden en natuurlijke geneeswijzen toepaste die, dat moest hij toegeven, een magische kracht leken te hebben. Mama wist ook veel over die dingen en vertrouwde daar meer op dan op de moderne geneeskunde. Zij en papa hadden zelfs serieuze onenigheid over onze inentingen. Hij wist haar eindelijk te overtuigen door haar te verzekeren dat hij, als ze niet meewerkte, ons heimelijk mee zou nemen om het te laten doen. Ze gaf toe, maar ze was er niet blij mee.
Papa was een gezonde man die praktisch nooit ziek was. Noble en ik dachten beiden dat hij onkwetsbaar was, een verlengstuk van het hout en metaal, het staal en beton, dat hij gebruikte om huizen te bouwen. Hij kon werken als het ijskoud was en als het heet en vochtig was, zonder ooit de moed te laten zakken. Als hij thuiskwam was hij altijd even vrolijk en energiek. Hij viel niet in slaap op de bank of sjokte rond in huis. Hij praatte graag, vertelde ons over zijn dag, vertelde over mensen en plaatsen alsof we er samen met hem geweest waren. We wilden allebei dat het waar was, maar mama stond nooit toe dat we naar een bouwplaats gingen, ook al wilde papa ons meenemen.
‘Jij zal worden afgeleid,’ zei ze tegen hem, ‘en de kinderen zullen zich bezeren. En vertel me niet dat je je niet laat afleiden, Arthur Madison Atwell. Jij en je politieke redevoeringen. Als je die houdt, merk je niets van wat er om je heen gebeurt en dringt het zelfs niet tot je door dat je in de ijskoude regen staat.’
Mama had natuurlijk gelijk. Altijd als papa iemand tegenover zich had die hij als een waardig tegenstander beschouwde, begon hij over politieke kwesties, maar thuis gebeurde dat niet vaak, want we kregen niet veel bezoek en mama had weinig belangstelling voor politiek. Papa bekritiseerde haar op dat punt en zei dat ze zich meer bekommerde om de politiek van het leven na de dood dan van dit leven.
Meestal zaten Noble en ik aan zijn voeten en giechelden en lachten om de manier waarop hij terugschreeuwde naar de televisie als hij naar het nieuws keek. Hij deed het met zoveel overgave en zo fel, dat de aderen in zijn slapen opzwollen, zodat we echt geloofden dat hij gehoord zou worden en de spreker op het scherm zijn mond zou houden, naar hem kijken en hem dan rechtstreeks van repliek dienen. Mama mopperde daar altijd over, maar haar woorden zweefden om hem heen als angstige vlinders die niet durfden te landen, bang dat ze in vlammen op zouden gaan als ze het waagden zijn vuurrode kwade oorlelletjes aan te raken.
Hoe hard ze ook tegen hem schreeuwde, of hoe scherp een van hen ook tegen de ander sprak, we konden zien hoeveel ze van elkaar hielden. Soms pakte papa onverwacht mama’s hand en hield die vast als ze tegen elkaar zaten te praten of rond ons huis en over ons land wandelden. Noble en ik volgden hen vaak, Noble meer geïnteresseerd in een dode worm, maar mijn ogen altijd op onze ouders gericht.
En dan waren er de keren dat mama plotseling koude rillingen kreeg, zelfs op hete zomerse dagen, en papa zijn armen om haar heen sloeg en haar vasthield. Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder en hij kuste haar slapen, haar voorhoofd en haar wangen, liet zijn zoenen op haar neerdalen als evenzoveel warme, sussende regendruppels. Ze klampte zich aan hem vast en voelde zich dan beter en liep door of ging verder met hetgeen waarmee ze bezig was voordat de kwade geest, die zich in een ademtocht verscholen hield, haar voorhoofd of haar hart had beroerd.
Noble zag daar zelden iets van. Hij was altijd verstrooider dan ik. Alles streed om zijn aandacht, en mama klaagde altijd dat hij niet goed luisterde of ernstig genoeg nadacht over wat ze zojuist had gezegd.
‘Je gedachten zijn als nerveuze vogels, Noble, fladderend van de ene tak naar de andere. Ga rustig zitten, luister naar me,’ smeekte ze dan. ‘Als je niet leert om naar mij te luisteren, zul je nooit naar hen leren luisteren,’ zei ze, starend uit het raam of in de duisternis.
Noble trok zijn wenkbrauwen op en keek naar haar en vervolgens even naar mij. Mama wist het niet, maar ik wist dat hij niet naar ze wilde luisteren; hij wilde geen stemmen horen. De laatste tijd joeg zelfs die gedachte alleen al hem schrik aan. Ik kon zien dat hij de dag vreesde dat hij iemand zou horen spreken zonder iemand te zien, terwijl ik er juist naar verlangde. Ik wilde zo graag net zo zijn als mama.
‘Je hoort blij te zijn dat ze tegen je willen spreken, Noble. Je zult dingen te weten komen die anderen niet weten,’ zei ik tegen hem.
‘Wat voor dingen?’
‘Dingen,’ zei ik, en kneep mijn ogen samen zoals mama zo vaak deed. ‘Geheime dingen,’ fluisterde ik. ‘Dingen die alleen wij kunnen weten omdat we zijn wie we zijn,’ verklaarde ik. Ik had het mama zo vaak horen zeggen.
Hij keek sceptisch en met een volkomen gebrek aan belangstelling, en ik kon hem er niet toe krijgen te luisteren zoals mama dat kon.
Ik leek niet zoveel op mama als ik graag zou willen. Noble en ik leken allebei meer op papa. We hadden zijn neus en zijn krachtige mond. Hoewel mama en papa beiden bruine ogen hadden, waren die van Noble en mij blauwgroen. Mama zei dat het iets te maken had met onze spirituele krachten omdat onze ogen soms blauwer en soms groener waren. Mama beweerde dat het te maken had met kosmische energie. Papa schudde zijn hoofd, keek naar mij en wees naar zijn oor.
Een half oor, dacht ik, en moest inwendig lachen, maar nooit hardop in bijzijn van mama. Ik dacht altijd aan glimlachjes als gefluisterd of gesproken of zelfs geschreeuwd, omdat mama in staat leek onze gevoelens te horen en ze te zien als ze naar ons keek.
Toen ik ouder was, vroeg ik me vaak af hoe het mogelijk was dat twee mensen met zulke verschillende opvattingen over de wereld en wat zich daarin bevond, zo intens veel van elkaar hielden. Mama zou zeggen dat liefde iets was dat geen logica kende, geen formule en volgens haar het moeilijkst te voorspellen was, moeilijker nog dan aardbevingen.
‘Soms denk ik dat de liefde gewoon in de lucht zweeft, net als pollen, en zich aan je vasthecht, zodat degene die op dat moment bij je is of die je toevallig ziet, je grote liefde wordt. Soms denk ik dat,’ fluisterde ze, alsof het zondig was dat te denken, te geloven dat zoiets machtigs en belangrijks als liefde zo zorgeloos en toevallig kon zijn.
Dat fluisterde ze tegen ons na een van die mooie momenten als ze Noble en mij het verhaal vertelde over haar en papa. Ze had het al vaker verteld, maar we vonden het heerlijk het steeds opnieuw te horen, ík tenminste. Ze vertelde het alsof ze een sprookje vertelde, terwijl wij aan haar voeten zaten en luisterden, ik natuurlijk aandachtiger.
‘Op een dag, iets meer dan vijf jaar nadat mijn vader was gestorven, was er weer een flink lek in het dak,’ begon ze. ‘Omdat mijn vader was verongelukt tijdens het repareren van een lek, vond mijn grootmoeder het een slecht voorteken, en was ze onvermurwbaar in haar wens het onmiddellijk te laten maken.’
‘Wat is onvermurwbaar?’ vroeg Noble.
We waren net zes geworden toen ze ons die keer haar verhaal vertelde. We kregen aardrijkskundeles toen iets haar eraan deed denken, en ze klapte haar boek dicht en leunde glimlachend achterover. Het jaar daarvoor had mama besloten ons thuis les te geven, althans de eerste paar jaar. Papa was er niet blij mee, maar mama vertelde hem dat haar ervaring als lerares haar ruimschoots kwalificeerde om ons de best mogelijke eerste scholing te geven, en de eerste jaren waren de belangrijkste, beweerde ze.
‘Bovendien,’ zei ze, ‘kan het uitstellen van alle irrelevante en onbelangrijke dingen rond het huidige openbare onderwijs alleen maar goed zijn, Arthur. Ouders, schoolbesturen en opvoeders doen niet anders dan met elkaar kibbelen, en de kinderen raken daarbij verloren en vergeten.’
Ten slotte gaf papa met tegenzin toe. ‘Maar, Sarah, alleen het eerste jaar of zo,’ voegde hij eraan toe. Mama zei niets en papa keek met een bezorgd gezicht naar mij. Nu was zij degene die maar met een half oor luisterde, dacht ik.
‘Onvermurwbaar,’ zei mama tegen Noble, ‘betekent vastbesloten. Niets kan je van gedachten doen veranderen. Koppig, zoals jij maar al te vaak bent.’ Ze glimlachte en zoende hem. Mama had nooit kritiek op Noble zonder hem meteen daarna een zoen te geven. Het leek of ze zeker wilde weten dat wat ze zei niet bleef hangen, er niet toe deed, of misschien ook niet gehoord werd door eventuele kwade geesten in huis, die van een zwakte gebruik konden maken om tot zijn ziel door te dringen.
Toch deed ze dat nooit bij mij, besefte ik. Waarom maakte ze zich niet ongerust dat ik door een kwade geest zou worden aangeraakt?
‘In ieder geval,’ ging ze verder, ‘zette ze me de eerste mooie dag na de regen bij de telefoon neer om een aannemer te zoeken die ons dak zou kunnen repareren. Het was niet gemakkelijk om snel iemand te vinden, feitelijk was het niet gemakkelijk om überhaupt iemand te vinden.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
Noble keek verbaasd op bij mijn vraag. Hij had heel zelden iets te vragen, en de vorige keren dat ze ons haar verhaal vertelde had ik deze vraag niet gesteld.
‘Het was geen grote klus. Het was meer iets voor een klusjesman dan voor een gediplomeerde aannemer, maar je overgrootmoeder Jordan wilde wat zij noemde “een echte timmerman”, dus moest ik bellen en mensen smeken om te komen,’ zei mama. ‘Bijna allemaal zeiden ze dat ze er geen tijd voor hadden of misschien pas over weken en weken.
‘Eindelijk belde ik het nummer van je vader, en het toeval, of misschien iets meer, wilde dat hij zelf de telefoon aannam. Hij hoorde me pleiten, en hij lachte en zei: “Goed, miss Jordan, ik kom vanmiddag.”
‘De manier waarop hij zei “miss Jordan” maakte me duidelijk dat hij over me gehoord had, wist dat ik was wat de mensen een ouwe vrijster noemden, alleen omdat ik achter in de twintig was en nog niet getrouwd.’
Ze zweeg en keek even peinzend voor zich uit.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ ging ze verder alsof iets waar ze niet eerder aan gedacht had net bij haar was opgekomen, ‘maakte het me een beetje zenuwachtig hem zo nonchalant tegen me te horen praten.’
‘Waarom?’ vroeg ik. Mama was nooit zenuwachtig als ze nu met papa sprak, dacht ik.
‘Waarom? Tja,’ zei ze, naar Noble kijkend alsof hij degene was die het gevraagd had. ‘Ik had nooit een vriendje gehad, niet echt. Wel eens een afspraakje, maar nooit een vaste beau.’
‘Beau?’ vroeg Noble, snel opkijkend. ‘Bedoel je een boog met een pijl en zo?’
‘Nee, malle. Beau-b…e…a…u. Dat betekent minnaar,’ zei ze lachend. ‘Als je later een tiener bent, zul je me ervan beschuldigen dat ik ouderwets ben, zelfs in mijn manier van spreken.’
Noble grinnikte teleurgesteld. Het was duidelijk dat het hem allemaal weinig interesseerde. Hij keek naar zijn hand en bewoog zijn vingers alsof hij iets heel verbazingwekkends over zichzelf had ontdekt.
‘Je vader kwam voorrijden in zijn truck, en grootmoeder Jordan ging naar buiten om hem te inspecteren,’ ging mama verder. Er klonk enige teleurstelling in haar stem over Nobles geringe aandacht. ‘Zo was je grootmoeder met mensen. Ze ontmoette ze niet. Ze inspecteerde ze. Ze zocht naar gebreken, naar iets duisters. Ik dacht bij mezelf – O nee!’ riep ze plotseling luid, Nobles aandacht weer opeisend. ‘Ze zal een slecht gevoel over hem krijgen, net als toen we die loodgieter lieten komen, en dan raken we hem kwijt.
‘Maar ze deed me verbaasd staan.’ Ze streek met haar hand over Nobles haar. ‘Ze glimlachte en knikte goedkeurend. Ik nam papa mee naar binnen en hij keek naar de vochtplek in het plafond die door het lekkende dak was ontstaan. Telkens als hij iets tegen me zei lag er een flirtend glimlachje om zijn lippen. Ik weet zeker dat ik bloosde. Ik bloos nu zelfs al, als ik er alleen maar aan denk,’ zei ze, en ik zag dat het waar was. ‘Het was of ik een veertje in mijn maag voelde dat kriebelend rechtstreeks naar mijn hart vloog.’
Ze zuchtte voor ze verderging.
Noble begon zijn belangstelling weer te verliezen. Hij had een dode rups in zijn zak en hij haalde die eruit om hem op het tapijt recht te trekken.
‘Waar heb je die vandaan?’ snauwde mama. Ik schrok op, want ze praatte niet vaak op zo’ n scherpe toon tegen Noble. Meestal deed ze dat tegen mij.
‘Ik heb hem op de trap van de veranda gevonden,’ antwoordde hij.
‘Je hebt hem toch niet doodgemaakt, hè?’ vroeg ze met iets van angst in haar stem. Hij schudde zijn hoofd.
‘Je mag nooit iets doodmaken dat zo mooi is, Noble. Alle slechte dingen die je doet worden genoteerd op een bankrekening van het kwaad, en als je genoeg bij elkaar hebt, zal de natuur je streng straffen,’ waarschuwde ze. Haar ogen stonden nu heel kwaad en tegelijk vol oprechte bezorgdheid.
Hij sperde zijn ogen open, maar keek niet angstig. Om de een of andere reden leek niets wat mama zei of deed Noble ooit bang te maken. Het was alsof hij ingeënt was tegen bedreigingen, vooral die uit de mysterieuze wereld kwamen. Als hij het niet zelf kon zien of horen, geloofde hij er niet in. De natuur was een te abstract begrip.
Ik was zo heel anders. Ik zocht mama’s geesten in elke schaduw en elk hoekje. Ik luisterde naar elk briesje dat door de bomen of door onze open ramen naar binnen woei. Ik snoof zelfs geuren op die anders of vreemd waren. Diep in mijn hart voelde ik dat alles nu sneller en sterker op me afkwam. Heel binnenkort zou ik net zo zijn als mama, en misschien zou ze me dan een zoen geven als ze in mijn oor fluisterde of bezorgder zijn dat een kwade geest me zou aanraken. Misschien dan wél.
Had ze me per slot niet vaak verteld dat de reden waarom ze erop stond dat ik Celeste werd genoemd, was dat er iets goddelijks aan me zou worden doorgegeven?
‘Maar goed,’ ging mama verder, die weigerde zich te laten afleiden van haar mooie, romantische verhaal, ‘je vader ging naar buiten en zette zijn ladder klaar. Alleen al het zien van die ladder tegen het huis joeg mijn moeder en mijn grootmoeder weer naar binnen. De herinnering aan de val van mijn vader was te levendig voor mijn moeder. Ze vond hem bewusteloos op de grond liggen toen ik op school was, zie je. Ik zal nooit dat telefoontje vergeten toen ze me in het kantoor ontboden, en zij gilde en huilde. Hij bewoog zich niet. Hij ademde niet.’
Ze veegde een verdwaalde traan weg en hield scherp haar adem in.
Noble was weer een en al aandacht. Elke zinspeling op de dood fascineerde hem, maar, dat voelde ik, joeg hem ook een beetje angst aan. Hij kwam dichter bij me zitten zodat we elkaar konden aanraken.
‘“Wees voorzichtig”,’ zei ik tegen je vader toen hij die ladder opklom. Hij keek op me neer, lachte naar me op die manier van hem die je zo op je gemak kan stellen en toen sprong hij zo sierlijk en zelfverzekerd het dak op, dat ik geen enkele angst had.
‘“Wat een mooi uitzicht heb je hier”,’ riep hij tegen me. “Je huis ligt op een perfecte plaats in het dal. Ik kan heel duidelijk het meer zien dat water voert naar de beek en een mooie vijver. Ga je daar wel eens zwemmen? Dat zou ík doen,” zei hij, zittend op de rand van het dak alsof hij in een schommelstoel zat op iemands veranda en alle tijd had.
‘“Schiet een beetje op alsjeblieft,” schreeuwde ik naar hem omhoog,’ zei mama en vertelde ons waarom. ‘Er zweefden kwade geesten rond het huis, en ik deed mijn uiterste best om ze te beletten tegen de muren op te klimmen en hem te pakken te nemen.’
‘Wat deed je, mama?’ Dat had ik al eerder gevraagd, maar het was alsof het mijn rol was in een toneelstuk. Ze keek naar me tot ik die vraag stelde, verwachtte die.
‘Ik neuriede naar ze, en reciteerde het onzevader. Eindelijk was papa klaar en begon de ladder af te dalen. Ik hield mijn adem in en keek zenuwachtig toe. De laatste vijf sporten sloeg hij over, sprong omlaag en lachte naar me.
‘“Klaar,” zei hij.
‘“Dank je,” zei ik.
‘Toen informeerde hij naar mijn baan als lerares en naar het huis zelf. Hij was duidelijk benieuwd naar de constructie. We gingen niet onmiddellijk weer naar binnen, en grootmoeder Jordan kwam niet naar buiten om ons te onderbreken. Mijn moeder wilde niets liever dan dat ik een man zou leren kennen en zou trouwen, zie je. In ieder geval leidde ik hem rond het huis en we praatten.
‘Er vielen weinig lange stiltes tussen ons. Ik wilde zijn stem horen en hij wilde die van mij horen. Ten slotte,’ zei ze, met die zachte glimlach die haar nog mooier maakte, ‘vroeg hij of ik met hem uit wilde. Ik was zo verbaasd dat ik geen ja en geen nee zei. Ik staarde hem alleen maar stom aan tot hij zei: “Ik moet het weten voor ik wegga of voor ik met pensioen ga.”
‘Jullie weten natuurlijk dat ik ja zei, en de rest is historie,’ eindigde ze. Ze sloeg haar handen ineen alsof ze het omslag van een boek dichtsloeg.
‘Wat is historie?’ vroeg Noble. Zijn belangstelling voor het woord deed ons allebei verbaasd staan.
‘Alle gebeurtenissen, de tijd die is verstreken, ons huwelijk, jullie geboorte, tot aan de dag van vandaag,’ legde ze geduldig uit.
Noble dacht even na.
‘Is morgen ook historie?’ vroeg hij.
‘Dat wordt het,’ zei ze, en dat scheen hem te verheugen. Waarom vond hij dat zo belangrijk? Waarom vond hij van alle onderdelen van het verhaal juist dat zo interessant?
Noble was me altijd een raadsel, ook al waren we als identieke tweeling nog zo hecht met elkaar verbonden. Papa zei dat we in uiterlijk en gedrag zoveel op elkaar leken dat we een Siamese tweeling hadden kunnen zijn. Het was waar dat we zo op elkaar leken, maar er lag iets anders in zijn ogen dan in die van mij. Ik dacht dat het te maken had met het feit dat hij een jongen was en ik een meisje. Het was iets wat ik gauw genoeg zou ontdekken, maar nooit helemaal begrijpen.
Hoewel Noble niet zocht naar de geesten of naar hun stemmen luisterde zoals ik, speelde hij veel meer komedie dan ik. Mama maakte hem vaak een complimentje over zijn verbeeldingskracht. Oorspronkelijk dacht ik dat zijn verzinsels, zijn ruimtewezens en dergelijke, hem meer in staat zouden stellen de geesten uiteindelijk te horen, maar dat bleek niet zo te zijn.
Trouwens, het enige wat we hadden waren onze boeken en onze fantasieën. We mochten niet veel televisiekijken van mama, en we waren nog nooit naar een film geweest. Ze geloofde dat televisie en films onze hersens in de war zouden brengen en het ons moeilijker zouden maken goede leerlingen te zijn. Papa kon niet tegen haar op als het om onze opleiding ging. Hij zei: ‘Jij bent de expert op dat gebied, Sarah, maar het heeft mij nooit veel kwaad gedaan.’
‘Hoe weet je dat? Hoe weet je of je anders niet méér had kunnen bereiken?’ kaatste ze terug.
‘Waarschijnlijk weet ik dat niet. Ik wil alleen niet dat ze buitenbeentjes worden, Sarah. Het zal nu al moeilijk genoeg voor ze zijn op school als je ze daar eindelijk naartoe laat gaan.’
‘Ze zullen de anderen zo ver vooruit zijn, dat het gemakkelijker voor ze zal zijn,’ verzekerde ze hem.
Hij liet het erbij, maar wanneer hij maar de kans kreeg, wanneer mama niet thuis was, liet hij ons kinderprogramma’s op de tv zien.
Alleen moesten we beloven dat we het nooit aan mama zouden vertellen.
We beloofden het, maar ze komt het te weten, dacht ik.
De geesten zullen het haar vertellen.
Zo was het altijd geweest bij ons thuis. We konden geen geheimen bewaren voor mama. Er waren te veel oren en ogen om ons heen, oren en ogen die alleen haar vriendelijk gezind waren. Ik geloof dat er een tijd kwam dat zelfs papa het begon te geloven.
‘Ik heb weer niks gezien,’ zei Noble tegen mama toen de duisternis de laatste roze gloed van de schemering had verdreven en ons hele huis nu omringde. Een nieuw samenzijn op de bank was op niets uitgedraaid. ‘Ik wil met mijn zaklantaarn naar buiten en naar de mieren kijken,’ zeurde hij, kronkelend in haar armen.
Mama keek naar mij en ik schudde mijn hoofd. Ik had zo graag gewild dat ik wat anders had kunnen zeggen, haar had kunnen vertellen dat ik iets gezien of gehoord had, maar dat had ik niet. Ze deed haar ogen open en dicht met dat geduldige vertrouwen waarmee ze me zei dat het echt zou gebeuren. Maak je niet ongerust.
‘Mag ik, mama? Mag ik?’ riep Noble. ‘Je hebt het beloofd als ik stil zou zitten. Je hebt het beloofd.’
‘Goed dan. We gaan allemaal naar buiten en kijken tot je vader thuiskomt,’ liet ze zich vermurwen, en Noble sprong van de bank af, rende de zitkamer uit en de gang door om zijn zaklantaarn te halen, een cadeau dat papa hem op zijn laatste verjaardag had gegeven. Het was een lange, zwarte lantaarn, bijna net zo lang als zijn kleine arm, met een krachtige lichtstraal die tot de toppen van de bomen rond het gazon en de weide reikte. Hij vond het leuk om uilen te verrassen.
Mama en ik volgden hem naar buiten, liepen langzaam achter hem aan. Het was een warme, betrekkelijk wolkeloze vroege voorjaarsavond. De sterren fonkelden zo helder dat het leek of ze dansten. Noble holde naar de oostkant van ons huis. De halve maan was al heel laag gezakt, zodat het maanlicht de schaduw van ons huis rekte tot aan de duisternis.
Mama’s overgrootvader Jordan had een huis gebouwd dat de aandacht trok van voorbijgangers. We hadden een lange oprijlaan naast een van de snelwegen.
Soms, als ik alleen was of Noble bezig was met iets wat hem volledig in beslag nam, keek ik naar de snelweg en naar de auto’s. De weg was net ver genoeg om de mensen niet goed te kunnen onderscheiden, het waren niet meer dan vage gedaantes van wie ik me voorstelde dat het gezinnen waren, man, vrouw en kinderen, die zich waarschijnlijk afvroegen wie er zover van de weg af in dat prachtige oude huis woonde. Het waren mensen die ik graag zou willen kennen, kinderen die ik wilde dat mijn vrienden zouden zijn, maar die ik nooit zou kennen. Zelfs toen wist ik dat al. Nu en dan zag ik iemand foto’s maken van het huis.
Het had een steil schilddak met twee lagere dwarsfrontons, maaide toren in de westelijke hoek van de voorgevel trok de meeste aandacht, vermoedde ik. De ronde zolderkamer werd alleen als opslagruimte gebruikt, maar vooral voor Noble maakte het een kasteel van ons huis en een kader voor zijn fantasieën.
‘Kijk!’ schreeuwde hij, en scheen met zijn lantaarn op de mierenhoop. Rijen mieren marcheerden op en neer, in en uit, druk en vastberaden, sleepten dode insecten en blaadjes mee.
‘Bah,’ zei ik, me voorstellend hoe ze het huis binnen zouden komen, zoals ze van tijd tot tijd deden. Papa moest spuiten en mierenvallen neerzetten.
‘Je mag de natuur niet afwijzen,’ berispte mama me. ‘Nobles nieuwsgierigheid is gezond en leidt tot kennis, Celeste.’
Het leek me dat ze heel trots, wanneer ze maar kon, Nobles beste eigenschappen naar voren bracht, maar die van mij slechts erkende of inhaakte op mijn tekortkomingen.
Ze ging over op haar schooljuffentoon zoals ik het graag noemde.
‘Wat jullie hier zien, kinderen, is het toppunt van samenwerking. Elke mier draagt bij tot het succes van het nest. Ze beschouwen zichzelf niet als een zelfstandige eenheid. Ze zijn als cellen in ons lichaam, op elkaar inwerkend, bouwend, bestaand voor het succes van het geheel en niet dat van henzelf. Als wij dat doen, produceren we ons beste werk. Een gezin is ook een team.
‘In feite,’ ging ze verder, ‘moet je de mieren niet als mieren zien. Beschouw die hele mierenhoop als één levend ding, dan zul je ze beter begrijpen. Kun je dat, Noble?’
Hij knikte, al kon ik in zijn ogen zien dat hij eigenlijk geen idee had wat ze precies gezegd had. Niettemin streek mama met haar hand door zijn haar en drukte hem tegen zich aan. Altijd als ze hem omhelsde zonder ook mij te omhelzen, voelde ik me of ik verloren in de ruimte zweefde.
We stonden naar de druk werkende mieren te kijken, mama met Nobles hand in de hare en ik naast hen, met tranen die in mijn ogen prikten, al begreep ik niet goed waarom. Ik slikte een brok in mijn keel weg en haalde diep adem.
Mama draaide zich om en keek naar me. Een grote, donkere wolk begon de maan te verduisteren, en het licht op haar gezicht ging uit alsof iemand een knop in de lucht had omgedraaid.
Ze keerde zich met een ruk om en keek naar de nu dichter wordende duisternis, haar armen strak langs haar zij, haar lichaam doodstil. Mijn hart begon te bonzen. Ze hoort iets, ziet iets, dacht ik. De donkere wolk was nu volledig voor de maan geschoven.
‘Mama?’ zei ik.
Ze gebaarde dat ik stil moest zijn.
Noble knielde neer om zijn mieren beter te kunnen observeren, zich van niets anders bewust.
‘We moeten weer naar binnen,’ zei mama plotseling en pakte Nobles arm beet, dwong hem op te staan.
‘Waarom?’ jammerde hij.
‘Er is iets slechts daarbuiten, iets duisters en kwaadaardigs cirkelt om ons heen. Gauw,’ zei ze.
Ze ging op weg naar huis. Ik volgde, bang om achterom te kijken. Noble was aan de rand van tranen, hij draaide zijn lichaam om zodat hij nog een keer naar zijn mieren kon kijken.
‘Maar je zei dat we naar de mieren konden kijken!’ kermde hij.
‘Loop nu maar door,’ beval mama en sleurde hem bijna mee.
Zodra we binnen waren, smeet ze de deur dicht en nam ons haastig mee naar de zitkamer, waar ze de gordijnen dichttrok. Toen stak ze een van haar kaarsen aan.
Noble bleef vol afkeer en woede staan.
‘Ik ga stiekem naar buiten, terug naar mijn mieren,’ zei hij.
‘Dat doe je niet!’ zei ik, bang voor hem. ‘Je hebt mama gehoord.’
‘Ik heb niks slechts gezien,’ zei hij bits en holde het huis door naar zijn kamer.
Mama kwam terug met een kaars en zette die bij het raam aan de voorkant, dat ze snel dichtdeed.
Ze keek naar mij en toen op haar horloge. Waar maakte ze zich zo bezorgd om? vroeg ik me af.
En toen dacht ik… papa.
Hoorde hij nu niet al thuis te zijn?