23
Omringd door de donkere, dreigende gestalten van zijn in zwart geklede lijfwachten, liep Sen Dunsidan het vliegveld op naar de plek waar de Zolomach voor anker lag, midden op de afgezette zuidelijke vlakten. Om het grote luchtschip waren kettingen bevestigd, een stuk of tien Federatiesoldaten stonden op wacht. Hij geloofde niet dat de Vrijgeborenen hier iets van wisten, laat staan dat ze een aanval zouden overwegen. Na het verlies van de Dechtera en de andere recente gebeurtenissen liet hij niets aan het toeval over.
Op een afstandje bleef hij staan om het oorlogsschip te bewonderen. De Zolomach was gestroomlijnd en glad. Sterk genoeg om een meervoudige aanval af te slaan en wendbaar genoeg om de vijand te snel af te zijn wanneer ze een gevecht wilden vermijden. Het was een verbeterde versie van de Dechtera, niet zo log en stug. Ze kon beter manoeuvreren en haar wapens sneller in stelling brengen, ze was beter toegerust om onverwachte situaties het hoofd te bieden. Ze was nooit op de Prekkendorran ingezet, maar wel getest. Ze stond klaar om naar het noorden te vliegen.
Wat zeker zou gebeuren, beloofde hij zichzelf. Zodra Etan Orek het sein gaf dat de bekisting voor de vuurspuwer voltooid was en het wapen op het voordek van de Zolomach kon worden geïnstalleerd. 'Morgen bij zonsopgang,' had de kleine ingenieur beloofd en Sen Dunsidan was geneigd hem op zijn woord te geloven.
Hij liep verder naar voren, kwam bij het luchtschip en klom aan boord om het draaivlak te bekijken waarop de vuurspuwer zou worden gemonteerd. Het was een eenvoudig stalen platform dat op een mechanisme van wieltjes en steunpunten roteerde en dat werd bediend door middel van een paar hefbomen. Het hele apparaat kon aan weerskanten binnen een bereik van vijfenveertig graden zijn dodelijke lading lossen. Ook het mechanisme was beter dan dat op de Dechtera, het was nu mobieler. Als dit schip op een missie werd uitgestuurd, zouden er geen vergissingen worden gemaakt. De Zolomach zou de klus afmaken waarmee de Dechtera was begonnen.
'Eerste Minister.'
Hij draaide zich om en zag dat de kapitein van het luchtschip naar hem salueerde, popelend om verslag uit te brengen. 'Kapitein, is ze zover?'
'Ja, mijn heer. Alleen het wapen moet nog worden gemonteerd en dan kan ze op weg.'
'Zijn de roeren en de onderste stuurinrichting bepantserd, zodat we geen herhaling van de Dechtera krijgen?'
De kapitein knikte. 'Deze keer is er heel wat meer dan een boordkanon voor nodig om haar stuurinrichting te beschadigen.'
Er ontging Sen Dunsidan niets. 'Wat is daar eigenlijk precies voor nodig?'
De kapitein aarzelde. 'Dan zou een ander luchtschip haar van onderaf moeten rammen. Maar dat is een berenklus.'
De Eerste Minister keek een ogenblik bedachtzaam de andere kant op. Je kon natuurlijk niet alles vóór zijn. Toch voelde hij zich wat ongemakkelijk bij de woorden van de kapitein. 'Bevoorrading en wapens gecontroleerd?'
'Geladen en vastgesjord. We zijn er klaar voor, Eerste Minister.'
Sen Dunsidan keek hem weer aan. 'Ik wil dat je mannen aan de reling op de uitkijk staan, voor het geval de stuurinrichting van onderaf wordt aangevallen. De piloot moet in dat geval worden gewaarschuwd zodat hij op tijd een ontwijkende manoeuvre kan inzetten en schade kan voorkomen. Neem daar met een team mensen de rest van de dag voor. Ga met de Zolomach de lucht in en ga oefenen.' Hij zweeg even. 'Geen fouten, kapitein. Begrepen?'
De kapitein trok een tintje lichter weg, zag in Sen Dunsidans ogen het lot dat hem boven het hoofd hing wanneer hij diens bevelen niet opvolgde en knikte zwijgend.
'Mooi. Vanavond kom ik met de vertrekorders.' Hij wuifde de ander weg. 'Ga ermee aan de gang.'
Met zijn lijfwacht dicht op de hielen klom hij de ladder af. Hij liep naar de boeg van de Zolomach om de bepantsering te controleren, was daar tevreden over en liep terug naar het vliegveld. Hij draaide zich om en zag dat de kapitein van het luchtschip zijn bemanning beval zich gevechtsklaar te maken. Zijn luitenants schreeuwden instructies en zijn mannen posteerden zich op hun posities, klaar om op te stijgen. Binnen enkele ogenblikken waren de ankerlijnen los en koos het grote oorlogsschip het luchtruim, de middaghemel in.
Deze keer, bedacht hij, terwijl hij haar in de peilloze, blauwe leegte nastaarde, richt ik de vuurspuwer net zo lang op de Vrijgeborenen totdat ik geen beweging meer zie.
De gebeurtenissen hadden een onaangename wending genomen en hij was vastbesloten om de Vrijgeborenen te verpletteren. Ten eerste had dat Elfenschorem zijn achtervolgingsmacht in de noordelijke heuvels van de Prekkendorran vernietigd. Daarna hadden ze in het holst van de nacht de Dechtera aangevallen en het luchtschip met wapen en al vernietigd. Nog geen twee dagen geleden had een tegenaanval van de Vrijgeborenen, onder commando van Vaden Wiek, zijn belegeringslinies een slag toegebracht en waren zijn Federatiesoldaten op hun oorspronkelijke verdedigingslinies teruggedreven. Nu was hij weer terug bij af, op het punt waar hij weken geleden Keilen Elessedil en de Elfen had weten te verslaan. Bovendien was in de laatste tegenaanval de rechterflank van het Federatieleger gevallen, en had Wiek een steunpunt in de oostelijke heuvels veroverd. Nu dreigde er een aanval waardoor de hele Federatielinie kon worden opgerold en het leger naar Midden-Zuidland zou worden teruggedreven.
Nu zijn kansen zo dramatisch waren gekeerd, kon niets hem meer van zijn plannen afbrengen. Wat er verder ook mocht gebeuren, van een nederlaag kon geen sprake zijn. Hij kon niet toestaan dat zijn verdedigingslinies ineen zouden storten en hij onder de voet zou worden gelopen. De leden van de Coalitieraad waren bang voor hem, maar alleen zolang hij onkwetsbaar leek. Als hij zwakheid zou tonen, zouden ze er als de kippen bij zijn om hem te elimineren en een nederlaag op de Prekkendorran zouden ze maar al te graag aangrijpen. Als het leger zou worden teruggeslagen, kon hij op geen enkele steun meer rekenen, niet na al zijn beloften dat de overwinning nabij was.
Dus ondanks aandringen van Iridia Eleri om de Elfen in Arborlon aan te vallen, had hij besloten om de vuurspuwer eerst op de linies van de Vrijgeborenen in te zetten. Zo zou hij hun verdediging breken en hen voorgoed van de Prekkendorran verdrijven. Daarna was er tijd genoeg om Iridia's theorie dat het moreel van de Elfen gebroken moest worden, uit te proberen.
Hij keek plotseling slecht op zijn gemak om zich heen. Alleen al de gedachte aan Iridia's naam maakte hem nerveus. Ondanks het feit dat hij voortdurend door zijn lijfwacht werd omringd, merkte hij dat hij steeds achteromkeek. Hij had zich nooit bij haar op zijn gemak gevoeld, maar na hun aanvaring van drie nachten geleden was dat er niet beter op geworden. Er zat iets in haar ogen of stem, haar manier van doen. Hij vroeg zich af of het wel verstandig was haar bij zich in de buurt te houden. Het kon wel eens beter zijn om zich van haar te ontdoen en terug te keren naar de oude situatie. Hij vertrouwde Shadea niet, maar bij haar wist je tenminste waar je aan toe was. Met Iridia wist hij dat niet.
Hij liep over het vliegveld naar zijn rijtuig. Iridia was met hem teruggereisd naar Arishaig. Sindsdien had hij haar niet veel gezien. Daar zou hij blij om moeten zijn. In plaats daarvan vroeg hij zich af wat ze in haar schild voerde.
Misschien kon hij daarachter komen.
Bij zijn rijtuig aangekomen klom hij naar binnen, half verwachtend haar daar te treffen. Maar de koets was leeg. Roerloos overdacht hij wat hij nu ging doen. Hij popelde om naar het noorden te vertrekken, terug naar de Prekkendorran. Hij hunkerde ernaar om getuige te zijn van de vernietiging van de Vrijgeborenen, te weten dat zijn wapen eens en voor altijd korte metten met ze zou maken. Tot die tijd was hij er niet gerust op, hoe hard hij zichzelf er ook van probeerde te overtuigen dat alles goed zou aflopen.
Hij keek uit het raam van zijn rijtuig. De koetsier wachtte op de bok op zijn instructie. Die kon wachten. Hij begon weer over Iridia te piekeren. Als zijn instinct het bij het rechte eind had - en dat was meestal het geval - moest hij zo snel mogelijk van haar af zien te komen, maar wel zo dat hij zelf geen gevaar liep.
Hoe kon hij dat het beste aanpakken?
Toen wist hij het opeens. Hij zou haar aan Shadea teruggeven. Hij zou haar verdoven, vastbinden en naar Paranor terugbrengen. Shadea zou wel raad met haar weten en zo'n gelegenheid niet voorbij laten gaan. Iridia zou zeker niet weer door de Druïdeorde worden opgenomen, geen enkele kans dat Shadea de gebroken vriendschap zou wagen te lijmen. Ze zou Iridia zonder met haar ogen te knipperen elimineren, en dat was dan dat.
Tevreden gebaarde hij de koetsier dat hij hem naar de ontwerpafdeling en Etan Orek moest brengen.
Achterovergezakt in zijn stoel zat hij zijn plan te overpeinzen. Hij moest heel voorzichtig manoeuvreren. Iridia was niet achterlijk. Ze rook een valstrik van een kilometer afstand, dat gold voor de meeste Druïden. Door haar magie had ze een zesde zintuig voor verraad ontwikkeld. Ze wist dat hij haar niet vertrouwde, hij moest haar de indruk geven dat hij dat wel deed. Misschien lette ze minder goed op als hij met haar plan instemde om met de Zolomach naar Arborlon te vliegen. Het kon geen kwaad een poging te wagen, haar te vertellen dat hij haar raad zou opvolgen. Hij kon zelfs suggereren dat ze met hem mee mocht. Dan zou hij aan boord van het luchtschip een toost uitbrengen en het gif zijn werk laten doen. Pas als het te laat was, zou ze weten wat haar overkwam. Dan kon hij haar naar Paranor vliegen en bij de Druïden afleveren, en was hij van die zorg af.
Gekalmeerd zat hij de rest van de rit ontspannen uit en keek uit over de gebouwen van de stad, hun muren lichtten goud op in de warme kleuren van de naderende zonsondergang.
Toen de koets het technische complex had bereikt, klom hij eruit. Hij werd door zijn lijfwachten omringd en wachtte tot Etan Orek zou verschijnen. Hij hoefde niet lang te wachten. De kleine technicus kwam zijn weldoener haastig tegemoet, zijn ogen schitterden van opwinding. Met ineengeslagen handen, zijn hoofd eerbiedig gebogen, dribbelde hij op hem af.
'Mijn heer,' zei hij en hij maakte zo'n diepe buiging dat Sen Dunsidan dacht dat hij voorover zou vallen.
'Ook goeiedag, ingenieur Orek,' antwoordde hij. Hij bleef rechtop staan, gebruikte zijn lengte en zijn krachtige stem om zijn gezag te laten gelden. 'Schiet het een beetje op met het wapen?'
Hij richtte zich even eerbiedig naar hem op. 'Het is klaar, Eerste Minister! Gisteravond heb ik de bekisting afgemaakt en vanochtend zijn de wapenonderdelen geïnstalleerd. Alles is prima in orde. Ik heb de zaak getest en hij werkt perfect.'
Er ging een golf van voldoening door Sen Dunsidan heen. Kwam alles toch nog op zijn pootjes terecht. 'Is dit wapen vergelijkbaar met het oude?'
'O, veel beter! De snijvlakken en uitlijning van de kristallen zijn verbeterd. De uitstoot is veel krachtiger en de straal geconcentreerder. Het eerste wapen brandde een gat in metaal of hout, of zette de zeilen in brand. Dit wapen legt ze compleet in de as. Het haalt met gemak een luchtschip neer of schiet een verdedigingswal compleet de lucht in.'
Sen Dunsidan knikte goedkeurend. 'Nogmaals, ingenieur, goed werk. Heb je nog meer op stapel staan?'
De kleine man straalde. 'Jazeker. Nog twee, feitelijk. Het duurt nog even voor die klaar zijn, maar dat duurt geen twee weken meer. Is dat snel genoeg?'
Alleen vandaag was snel genoeg geweest, maar Sen Dunsidan was wel zo wijs om de zaak niet onder druk te zetten. Nu moest er één operationeel zijn en dat was voor elkaar.
'Ja, twee weken is prima,' antwoordde hij.
'Mijn heer,' zei Etan Orek zacht en hij deed een stap dichter naar hem toe. 'Voordat u van het vliegveld vertrekt, wil ik u graag nog iets laten zien.'
'Iets nieuws?'
'Ik heb een nieuwe ontdekking gedaan.' De schitterogen schoten rusteloos heen en weer. 'Ik denk dat u dit met eigen ogen moet zien.'
Sen Dunsidan raakte weer opgewonden. Een nieuwe ontdekking? Wat kon dat zijn? Hij dacht terug aan die keer dat Etan Orek naar zijn slaapkamer was gekomen en hem het nieuws van zijn ontdekking, de vuurspuwer, had verteld. Hij herinnerde zich nog hoe opgetogen hij was geweest toen hij had ontdekt wat de spuwer allemaal kon. En nu was er nog meer?
'Wat heb je gevonden?' vroeg hij op bevelende toon. Hij boog zijn leeuwachtige hoofd iets naar voren zodat niemand kon meeluisteren. 'Vertel op.'
Maar Etan Orek schudde zijn hoofd. 'Nee, Eerste Minister, u moet het zelf zien.' Hij keek nogmaals om zich heen. 'Alleen. Net als toen. U wilt niet dat iemand dit nu al ziet. Voorlopig mag u het als enige weten.'
Sen Dunsidan dacht een ogenblik na. De ingenieur had hem al eerder op die manier weten mee te tronen. Bij zijn eerste bezoek had Orek erop gestaan dat hij alleen zijn werkplaats binnenging om naar de vuurspuwer te kijken, en hij had zijn lijfwachten buiten laten wachten. Hij had bewezen dat hij geen kwaad in de zin had. Wat dat betreft was er niets veranderd. Hij kon hem best zijn zin geven. Hij keek naar de potige, in het zwart geklede soldaten om zich heen. Hij zou ze pal buiten de deur posteren, net als de vorige keer, op roepafstand.
'Goed dan,' stemde hij in. 'Laat maar zien.'
Orek wees hem de weg en ze liepen naar het gebouw waar de kleine ingenieur de afgelopen weken had gebivakkeerd. Sen Dunsidan popelde om te kijken wat de ander had ontdekt. Misschien had hij de aandrijving van het luchtschip wel verbeterd, het vermogen van de diapsoonkristallen opgeschroefd doordat ze anders geplaatst werden. Hij had de vuurspuwer immers uitgevonden doordat hij met de positie van de kristallen had geëxperimenteerd. Zoiets kon het best zijn.
Hij streek zijn witte haren naar achteren en versnelde zijn pas.
Binnen in het gebouw liepen ze door een brede, centrale gang naar de werkplaats van Orek, de ingenieur voorop met Sen Dunsidan vlak achter hem en daarachter zijn lijfwachten. Bij de deur van zijn werkplaats draaide Etan Orek zich verwachtingsvol om.
Sen Dunsidan keek naar zijn commandant van de wacht. 'Wacht hier vlak buiten de deur op me. Kom onmiddellijk als ik je roep.'
Belachelijk dat hij dat nog moest vragen. De kans dat de kleine technicus een verrader was geworden, was nagenoeg nihil. Etan Oreks opmars binnen de rangen van Sen Dunsidans ondergeschikten was immers volledig van hem afhankelijk.
Hij liep de deur door, die de kleine man zorgvuldig achter hem sloot, en keek naar de werkbanken en de rommel. Alles was precies zoals hij het zich kon herinneren. Zijn blik zwierf van de verspreid liggende ontwerpen en schetsen terug naar de tafel en de lange metalen kist, waarin de nieuwste ontdekking lag. Zonder plichtplegingen liep hij snel naar de werkbanken waarop de gladde kist stond. Hij streek liefdevol over het glanzende metaal, tilde het deksel op en gluurde binnenin naar een reeks kristallen en metalen plaatjes. Perfect! Hij glimlachte breed, zag de vernietiging al voor zich waarvan hij binnen een paar dagen getuige zou zijn.
Hij draaide zich naar zijn ingenieur om. 'Wat wilde je me laten zien?'
Etan Orek wees glimlachend naar een werkbank rechts van hem. 'Daar, Eerste Minister.'
Sen Dunsidan draaide zich om en keek. Hij zag niet waar de ander naar wees. Hij liep een paar passen naar voren en bleef staan. Hij zag nog steeds niets.
'Waar moet ik dan naar kijken?' vroeg hij.
Toen werd alles zwart.
Hij kwam weer bij en merkte dat hij poedelnaakt was en zorgvuldig aan een van de werkbanken was vastgebonden. Hij kon zich totaal niet bewegen. Pijn golfde door zijn lijf en ledematen, en zijn keel brandde alsof die in vuur en vlam stond.
Hij probeerde iets te zeggen en merkte dat het niet ging.
Etan Orek verscheen naast hem en boog zich dicht naar hem toe. 'Probeer maar niets te zeggen, Sen Dunsidan. Toen je bewusteloos was, heb ik je stembanden verwijderd.'
Sen Dunsidan staarde hem aan. Etan Orek sprak, maar niet met de stem van de ingenieur. Deze stem had hij nog nooit eerder gehoord, een rauw, fluisterachtig gekraak dat opgebaggerd leek uit de grove diepten van een steengroeve. De ogen klopten ook niet. Het waren Iridia's ogen. Waren ze dat eigenlijk wel? Ze herinnerden hem aan ogen die hij ooit ergens anders had gezien, die hij nooit zou kunnen vergeten. De ogen van de Ilseheks. Of van de Morgawr.
Plotseling was hij doodsbenauwd, banger dan hij ooit in zijn leven was geweest. Dit was Etan Orek niet. Dit was iemand anders. Ondanks de waarschuwing probeerde hij te schreeuwen. Hij sperde zijn mond wijd open en schreeuwde uit alle macht. Maar er kwam geen geluid uit, slechts wat luchtbelletjes en een straaltje bloed.
'Je verspilt je energie,' fluisterde zijn overweldiger. 'Wees maar zuinig op wat je nog hebt. Je zult het nodig hebben.' Hij glimlachte. 'Je hebt geen flauw benul wat er met je is gebeurd, hè? Luister, nu het nog kan. Ik ben Etan Orek niet en ook niet Iridia Eleri. Ik heb ze beiden vermoord, ben in hun huid gekropen om mijn ware aard te verbergen. Ik kom uit een andere wereld, Eerste Minister. Jij en je dwaze Druïden hebben me uit het Verboden Rijk losgelaten toen jullie je Aartsrhys daarheen verbannen hebben. Jij kon er niets aan doen. Het kwam gewoon niet in je op, en wij waren wel zo voorzichtig om de waarheid achter te houden.'
Hij keek over zijn schouder naar de deur en boog zich weer dicht naar hem toe. 'Je hebt je eigen lot bezegeld, Eerste Minister. Als je niet per se de Prekkendorran had willen aanvallen, was dit niet gebeurd. Als je mijn raad had opgevolgd en naar Arborlon was gegaan, had je nog een beetje langer geleefd.'
Sen Dunsidan staarde de ander met afgrijzen aan, de volle betekenis van de woorden drong nu pas tot hem door. Wanhopig probeerde hij zich los te werken, trok uit alle macht aan zijn knevels, maar het hadden net zo goed ijzeren ketens kunnen zijn.
'Je hebt je langste tijd gehad, Sen Dunsidan. Ik denk niet dat je erg gemist zult worden. Ik heb gezien hoe je bij de mensen ligt, veel geven ze niet om je. Er is slechts haat, angst en de overtuiging dat het voor iedereen het beste is als je verdwijnt.'
Zijn overweldiger liep naar de kop van de werkbank en bleef daar staan, zodat Sen Dunsidan niet kon zien wat hij deed. Zijn geest vocht om te begrijpen wat er gebeurde, om wijs te worden uit deze toestand, maar het enige waar hij aan kon denken was hoe hij vrij moest komen. Heftig gooide hij zijn hoofd naar achteren, sloeg ermee tegen de tafel, om zo de aandacht van zijn lijfwachten te trekken die even buiten de deur van de werkplaats op zijn bevel stonden te wachten. Waarom had hij ze daar achtergelaten? Hoe had hij het in zijn hoofd gehaald dat de kust veilig was?
Dwaas!
Een paar handen grepen hem bij zijn hoofd en hielden dat stevig op zijn plaats. Het waren schubachtige klauwhanden en hij rilde bij hun aanraking. Een gezicht boog zich dicht naar hem toe, een gezicht zoals hij nog nooit had gezien.
'Zit stil,' fluisterde het schepsel. 'Adem diep in, dan heb je er minder last van.'
Hij leunde langzaam naar voren terwijl hij Sen Dunsidans hoofd nog steeds stevig vasthield. De klauwvingers kropen in zijn mondhoeken en scheurden ze open. Sen Dunsidan probeerde nogmaals te schreeuwen, wat uiteraard niet lukte. Het gezicht van het schepsel boog zich dichter naar het zijne over en loste als het ware op, hij voelde iets bitters en scherps in zijn mond sijpelen dat zich een weg door zijn keel wurmde. Het was alsof hij een dampende mist inhaleerde, doortrokken van een ijzer- en zwavelsmaak. Hij moest kokhalzen, maar de mist ging via zijn keel verder zijn lichaam in en baande zich een weg door zijn hele lijf.
Toen de pijn inzette, begon hij geluidloos te gillen, steeds en steeds maar weer. Zijn lichaam schokte, bokte en kronkelde in een vergeefse poging de pijn kwijt te raken. Niets hielp. De invasie ging maar door, totdat de pijn ondraaglijk werd.
Hij wist niet of zijn hart het eerder begaf dan zijn verstand, maar het was in elk geval met hem gedaan.
Het was ver na zonsondergang en aan de hemel dienden de sterren zich aan. In het oosten kwam de maan in het eerste kwartier op en de lichten van de stad Arishaig schitterden in de verte toen de Eerste Minister bij het vliegveld aankwam. Vergezeld van zijn lijfwachten en een wagen waarin het in canvas verpakte mechaniek stond, arriveerde hij in zijn rijtuig. De kapitein van de Zolomach stond hem al op te wachten. Zijn luchtschip stond paraat en zijn bemanning was, zoals opgedragen, getraind om een aanval op de stuurinrichting van het voertuig te verijdelen. Ze stonden klaar om te vertrekken.
De Eerste Minister liep er zonder een woord te zeggen naartoe. Hij was in een zwarte cape gestoken en zijn gezicht zat verborgen in de schaduw van zijn capuchon.
De kapitein salueerde. 'Mijn heer.'
'Klaar, kapitein?'
'Ja, mijn heer.'
'Het wapen staat in de wagen. Breng het aan boord en monteer het. Zorg ervoor dat het stevig vastzit en dat de draaias goed functioneert.
Neem alle tijd die je nodig hebt. We vertrekken bij dageraad. Nog vragen?'
Zijn lijfwachten waren het wapen al aan het uitladen en zetten het voorzichtig op de grond. 'Geen vragen, mijn heer,' antwoordde de kapitein. 'Bij dageraad staan we klaar.' Hij zweeg even. 'Vliegt u met ons mee?' 'Ja.'
'En ingenieur Orek?'
'Die gaat niet mee. Hij heeft een ongeluk gehad. Brand. Zijn hele werkplaats en al zijn ontwerpen en plannen zijn verwoest. Een verschrikkelijk verlies. Hij had niet goed opgelet en dat is hem duur komen te staan. We kunnen er allemaal lering uit trekken. Laten we dat in ons achterhoofd houden als we morgen vertrekken. Op de Prekkendorran kunnen we ons geen fouten veroorloven.'
'Nee, Eerste Minister, natuurlijk niet.' De kapitein voelde zich weinig op zijn gemak onder de ogen die diep van binnen uit de kap naar hem schitterden. 'Geen fouten.'
'Ik houd je aan je woord,' zei de als Sen Dunsidan vermomde Moric, en hij draaide zich om.