12
Dromen, losse gedachten en onafgemaakte verhalen wisselden elkaar zo snel af als licht en schaduw in een van mist doortrokken bos. Ze waren scherp en duidelijk, en vol van beloften. Bek Ohmsford liet zich er als een vogel op drijven, zweefde over landschappen die zich tot in het oneindige uitstrekten. Soms vloog hij de hele droom door zonder ooit de aarde te raken. Andere keren stond hij stevig met beide benen op de grond, wist hij zeker dat de aarde er nog was, en vleugelde weer weg. Niets kwam hem bekend voor. De mensen kwamen en gingen, maar hij kende hen niet en wist niet waarom ze er waren. Hij had zijn wakende leven achter zich gelaten, was zijn vrienden en kennissen ver vooruit.
Het had hem vrede en voldoening moeten schenken, maar de dromen werden afgewisseld door gruwelijke nachtmerries. Sommige waren oude herinneringen aan schepsels en gebeurtenissen die hij nooit kon vergeten. Andere waren duistere toekomstvoorspellingen als hij niet op tijd van koers veranderde. Ze werden allemaal bevolkt door roofvogels die hem eindeloos achtervolgden, dolende jagers zonder duidelijke bedoeling. Ze kwamen in golven over hem heen, en waar hij zich ook probeerde te verbergen of naartoe vluchtte, ze bleven hem achtervolgen.
Dromen en nachtmerries. Hij kon er geen touw aan vastknopen en de lichte en duistere visioenen wisselden elkaar in een verontrustend, grillig patroon af. Hij sliep wel, maar niet diep en hij rustte er niet van uit. De bonte stroom beelden maakte hem bang, onzeker waar hij nu weer in terecht zou komen en hoe hij ermee moest afrekenen. Hij probeerde ze onder controle te krijgen, maar dat kostte hem te veel inspanning en mislukte jammerlijk. Hij probeerde wakker te worden. Hij zwom door de slaapgolven naar boven, naar de heldere oppervlakte van de wakkere wereld, maar het was te ver weg. Elke keer dacht hij dat hij er bijna was, maar dan kwamen de nachtmerries terug en sleurden hem weer de diepte in.
De kwelling duurde voort, hij wist niet hoelang, maar wat hem betrof was het lang genoeg. Soms hield hij het niet meer uit, kon hij het wel uitschreeuwen omdat de slaap hem gevangen hield en hij er maar niet uit kon ontwaken. Misschien schreeuwde hij het wel daadwerkelijk uit. Hij wist het niet zeker. Niemand kwam hem te hulp. Niemand reikte hem de hand en trok hem naar boven. Hij worstelde alleen, vocht tegen de duisternis die het licht dreigde te overschaduwen.
Toen veranderde er iets. Hij wist niet wat er precies gebeurde, maar plotseling trokken de dromen en nachtmerries zich terug. Ze dwarrelden als stof in de wind weg en een warme stilte wikkelde zich om hem heen. Hij voelde een vrede die hij nog niet eerder had ervaren. Hij vond troost in zijn afzondering. Zijn ademhaling werd weer normaal en hij kon zich overgeven aan een vertroostende, onafgebroken slaap. Hij kon uitrusten, en dat was broodnodig.
Hij was gewond, zoveel wist hij wel. Hij had letsel opgelopen hoewel hij niet precies wist wat er met hem aan de hand was. Hij had slaap nodig, want zijn lichaam moest genezen. De verwondingen waren zo ernstig dat hij er niet gerust op was of dat wel genoeg was. Bovendien kon hij zich niet herinneren wat er eigenlijk met hem was gebeurd. Hij wist dat hij voor zijn leven vocht en dat de strijd er niet goed uitzag.
Maar het tij was gekeerd en de storm was gaan liggen, nu kon zijn gewonde lichaam genezen. Hij liet zich diep terugvallen naar een serene plek waar de duisternis geen toegang had. Hij was zo dankbaar, dat hij wel kon huilen van geluk en opluchting. Het schoot door hem heen dat hij dood kon gaan, maar die gedachte verwierp hij. Hij had niet het gevoel dat hij ging sterven, tenzij de dood iets heel anders was dan hij zich had voorgesteld. Zijn geest was springlevend, alsof het leven hem had teruggevonden.
De tijd verstreek, zijn slaap strekte zich als een diepe, blauwe oceaan uit en de wereld om hem heen begon weer vorm aan te nemen. Er ontstonden kleuren en contouren, als een landschap dat onder een optrekkende mist tevoorschijn komt. Hij bevond zich in de mooiste tuinen die hij ooit had gezien. Ze waren allemaal verschillend, varieerden van vorm, grootte en ontwerp. Sommige bestonden uit zorgvuldig gecultiveerde bloembedden, met elk een apart bloementhema. Andere hingen, als een waterval golfden wingerds en mosdekens van muren en pergola's naar omlaag. Weer andere lagen tegen de heuvelrug en sommige tussen de graslanden in. Er waren bloeiende planten en struiken, en verschillende grassoorten. De tuinen werden gedeeltelijk overschaduwd door het brede bladerdak van grote, oude bomen, terwijl de rest in de heldere zonneschijn lag. Frisse kleuren schitterden als regenboogstroken na een storm, als eenkleurige dekens of een veelkleurige lappendeken. Te midden van al die glans zweefden zoemende bijen van bloem tot bloem en weerklonk het scherpe tsjirpen van vogels. Aan de hemel dreven wolkenflarden, ze streken langs de zon en wierpen grillige, vluchtige schaduwen op de aarde.
Het was een paradijselijk visioen. Bek Ohmsford stond er middenin en keek vol verwondering om zich heen. Die tuinen waren niet echt, dat kon gewoonweg niet. Het was slechts een droom. Toch waren ze in zijn slaap net zo reëel als het vlees en bloed van zijn eigen lichaam.
'Welkom, Bek Ohmsford,' fluisterde een zachte stem achter hem.
Hij draaide zich om, een oude man staarde hem aan, een grijsaard in een wit gewaad met een lange, verbleekte houten staf in de hand. Zijn witte haren tuimelden van zijn hoofd op zijn schouders en van zijn kin op zijn borst. Zijn gezicht was diep doorgroefd en stond vermoeid, alsof hij een lang, hard gevecht te voeren had. Maar zijn blauwe ogen waren als die van een kind, helder, nieuwsgierig en vol verwachting.
'Hier woon ik,' zei de oude man en een glimlach verdiepte de rimpels in zijn gezicht.
Bek keek verward om zich heen. Hij sliep, hij droomde. Maar hij had het gevoel dat hij wakker was. Was dat zo?
'Je bent hier nog nooit geweest,' vervolgde de oude man, alsof hij zijn gedachten kon lezen. 'Maar we hebben elkaar wel eerder ontmoet, heel lang geleden. Weet je dat nog?'
Bek knikte langzaam, het begon hem te dagen. 'U bent de Koning van de Zilverrivier.'
De oude man knikte. 'Ik ben de laatste van mijn soort, de laatste van Words kinderen. Ik ben de hoeder van deze tuinen, wachter van de Zilverrivier en waker over de Rassen. Ik ben ook de vriend van de Ohmsfords. Kun je je nog herinneren dat ik je heb geholpen?'
Bek wist het nog. Hij was nog maar een jongen geweest, uitgestuurd op een queeste die hij ternauwernood had begrepen, naar een onbekend land. In die tijd werd hij Bek Rowe genoemd en had hij nog geen weet van zijn Ohmsford-erfenis. Terwijl zijn metgezellen sliepen, was de Koning van de Zilverrivier naar hem toe gekomen. Hij had een tipje van de sluier opgelicht, van de waarheid over hem, en zijn zuster die toen nog Ilseheks was en niet de Aartsrhys van de Derde Druïdeorde. Het begin van een ontdekkingsreis die het leven van broer en zuster voorgoed zou veranderen.
Dat was heel lang geleden, in een ander leven.
'Nu kom ik je weer helpen,' zei de oude man. 'Omdat ik dat je zoon heb beloofd, hoewel ik een beetje laat ben met het inlossen van mijn belofte.'
'Pen?' vroeg Bek verrast.
'Penderrin, die op weg is om de Aartsrhys te zoeken en haar weer bij ons terug te brengen. Penderrin, die nu buiten je bereik is.' Het verweerde gezicht verdween even in de schaduw. 'Loop een stukje met me mee.'
Bek ging naast hem lopen en bedacht nogmaals dat dit niet echt was, dat hij sliep, droomde. Niettemin wist hij instinctief dat het belangrijk was. Hij had een visioen, een koortsdroom. Nu zou hij wellicht meer over de waarheid te weten komen, kon hij zijn zoon terugvinden.
'Waarom kan ik Pen niet bereiken?' vroeg hij ongeduldig, hij kon niet wachten tot de ander zou gaan praten.
De oude man tilde zijn hoofd op en maakte een kort, afwerend gebaar. 'Dat doet er niet toe, het is gewoon zo. Het móét zo zijn. Ik had het je eerder willen vertellen. Ik had naar je toe willen komen. Dat heb ik hem beloofd, weken geleden al, toen ik in de Zwarte Eiken aan hem verscheen en hij op de vlucht was voor de Druïden. Hij vertrouwde erop dat ik het je zou vertellen, je voor het gevaar zou waarschuwen. Maar ik kon het risico niet nemen. Als ik het je had verteld, zou je hem zijn gaan zoeken. Je zou me hebben bezworen dat je dat niet zou doen, maar je had het toch gedaan. Als je hem had gevonden en gered, zou je de gebeurtenissen - die op hun eigen tijd moesten plaatsvinden — hebben gedwarsboomd.'
Bek schudde zijn hoofd. 'Probeert u me te vertellen dat u me met opzet niet hebt verteld wat Pen is overkomen, zodat ik hem niet te hulp kon schieten?'
'Ik zeg alleen maar dat ik heb voorkomen dat je dacht hem te kunnen helpen, terwijl je in werkelijkheid het tegenovergestelde zou bereiken.'
'Ik begrijp het niet. Waarom vertelt u me dit nu wél?'
De kinderlijke ogen hechtten zich aan hem vast. 'Omdat je hulp nu nodig is. Maar heel anders dan eerst. En het zal niet gemakkelijk voor je zijn.'
Ze liepen zwijgend verder. Bek zweefde in zijn visioen, droomde in zijn slaap. Hij was een lichaamsloze entiteit met gedachten en gevoelens, maar zonder enige substantie. Hij kreeg het merkwaardige gevoel dat hij alles van een afstand observeerde terwijl hij er tegelijk deel van uitmaakte. Hij merkte dat hij iets concreets en krachtigs nodig had, iets wat hij kon vastpakken, wat echt en oprecht was. Maar de woorden van de Koning van de Zilverrivier waren zijn enige houvast.
'Ik zal je vertellen wat er is gebeurd, Bek Ohmsford,' zei de oude man ten slotte. 'Druïden binnen de orde hebben een complot gesmeed tegen de Aartsrhys. Ze hebben haar verbannen naar een plek waarvandaan ze niet zonder hulp kan terugkeren. Jouw zoon is daar nu om haar te helpen. Ik heb hem dat gevraagd, omdat ik wist dat hij de enige was die de reis kon maken en ook weer kon terugkeren. Zelf dacht hij dat hij niet tegen die taak opgewassen zou zijn, maar ik heb hem van het tegendeel overtuigd. Nu weet hij het zelf ook. Om bij de Aartsrhys te kunnen komen, is hij een grens overgegaan die voor ieder ander verboden is. Als hij haar vindt, brengt hij haar over die grens terug en zullen beiden hun noodlot onder ogen moeten zien.'
Hij wachtte even en keek Bek onderzoekend aan, hij wilde hem tegelijkertijd geruststellen. 'Jouw zoon en je zuster zijn in het Verboden Rijk.'
Bek draaide zich scherp naar de oude man toe, maar de zware staf sloeg tegen de aarde, zo hard dat hij de klap onder zijn voeten voelde trillen. 'Stil. Luister. Shadea a'Ru en haar vazallen zijn ervan overtuigd dat zij de Aartsrhys door middel van hun sluwe toverkunsten hebben verbannen, maar daar vergissen ze zich in. Ze zijn door een demon uit het Verboden Rijk in de val gelokt. Die demon is een heksenmeester, een tovenaar met immense macht. De Aartsrhys is geruild voor een demon: zij werd naar het Verboden Rijk gebracht en zijn schepsel werd in deze wereld losgelaten. Die uitwisseling heeft inmiddels plaatsgevonden. De demon is bevrijd en probeert nu het Verboden Rijk te vernietigen, zodat alles wat sinds het tijdperk van de Faerie gevangenzit, kan worden losgelaten. De demon moet worden tegengehouden, anders zijn de Vier Landen verloren. En dat moet jij doen.'
Bek schudde zijn hoofd. De opdracht drukte als een loden last op hem. 'Hoe?'
De oude man vertraagde zijn pas, draaide zich om en keek hem met zijn kinderlijke ogen vriendelijk en geruststellend aan. 'Penderrin moest helemaal alleen naar het Verboden Rijk oversteken. Daarom heb ik je niet eerder over je zoon ingelicht of je gewaarschuwd voor jouw eigen gevaar, want jij zou hem hebben tegengehouden. Penderrin weet dat hij zijn tante moet redden. Hij heeft de middelen en moet dit volbrengen. Ik denk trouwens dat het hem lukt. Maar hij weet niet dat er een uitwisseling heeft plaatsgevonden: de Aartsrhys in het Verboden Rijk in ruil voor een demon in onze wereld. Hij weet alleen dat hij de talisman die hij heeft gekregen moet gebruiken om je zuster te redden en weer naar buiten te brengen. Hij gelooft dat zijn taak dan is volbracht. Dat heb ik expres zo gedaan. Als ik hem de rest had verteld, zou de moed hem in de schoenen zijn gezonken.'
Hij draaide zich om en liep met zorgvuldige, afgemeten stappen verder. Bek bleef naast hem lopen, wachtte ongeduldig op de rest van het verhaal. Overal om hem heen rimpelden de bloemblaadjes in de bries alsof ze op een veelkleurige zee liepen.
'Pen heeft een talisman bij zich, een donkerstaf,' zei de oude man. 'Daarmee heeft Penderrin de oversteek naar het Verboden Rijk gemaakt. Als hij de Aartsrhys eenmaal heeft gevonden, gebruikt hij hem opnieuw om terug te komen.' Hij wachtte even. 'Hij moet nog meer doen. Alles wat er is gebeurd, moet worden teruggedraaid. Niet gedeeltelijk, maar helemaal. Het evenwicht moet worden hersteld, en daarvoor moet alles wat de magie van de demonen en de Druïden heeft verstoord, weer op zijn plaats worden teruggezet. Niet alleen moet de Aartsrhys weer naar deze wereld terugkeren, maar de demon moet ook weer naar het Verboden Rijk terug. Dit kan met de magie van de donkerstaf, maar alleen Pen heeft daar macht over. Hij moet de demon opzoeken en de donkerstaf ertegen in stelling brengen.'
Hij keek Bek aan. 'Jij moet ervoor zorgen dat hij die kans krijgt.'
'Wat moet ik dan doen?'
De oude man keek weer de andere kant op. 'Twee dingen. Ten eerste moet je zoon zodra hij met de Aartsrhys terugkomt uit het Verboden Rijk worden beschermd. Ze komen op precies dezelfde plek terug waar ze naar binnen zijn gegaan... haar slaapkamer op Paranor.'
'Waar Shadea en de anderen hen zullen opwachten,' eindigde Bek.
De oude man knikte. 'Ten tweede moet je de demon zien te vinden. Hij ziet er niet uit als een demon. Hij is een gedaantewisselaar en neemt de vorm aan van andere wezens. Deze is bij uitstek gevaarlijk. Hij gaat in zijn slachtoffers op en neemt bezit van hun lichaam. Jij moet zien uit te vinden welke gedaante hij heeft aangenomen en hem vervolgens ontmaskeren.'
Bek keek naar zijn voeten. Hij kon ze niet zien. Het leek wel of hij geen voeten had, ook al voelde hij ze tijdens het lopen.
'De donkerstaf zal de demon verraden,' zei de oude man. 'De talisman reageert op zijn aanwezigheid. Die zal je vertellen wie of wat de demon is. Als je er maar dicht genoeg bij in de buurt bent.'
De zoete, bedwelmende geur van tuberozen vulde Beks neus, maar hij liet zich niet van zijn a propos brengen. 'Het wenslied heeft me getoond dat Pen in Bruinrauw was, in de Boven Anar.'
'Het wenslied heeft niet gelogen. Maar nu is hij in het Verboden Rijk.'
'Moet ik dan naar Paranor terugkeren en mijn zoon daar gaan zoeken?'
De Koning van de Zilverrivier draaide zich nogmaals om en keek hem aan. 'De weg naar je zoon begint niet op Paranor. Die begint in Bruinrauw, met de metgezellen van Penderrin. De Dwerg, de Steentrol en het Elfenmeisje zullen je de sleutels aanreiken en de deuren naar hem openen.'
Hij wachtte even. 'Voor Penderrin liggen de grootste gevaren niet in het Verboden Rijk, maar hier. De Druïden weten waar hij is en wachten op zijn terugkeer. Als zij eerder bij hem zijn dan jij, zullen ze hem vermoorden.'
'Zolang ik leef, zal mijn zoon niets overkomen,' zei Bek onmiddellijk.
Hij voelde een subtiele verschuiving in zijn omgeving toen hij die eed aflegde, een schittering in de lucht, een rimpeling in de lappendekens en bloemperken, een fluistering in de bries. Hij wist dat hij zichzelf had vastgelegd en dat hij er niet meer onderuit kon.
De oude man knikte. 'Weet je hoe zwaar je woorden wegen, Bek Ohmsford? Daarmee heb je je lot bezegeld.'
Hij stapte opzij, met de moeiteloze beweging van een veel jongere man. Hij hief zijn oude gezicht omhoog, dat een verandering onderging. Hij was niet meer een oude man, maar een volkomen ander wezen, niet menselijk, niet van deze wereld. Bek deinsde onwillekeurig terug, hief zijn handen omhoog om het ding dat voor hem stond af te weren.
De Koning van de Zilverrivier was een monster geworden.
'Kijk naar de toekomst, mens!' raspte het monster met ontblote tanden, zijn ogen schitterden van haat. 'Kijk ernaar! Als het Verboden Rijk valt, wordt jouw wereld de mijne!'
Voor Beks ogen verwelkten de tuinen, de bloemen stierven, hun kleuren vervaagden en hun stelen hingen slap. De grote, beschermende bomen verloren hun bladeren en hun takken veranderden in een zwartgeblakerd skelet. Het gras droogde uit en brak af, en elk teken of geluid van leven verdween. Boven hem verloor de lucht zijn helderheid, het peilloze blauw werd zo grijs als as, leeg en beneveld.
Bek wist onmiddellijk dat hij een glimp opving van wat er op zijn wereld zou worden losgelaten als de door de roekeloze, rebelse Druïden bevrijde demon erin zou slagen om het Verboden Rijk ten val te brengen. Zijn wereld zou dan het Verboden Rijk worden. Dan deed niets er meer toe.
Faal niet.
De woorden echoden zacht in het wegstervende daglicht. Bek draaide zich snel om, zocht naar de Koning van de Zilverrivier. Hij wilde ertegen inbrengen dat hij dat niet zou doen, dat hij zijn belofte nog eens wilde benadrukken, dat hij zou doen wat hem was gevraagd. Maar hij was alleen.
Hij werd hijgend wakker, uit zijn slaap gerukt door een gevoel van een dreigende ramp. Zijn lichaam werd door pijn en koorts verscheurd en zijn geest ging als een razende tekeer. Wilde, oncontroleerbare gevoelens raasden als scheermesjes door hem heen, sneden langs kartelige randen. Hij probeerde te praten, maar dat lukte niet. Hij probeerde te ontdekken waar hij was, maar zijn omgeving was vertroebeld en vaag. Onder zich voelde hij een licht rollende beweging en hij hoorde het kraken en kreunen van hout en metalen bindingen, van touwen en de gestage bries van de wind. Hij was aan boord van een schip, maar hij begreep niet hoe hij daar gekomen was.
Penderrin is in het Verboden Rijk!
Die gedachte schoot als eerste door hem heen en zijn hart stokte toen het goed tot hem doordrong. Pen, in die monsterlijke gevangenis, waar zoveel kwaad naartoe was verbannen. Dat de Koning van de Zilverrivier zijn zoon naar zo'n plek had gestuurd, ging zijn verstand te boven. Hij was nog maar een jongen, hoe kon hij daar overleven? Hoe kon hij in de verste verte hopen dat hij zijn tante terug zou brengen, terwijl hij van alle kanten met de dood werd bedreigd?
Voor Penderrin liggen de grootste gevaren niet in het Verboden Rijk.
'Bek, kun je me horen?'
Hij haalde diep en kalmerend adem en knipperde het waas weg dat voor zijn ogen hing. Er kwam een gezicht tevoorschijn, jong en met spookachtig bleke gelaatstrekken, omlijst door een helm van gemillimeterd zwart haar. Ze stak een slanke hand uit en raakte zijn wang aan. 'Kun je me horen?'
Hij knikte, kon niets zeggen, zijn mond was te droog. Ze begreep het, tilde zijn hoofd van het kussen, bracht een kopje water naar zijn lippen en liet hem drinken.
Intens donkere ogen keken in de zijne. 'Herken je me?' vroeg ze. 'Ik ben Bellizen, de vriendin van Trefen Morys.'
Hij knikte zwakjes, maar kon zich niets herinneren. 'Waar ben ik?'
'Aan boord van de Snel en Zeker. Je bent heel ziek geweest, Bek. Je was zwaargewond. Je had een diepe meswond in je zij en een pijl door je schouder. Je hebt twee dagen liggen ijlen, gevochten tegen de koorts. Ik denk dat die eindelijk geweken is.'
Het kwam allemaal razendsnel terug. Zijn ontsnapping uit Paranor met Rue, geholpen door de jonge Druïde Trefen Morys. Het gevecht om bij de Snel en Zeker te komen terwijl ze van alle kanten door de Gnoomjagers werden aangevallen. Dat hij was ingestort vlak nadat hij de touwladder had weten te bereiken, en toen... niets meer. Dit meisje had aan boord van het luchtschip op hem staan wachten. Hij wist nog dat hij haar in het gezicht had gekeken toen ze hem op het dek hadden gelegd en dat zij zijn wonden had verzorgd.
'Jij hebt me geholpen,' zei hij.
'Als Druïde heb ik me in de geneeskunst gespecialiseerd,' antwoordde ze en ze schonk hem een snel, geruststellend glimlachje. 'Rue staat aan het roer van het luchtschip, Trefen assisteert haar waar nodig en ik verzorg jou. Zo heeft ieder zijn taak. Een poos leek die van mij het zwaarst, ik was bang dat ik je zou verliezen.'
Hij dacht terug aan de dromen en nachtmerries, die al in zijn geheugen begonnen weg te zakken. Hij dacht aan de koortsdroom, het visioen met de Koning van de Zilverrivier. Hij geloofde dat hij toen al aan de betere hand was. Hij huiverde bij de herinnering, maar de droom had hem weer tot leven gewekt. Het beeld van een verdorde, door demonen veroverde wereld stond hem nog helder voor de geest.
Bellizen gaf hem nog een paar slokjes water en legde hem toen weer neer. 'Je hebt nog meer rust nodig.'
Ze wilde opstaan, maar hij greep haar bij de arm. 'Is verder iedereen in orde?'
Ze draaide zich om. 'Rue was ook gewond, maar niet zo erg als jij. Een paar pijlwonden, maar toen ik ze had schoongemaakt en er zalf op had gesmeerd, heelden die al snel. Ze kan zich nog niet heel snel bewegen, maar is wel in staat om het luchtschip te besturen. Jouw wond was veel erger. Ik dacht dat je alleen nog met de hulp van de Helers van Storlock te redden was. Maar Rue zei dat de Druïden je daar als eerste zouden zoeken. Ik weet wel iets van infecties en koorts af. In het begin van mijn opleiding heb ik een jaar aan het front van de Prekkendorran gewerkt. We besloten het risico niet te nemen en zijn niet naar Storlock gegaan.'
Ze zweeg, haar gezicht stond verdrietig. 'Ik praat te veel. Je moet uitrusten. Ik zal tegen Rue zeggen dat je wakker bent.'
'Wacht,' zei hij weer. Hij slikte een dikke prop in zijn keel weg, moest de neiging onderdrukken om vanwege zijn droom onmiddellijk in actie te komen. 'Hoe lang lig ik hier al?'
'Ruim drie dagen.'
Drie dagen. Een heel leven. 'Waar zijn we?'
'Boven de Streleheim, we vliegen naar het noorden, langs de westelijke uitlopers van het Anargebergte.' Ze aarzelde. 'Gisteravond zijn we geland en hebben geneeskrachtige kruiden verzameld voor je verwondingen. En ook om één nacht op vaste bodem te kunnen slapen. Vanochtend zei Rue dat we verder moesten, dat we niet langer konden wachten. De Druïden zitten vast achter ons aan en wij moeten eerder bij je zoon zijn dan zij. Daar vliegen we nu naartoe.'
'Naar Bruinrauw?'
'Naar Bruinrauw. Voordat je het bewustzijn verloor heb je ons verteld dat de kristalwateren hadden aangetoond dat hij daar was.'
Maar daar is hij niet meer, dacht Bek. Toch moesten ze daar met zoeken beginnen. Zijn metgezellen. De Koning van de Zilverrivier had gezegd dat ze hun hulp nodig hadden. Sleutels die de deuren naar hem openden... wat bedoelde hij daarmee?
'Nu moet je rusten,' zei Bellizen en ze raakte bij het opstaan zijn arm even aan.
Hij ademde traag uit en ging weer liggen. Nog voordat hij iets kon zeggen, was ze weg. In de daaropvolgende stilte lag hij naar de balken van zijn hut te staren, naar de onderkant van het dek, naar de ramen waardoor het daglicht naar binnen stroomde. Het was allemaal zo vertrouwd. Maar hij had het gevoel dat dat niet lang meer zou duren, en dat wat voor hem lag vreemd en nieuw zou zijn, evenals het idee dat Penderrin en Grianne in het Verboden Rijk waren.
Hij sloot even zijn ogen om ze rust te gunnen, en viel onmiddellijk in slaap.