8

Khyber Elessedil werd wakker door een plotselinge schommeling van het luchtschip, zo abrupt dat ze een ogenblik niet wist waar ze was. Toen kreeg ze haar chaotische gedachten weer in het gareel en wist ze het weer. Ze had zich verstopt in een kast in een voorraadruimte op het voorschip, vol met lichtschachten, rollen straalzuigers en zware tuigage. Van ergens buiten de kast klonken rauwe stemmen en ze kromp ineen. Gnoomwachters. Ze knipperde onzeker met haar ogen, hoorde de stemmen dichterbij komen en de deur van de voorraadkamer openslaan. Ze hield haar adem in terwijl de Gnomen rond stommelden, met keelklanken met elkaar praatten en weer vertrokken.

Ze haalde diep, kalmerend adem, werkte zich uit het vliegmateriaal waarin ze zich had gewikkeld, opende de kast en keek behoedzaam om zich heen.

De voorraadkamer lag in zware schaduwen, de duisternis werd doorbroken door smalle strepen maanlicht dat door de luikkieren sijpelde voor het enige raam in de voorraadkamer. Ze was er niet happig op om weer zo'n Gnoom tegen te komen. Dat kon wel eens minder gunstig uitpakken, dus had ze zich daar verborgen sinds ze de avond tevoren gesnapt en bijna gepakt was. Als ze zou worden ontdekt, zou Pen geen enkele kans meer hebben, zoveel wist ze wel.

Niet dat hij veel kans had. Nadat ze de vorige avond de magische explosie op de Athabasca had gezien, vreesde ze dat het ergste al was gebeurd.

Ze glipte de kast uit, liep naar de met luiken afgedichte opening en tuurde door de spleten de nacht in. Het luchtschip was geland op een binnenplaats omringd door hoge muren en stevige borstweringen, onderbroken door wachttorens. Aan een kant rezen reusachtige gebouwen tegen de maanverlichte lucht op, net rechthoekige klifflanken. Ze waren op Paranor geland. Ze keek over de binnenplaats uit naar de andere luchtschepen. Eerst zag ze alleen maar donkere gedaanten over de landingsplaats scharrelen die aan lijnen trokken en ankers vastlegden. Plotseling stroomde er licht uit de ramen van het hoofdgebouw van de burcht en ze hoorde een deur opengaan. Fluisterende en gedempte stemmen dreven door de nachtelijke lucht. Ze moest uit die voorraadkamer zien te komen om te ontdekken wat er aan de hand was, maar ze wist dat het nog te gevaarlijk was.

Ze verloor al snel haar geduld, maar dwong zich te wachten zolang de Gnoombemanning daar nog bezig was en totdat die helemaal was verdwenen. Er bleef alleen een wachtpost achter die de binnenplaats bewaakte. Een stevig gebouwde Gnoomjager liep langs het gesloten raam, gewapend met speer en een kortzwaard. Dicht in de buurt zouden er nog meer op wacht staan. Verderop op de binnenplaats lagen nog meer schepen voor anker, hun donkere silhouetten waren in de schaduw van de muren nauwelijks te zien. Binnen in de burcht was het licht nog steeds aan, het scheen door de heldere, vierkante omlijstingen van de vensters. Ze vroeg zich af hoe laat het was, of het al na middernacht was, of het al bijna ochtend werd. Ze keek naar de lucht, maar aan de sterren kon ze het niet aflezen.

Na enige tijd raakte haar geduld op, ze opende de deur van de voorraadkamer en stapte het gangboord in. Ze bleef lange tijd staan luisteren, wilde er zeker van zijn dat ze alleen was. Tevreden besloot ze dat dat het geval was. Ze liep verder over het gangboord en klom op het dek. Ze hurkte neer in de beschutting van de bestuurderscabine en gluurde langs het luikgat over het dek van het luchtschip en over de binnenplaats daarachter. De Athabasca lag pal rechts van haar schip voor anker en het derde schip lag een eindje verder vast. Ze leken allemaal verlaten.

Maar beneden op de grond patrouilleerden Gnoomjagers, ze bewogen zich als trage schaduwen door de nacht.

Khyber overdacht haar positie. Ze kon niet van het luchtschip af zonder de wacht te alarmeren. En toch moest ze Pen zien te bereiken. Ze nam aan dat hij meegenomen was de burcht in, maar wist dat niet helemaal zeker. Ze zou eigenlijk eerst de Athabasca moeten controleren. Dat zou tijd kosten, tijd die ze naar haar gevoel niet had.

Ze bestudeerde de nachtelijke hemel, de positie van sterren en maan, probeerde de tijd te schatten. Het was na middernacht en de ochtend was in aantocht. De Druïden zouden liggen te slapen, maar zodra het licht werd, zou dat snel veranderen. Als ze Pen te hulp wilde schieten, moest ze snel zijn.

Hoe kon ze hem bereiken als ze er geen flauw idee van had waar hij was? Ze was nog nooit op Paranor geweest, ze had Ahren alleen maar in zijn verbanningsoord Emberen bezocht. Hij was expres uit de Druïdeburcht met zijn politieke spelletjes weggebleven. Sinds ze haar studie bij hem was begonnen, was hij er niet één keer teruggeweest, en dus was zij er ook nooit naartoe gegaan. Ze was het wel altijd van plan geweest. Het zou ooit een keer gebeuren, dat wist ze zeker.

Nu was het dan zover, maar bepaald niet onder de omstandigheden waarop ze had gehoopt.

Ze had slechts een vaag idee van de indeling van de burcht. Ze had er Ahren verschillende keren naar gevraagd, hem zelfs overgehaald een plattegrond voor haar te tekenen. Maar eerlijk gezegd kon ze zich daar niet veel meer van herinneren en nu ze er eenmaal was, was het anders. Ze staarde naar de muren en gebouwen, en had geen idee waar ze met zoeken moest beginnen. Iemand zou haar de weg moeten wijzen, maar als ze op zoek ging naar hulp, zou ze zichzelf blootgeven.

Het werd al snel duidelijk dat ze in een onmogelijke situatie zat. Toen ze op weg ging, had het allemaal veel eenvoudiger geleken. Ze had gedacht dat zich vanzelf een gelegenheid zou voordoen om Pen te kunnen bereiken. Daarin had ze zich vergist en de jongen zou waarschijnlijk de prijs voor haar overmoed moeten betalen.

Ze huiverde bij die duistere gedachten, en toen ze met haar handen over haar armen en lichaam wreef om warm te worden, stootte ze tegen de kleine bobbel van Elfstenen in haar zak.

Ze bevroor en haar vingers sloten zich om de talismans. Ze was de Elfstenen helemaal vergeten. Nieuwe hoop verwarmde haar verkilde gedachten. Ze kon met hun magie Pen opsporen! De Stenen zouden haar rechtstreeks naar hem leiden!

En de Druïden rechtstreeks naar haar. Haar hoop vervloog. Wanneer ze de Elfstenen gebruikte, zou ze zichzelf onmiddellijk verraden. Elke Druïde in de burcht was vertrouwd met Elfenmagie. Ze zou in een oogwenk ontdekt worden.

Aarzelend liet ze de Stenen weer los en zonk terug tegen de wand van de bestuurderscabine. Wanneer ze kleine magie gebruikte, zou dat niet opvallen, die was in de Druïdeburcht aan de orde van de dag. Maar de Elfstenen maakten gebruik van grote magie, daar kon geen twijfel over bestaan. Niets kon hun macht verdoezelen. Ze moest er iets anders op zien te vinden.

Iets anders, dacht ze, ze moest haar vaardigheden en training als aspirant-Druïde inzetten. De lessen in praktijk brengen die ze van haar mentor en beste vriend had geleerd, voor hij de dood vond. Het was het enige waar ze een beroep op kon doen. Als ze Pen wilde redden, moest ze daarmee aan de slag.

Ze bedaarde een beetje en dacht erover na of ze die hele onderneming wel aankon. Ze had goed geoefend op de trucs die volgens Ahren een must waren. Hij had haar zo weinig kunnen bijbrengen, daar hadden ze gewoonweg geen tijd voor gehad, maar het moest genoeg zijn. Vertrouwen op haar concentratievermogen en onthouden dat ze zichzelf in het middelpunt moest plaatsen, dat was het belangrijkste. Tijdens de reis naar Anatcherae had ze er hard aan gewerkt om beide onder de knie te krijgen. Nu werd ze op de proef gesteld.

Vastbesloten stond ze op, liep naar de reling van het luchtschip en keek naar beneden. Recht onder haar was de binnenplaats leeg. Ze glipte snel over de rand, klom langs de touwladder omlaag zonder de moeite te nemen zich te verbergen. Dit was geen moment voor subtiliteiten. Ze moest brutaal handelen, dat was de sleutel tot succes. Ze stond onder aan de ladder en keek zoekend rond naar de Gnoomwachters. Nog altijd gewikkeld in de cape met capuchon die ze eerder had gestolen, kon ze op een afstandje langs hen heen lopen. Dat was haar beste kans.

Ze merkte de wachters in de duisternis op en liep toen achteloos naar de door ramen verlichte muren van de burcht, alsof het haar allemaal niets kon schelen.

Gelukkig was het donker. Ze liep zoveel mogelijk in de boegschaduwen van de luchtschepen en daarna langs de borstweringen en gebouwen. Ze was de zoveelste eenzame figuur die de binnenplaats overstak, ze zag er niet anders uit dan de anderen. Een van de wachters keek haar kant op toen ze naar de deuren liep die ze al eerder had opgemerkt, maar hij maakte geen aanstalten haar aan te spreken. Toen een andere zich op zijn ronde naar haar omdraaide, liet ze wat magie los. Achter hem klonk een onverwacht geluid waardoor hij zich weer terugdraaide. Voor zich uit zag ze schaduwen door het licht schuiven. Daar was ze niet op bedacht en ze schrok. Ze voelde hoe haar keel zich dichtkneep, maar ze vertraagde haar pas niet.

Doorlopen, zei ze bij zichzelf.

Na wat haar een eeuwigheid toescheen, kwam ze bij de ingang. Ze schoof de grendel terug en stapte naar binnen.

Het was een grote antichambre met een spelonkachtig plafond, het was er rokerig door de toortsen en de muren hingen vol wapenvaandels. Er kwamen drie lange gangen op de kamer uit die zich door poelen van toortslicht en schaduwen uitstrekten langs rijen dichte deuren, hoge vensters en donkere alkoven. Ze wilde haar weg vervolgen, maar bleef toen staan. Aan weerskanten van haar stonden een paar gewapende Gnoomjagers, niet meer dan zo'n tien passen bij haar vandaan. Ze keken haar met waakzame ogen aan terwijl ze voor hun ogen bevroor.

Ze had geen tijd om na te denken en slechts een ogenblik om te reageren.

Ze gooide de kap van haar cape naar achteren en keek de rechter wachtpost met duistere blik aan. 'Waar hebben ze hem naartoe gebracht?'

Ze had de vraag in het Elfs gesteld, waarschijnlijk sprak hij die taal niet, dacht ze. Ze had gelijk. Hij staarde haar niet-begrijpend aan en zijn scherpe gelaatstrekken werden door verrassing overschaduwd.

'De jongen!' snauwde ze, nu in de taal van de Callahorn, een Zuidlands dialect dat iedereen in de Grenslanden sprak. Daarmee liet ze hem merken dat ze zijn meerdere was. 'Waar is hij?'

Ze verplaatste snel haar blik van de eerste naar de tweede Gnoom, toonde zich ongeduldig, haar autoriteit was glashelder. Ze hoopte dat ze Druïdegezag uitstraalde, dat ze duidelijk maakte dat ze lid was van de orde, dat ze daar thuishoorde en dat ze het recht had om die vraag te stellen. Er was geen reden om aan haar te twijfelen. Het enige wat ze nodig had was een kort en bondig antwoord.

Het verbaasde haar niet dat de Gnomen daar moeite mee hadden. 'De cellen, vermoed ik,' zei de tweede Gnoom in het Zuidlandse dialect. Hij zei iets in het Gnooms tegen de ander, maar zijn metgezel haalde alleen maar zijn schouders op. 'Ja, de cellen. Daar wordt hij vastgehouden tot de Aartsrhys weer terug is.'

Ze knikte werktuiglijk en liep langs hen heen de centrale gang door. Ze deed alsof ze precies wist wat ze aan het doen was, terwijl ze daar feitelijk geen flauw idee van had. De cellen? Waar waren de cellen? Ergens ondergronds? Dat kon ze niet vragen, niet aan deze wachters. Misschien aan iemand anders. Ze was binnen en had een doel, en dat moest voorlopig genoeg zijn.

Na een stuk of wat deuren dieper de gang in stapte ze in een donkere, overschaduwde alkoof, bleef daar zwaar ademend met haar rug tegen de muur staan en dacht koortsachtig na. Als Ahren hier was geweest, had hij geweten wat hem te doen stond. Ze moest proberen net zo te denken als Ahren. Bij de gedachte aan hem kneep ze haar ogen dicht tegen het verdriet, maar deed ze snel weer open, vastbesloten niet op te geven. Het was eigenlijk vrij eenvoudig. Zij moest de weg naar de cellen zien te vinden en iemand moest haar de weg wijzen.

Ze woelde door haar kortgeknipte donkere haar, rechtte haar schouders, stapte de gang weer in en begon dieper de burcht in te lopen.

De gang tunnelde helemaal leeg voor haar uit, haar voetstappen echoden zacht in de stilte. Ze was zich ervan bewust dat ze nog altijd de cape van de Gnoomjagers droeg en dat dat ongewild de aandacht zou trekken. Die moest ze als de gesmeerde bliksem vervangen door een Druïdegewaad. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Er hingen geen gewaden aan de gangmuur en er dwaalden ook geen Druïden rond van wie ze er een kon afpakken.

Maar ze had geluk. Net toen ze begon te wanhopen dat ze tot zonsopgang door de gangen van Paranor kon blijven rondzwerven, stuitte ze na een kruispunt dieper in de burcht op een studiezaal. Daar brandde licht en zaten Druïden te werken. Ze bleef even buiten de deuropening staan, nog altijd in de schaduwen van de gang, en gluurde naar binnen. Ze zag drie donkere gestalten in Druïdegewaad met hun kap naar achteren geschoven. Ze zaten aan tafels geconcentreerd over hun boeken gebogen.

Ze bleef een poosje staan kijken en probeerde te bedenken wat ze nu moest doen. Elke keer kwam ze weer uit op het feit dat ze binnen een kijkje moest nemen. Het was te gevaarlijk. Ze aarzelde besluiteloos toen ze op haar schouder werd getikt.

'Zoek je iemand?'

Het was een wonder dat ze geen sprongetje van schrik maakte. Ze wist zich zelfs om te draaien. Achter haar stond een Druïde met een vragende uitdrukking op zijn fronsende gezicht. Heldergroene ogen gluurden van onder een diep gerimpeld voorhoofd. Een Zuidlander. Ze staarde hem sprakeloos aan, haar hart bonsde in haar keel.

'Sorry,' zei hij, maar zo klonk het helemaal niet, 'ik wilde je niet aan het schrikken maken. Maar je ziet eruit alsof je niet weet wat je hier doet.' Hij wreef bespiegelend over zijn gladde kin, keek toen naar haar cape en fronste afkeurend. 'Waarom draag je een cape van de Gnoomjagers? Je kent de regels.'

Die kende ze natuurlijk niet, maar ze knikte toch. 'Ik heb aan de luchtschepen gewerkt en heb deze tegen het vuil aangetrokken. Ik ben vergeten hem uit te doen.'

'Nou, dat is niet toegestaan.' Hij keek langs haar heen de studiezaal in. 'Wacht hier.'

Hij ging naar binnen, uit het zicht, keerde een ogenblik later terug en duwde haar een Druïdegewaad in handen. 'Hier, draag dit totdat je een van je eigen gewaden kunt aantrekken. De regels zijn glashelder.'

Ze knikte dankbaar, gleed uit de Gnoomcape en trok de aangereikte cape aan. 'Ik ben weggeweest. Ik ken de nieuwe regels nog niet allemaal.'

De Druïde keek plotseling nieuwsgierig. 'Ben je met een van die luchtschepen meegekomen die net zijn geland? Is er nog iets gebeurd?'

Ze aarzelde. Nog iets? Waar had hij het over? 'De luchtschepen hadden een jongen bij zich,' zei ze en ze lette op zijn reactie.

'Ah, de Ohmsford-jongen.' De Druïde schudde zijn hoofd. 'Wat een gedoe. Ze zijn weken naar hem op zoek geweest. Het neefje van de vorige Aartsrhys. Ze denken dat de hele familie gevaar loopt, dus brengen ze hem hier in veiligheid. De ouders hadden ze al gevonden, maar de jongen was onvindbaar. Tot nu toe.'

'Dus de ouders zijn hier ook?' viste ze.

'Nee, nee, daar heb ik het juist over. Die zijn weg. Twee dagen geleden zijn ze met hun schip verdwenen. Na een opstootje gevlucht, heb ik gehoord. Moeilijk te zeggen, de Gnomen willen er niet over praten. Maar er was wel een soort schermutseling. Niemand weet er het fijne van. Shadea rept daar met niemand over, alleen haar trouwste adviseurs weten ervan.' Hij haalde zijn schouders op. 'Typisch.'

Khyber haalde diep adem. 'Denk je dat ze zo laat nog wakker is? Ik moet haar spreken.'

De Druïde schudde zijn hoofd. 'Je bent niet erg op de hoogte van wat hier aan de hand is, wel? Ze is er niet eens. Ze is naar Arishaig en nog niet terug.'

'Zoals ik al zei, ik ben een tijdje weggeweest,' herhaalde Khyber. 'Dit is allemaal nieuw voor me.' Ze had alles gehoord wat ze wilde weten en meer dan ze had verwacht. Ze moest hier een punt aan draaien. 'Is er iemand anders met wie ik kan praten?'

De Druïde fronste zijn wenkbrauwen. 'Dat weet ik niet. Traunt Rowan of Pyson Wence, neem ik aan. Ben je niet met hen meegevlogen? Hoe ben je hier gekomen?' Het wantrouwen was weer terug. 'Waar ben je geweest, zei je?'

Maar ze liep al weg en wuifde hem werktuiglijk gedag. Ze kon haar geluk niet op. Ze wist nu dat de leider van de samenzweerders weg was, dus Pen zou met rust gelaten worden tot zij weer terug was. Dat gaf haar enig respijt. Ze wist ook dat Pens ouders niet meer in de burcht gevangen werden gehouden. Als ze de jongen kon bevrijden, kon hij het Verboden Rijk binnengaan, zonder angst voor represailles tegen zijn gevangengenomen familie. Maar dan moest ze hem wel snel zien op te sporen.

'Wacht! Blijf staan!'

Ze draaide zich met een ruk om. Verbijsterd zag ze dat de Druïde - die veilig was achtergebleven, dacht ze - haar door de hal achterna rende, zijn zwarte gewaden fladderden achter hem aan. Hij stak uitdagend, enigszins alarmerend, een arm in de lucht en zijn zware wenkbrauwen waren diep gefronst.

Ze had geen andere keus dan met hem af te rekenen en bleef staan waar ze stond. 'Wie was je ook weer, zei je?' vroeg hij dwingend toen hij buiten adem bij haar kwam. 'Wat deed je aan boord van het luchtschip met de jongen...'

Khyber zette zich schrap, balde haar vuist en sloeg hem zo hard dat hij achterwaarts tegen de muur sloeg. Ze zat onmiddellijk boven op hem. Ze hield hem met één hand overeind en met de andere drukte ze een dolk tegen zijn keel.

'Geen woord meer,' siste ze hem toe. 'Totdat ik het zeg. Als je om hulp gaat roepen, snij ik je van kin tot navel open. Begrepen?'

Ze had nog nooit zo'n angst in iemands ogen gezien. Zijn keel probeerde vergeefs wat klanken voort te brengen en uiteindelijk hield hij het bij een knik.

'Je weet niet wie ik ben en dat wil je ook niet weten,' zei ze zachtjes tegen hem, ze hield zijn ogen met de hare vast zodat hij goed begreep dat ze meende wat ze zei. 'Gedraag je, doe wat je gezegd wordt, dan blijf je misschien leven. Nu moet je goed naar me luisteren. Ik wil dat je me naar de cellen brengt waar ze de gevangenen vasthouden. Je spreekt onderweg tegen niemand. Probeer niet om hulp te seinen. Duidelijk?'

Ze was slechts een meisje, maar de Druïde die ze tegen de muur had gepind dacht dat ze oneindig veel gevaarlijker was dan hijzelf, en hij knikte hevig. 'Nog één ding,' zei ze tegen hem. 'Ik beschik net als jij over magie. Ik begrijp hoe ingewikkeld ze in elkaar zit. Als je jouw magie probeert op te roepen, zelfs stiekem, dan merk ik dat.'

Hij vond zijn stem terug. 'Je komt voor de Ohmsford-jongen.'

Ze bracht haar gezicht vlak bij het zijne. 'Hij betekent veel voor me. Zoveel dat als hem iets overkomt, jij daar ongelooflijk spijt van gaat krijgen. Ik ga hem veilig hiervandaan halen en als jij me daarbij in de weg staat, vermoord ik je.'

Hij keek haar met wijdopen ogen in een bloedeloos gezicht aan. 'Doe me niks.'

'Als je me er niet toe dwingt, doe ik dat ook niet. Nou, welke kant op?'

Hij wees met trillende hand. Ze trok hem bij de muur vandaan en leidde hem naar de spelonkachtige hal terug. Ze hield de dolk tegen zijn rug terwijl ze hem met haar vrije hand bij de arm greep. Ze bewogen zich snel voort, liepen de hele gang uit, draaiden een andere in, volgden die een poosje en sloegen toen af naar een derde. Onderweg kwamen ze niemand tegen. Ze hoorden geen beweging of stemmen van anderen in de buurt. Het was pure waanzin wat ze aan het doen was, een impulsieve daad die alleen maar slecht kon aflopen, maar ze kwam wél waar ze wezen wilde. Iemand moest haar de weg wijzen, en als dat onder dwang moest, dan was dat maar zo. Onder het lopen schoten haar ogen van links naar rechts, naar elke spleet en alkoof, naar elke afgesloten deur. Ze wachtte tot het geluk haar in de steek zou laten. Ze wachtte tot haar kansen gingen keren.

Ze bereikten een breed trappenhuis dat naar beneden leidde, en daar aarzelde haar gevangene even.

'Doorlopen,' fluisterde ze en ze stootte hem zachtjes met de dolkpunt aan.

Ze daalden behoedzaam de trap af en Khyber hield nauwlettend de bocht in de muur vóór haar in de gaten, of zich in het toortslicht schaduwen bewogen. Onder aan de trap belandden ze in een wachtkamer waarop als een soort wielspaken vijf verschillende gangen uitkwamen.

Achter een tafel zat een Gnoomjager met een verweerd, onaangedaan gezicht naar hen toegekeerd. Achter hem, verder de gang in, was in het toortslicht tegen de rotsachtige muur de schaduw van een tweede wachter te zien.

Khyber hield met één hand haar aarzelende metgezel ferm in de greep en liep naar de Gnoom aan de tafel toe. 'We zijn gestuurd om met de jongen te praten,' zei ze en weer sprak ze in het dialect van Callahorn. 'Waar is hij?'

De Gnoomjager staarde haar aan, kennelijk verrast door haar eis. Toen schudde hij zijn hoofd. 'Niemand krijgt hem te spreken, ik heb mijn orders.'

'Orders van Traunt Rowan,' snauwde ze. 'Wie heeft ons gestuurd, denk je? Nou, breng ons bij de jongen. Of wil je dat ik hem hiernaartoe sleur zodat hij het je zelf kan vertellen?'

Het dreigement snoerde de Gnoom de mond en hij knikte alleen maar. 'Iemand zou me hierover moeten inlichten. Hoe kan ik het weten?' Hij wachtte even. 'Dus je wilt alleen met de jongen praten?'

Ze haalde minachtend haar schouders op. 'Hij gaat heus zijn cel niet uit, als je dat bedoelt.'

Hij stond vertwijfeld op, reikte onder de tafel, haalde een sleutelbos tevoorschijn en leidde hen de gang door. Khyber voelde dat haar aarzelende metgezel zich begon te roeren en duwde hem voor zich uit.

'Laat dat,' fluisterde ze en ze priemde de dolk zo hard in zijn rug dat hij ineenkromp.

Ze liepen langs de tweede wachtpost. Hij keek onverschillig naar Khyber en haar metgezel en vervolgde zijn weg. Ze weerstond de verleiding om achterom te kijken tot hij uit het zicht was. In plaats daarvan trok ze de dolk van de Druïde terug en hield hem tegen haar lichaam in haar gewaad verborgen, terwijl ze met haar andere hand de arm van haar gevangene steviger vastgreep. Ze wist niet hoe lang ze hem nog onder controle kon houden. Vroeg of laat zou hij in paniek raken en het impulsief op een lopen zetten. Als dat nu zou gebeuren, terwijl de Gnoomjagers nog in de gang waren, zou dat narigheid betekenen. Haar ontsnappingsplan voor Pen, afhankelijk van gelegenheid en toeval, begon vorm te krijgen. Ze had tijd nodig om dat uit te werken, het te overdenken, een manier te vinden hoe ze het volledig kon uitvoeren. Ze moest bij Pen zien te komen, dat was de eerste stap. De stappen daarna zouden veel moeilijker zijn.

Ze kwamen bij de celdeur en de Gnoomjager draaide zich om. 'Wil je dat ik op je wacht?'

Ze keek hem stuurs aan. 'Ik wil dat je teruggaat en doet waarvoor je betaald wordt. Dan kan ik mijn werk tenminste doen. Ik roep je wel als ik je nodig heb.'

'Ik moet je wel insluiten.'

'Dat moet dan maar. Je verdoet mijn tijd.'

De Gnoom rommelde tussen de sleutels, koos er een uit, stak hem in het slot en draaide hem om. Het slot klikte en de deur opende zich met een protesterend gepiep van de metalen hengsels.

Op dat moment worstelde Khybers gevangene zich uit haar greep los en rende gillend de gang door.