Ik slenterde door een straat die zich aan me voordeed als de straat waarin ik woon; en de dingen spraken voor zichzelf in dat merkwaardige licht waaruit het zwart van de nacht is weggetrokken nog voor de dag begonnen is. Ik keek naar mijn lopende voeten, de linker voor de rechter, de rechter voor de linker; en onder mijn voeten ging de stoep.
‘Dit is het dus,’ zei ik bij mezelf, ‘zoals het nu is zal het blijven.’ Wat ik daarmee gezegd had, weet ik niet.
Het begon te waaien. Verderop, waar de straat veranderde van een woonstraat in een winkelstraat, klapperde een zonnescherm. Straks scheurt het nog, dacht ik bezorgd. Op datzelfde moment werd mijn aandacht getrokken door andere geluiden: het getik in een lantaarnpaal, het geklapwiek van een duif in het bladerdek van een boom. Aan de overkant van de straat schoof een krant droog ritselend over de grijze stoeptegels, werd toen opgenomen door de wind en voor een kort moment paginagroot tegen de glazen zijwand van een wachthuisje gedrukt. Ik stak de straat over, ging op de stoeprand voor het wachthuisje zitten en hoopte op de komst van de eerste stadsbus, bus i. Die niet kwam. Die niet komen zou. Dit wist ik zonder te beseffen dat ik hoopte tegen beter weten in.
Het begon te regenen. Een fijne, warme regen die weldadig aandeed. Was het nog zomer? Ik prutste wat aan de riempjes van mijn sandalen en bekeek mijn blote tenen, die nogal lang en wit omhoog staken en waarop regen viel. Een spinnetje zat op de rand van mijn zool en hield zich stil.
‘Spinnetje, waar zijn we en hoe laat zou het toch zijn?’
Ik legde mijn armen rond m’n knieën en keek naar de overkant. Het tuinhekje van het huis tegenover me stond halfopen. Plastic zakken en bladeren lagen op het pad dat naar de voordeur leidde. Langs de regenpijp op het stuk muur tussen voordeur en erker klom een wingerd omhoog; enkele uitlopers hingen over de balustrade van het balkon of reikten al verder naar een nieuw houvast, maar nu nog in het luchtledige. Mijn huis? Kon het zijn dat dit mijn huis was? Op het middenraam van de erker hing een raambiljet: Te Koop. Ik voelde me geroepen de straat over te steken en daar aan te bellen. Het leek me namelijk dat éen van beide kanten van de straat niet werkelijk bestond en als ik thuis was, daar, dan kon ik hier niet op de bus gaan zitten wachten tot Sint Juttemis. ‘Kom,’ zei ik en ik stond op. Het volgende moment stond ik in mijn huiskamer en ik keek naar de bushalte. Daar stond een vrouw van middelbare leeftijd op de bus te wachten. Ze droeg een cameljas met grote witte knopen en deze zat recht en stijf als een melkkarton om haar heen; een man met een astrakanmuts op en een sigaar in zijn mond liep heen en weer achter de rij wit-zwarte tegels. Hij leek met zichzelf in gesprek te zijn. Of met de vrouw. Maar zij luisterde niet. Mogelijk dat zijn woorden bleven steken in de sigaar die met zijn lippen meebewoog en af en toe wat rook losliet. De vrouw leek gebonden aan een vaste plaats. Herhaaldelijk boog ze het bovenlijf voorover en dan tuurde ze voor de oude man langs de verte in zonder daarbij een voet te verzetten. Nu lichtte de askegel roodgloeiend op: de bus kwam eraan en stopte. Ik volgde de gestalte van de vrouw in de verlichte bus. Ze liep naar de achterkant. De bus trok op. Ik zag haar cameljas en door de bus heen ook de neergelaten luxaflex aan de overkant. Het leek of zij daarin werd stilgezet. Toen was ze weg en ook de bus. Het stadsverkeer kwam nu in strepen en even leek het of ik hier noch daar kon zijn. De gedachte kwam op aan een straat die uit de hengsels van de alledaagsheid wordt gelicht. Deze straat. Op een bijna eindeloze reeks foto’s en ellenlange geluidsbanden is alles vastgelegd... Misschien een soort tentoonstelling:
Opnieuw die vrouw met haar cameljas, de man met de astrakanmuts, wind, veel wind. ‘Kou, regen en windvlagen,’ mompelde ik. Een volle bus was door de straat gereden. Sneller en sneller ging ik, ik kende alles al, ik had het honderdmaal gezien. Een sportief ogende man vouwde een plastic regenjas uit en trok die aan. De regenjas stond vreemd stijf van hem af en hij was voortdurend bezig de vouwen glad te trekken. Naast hem twee oudere dames met regenkapjes over hun hoeden. Steeds als de sportieve man niet in hun richting keek, stootten ze elkaar aan en wezen naar de jas die zich maar niet naar zijn lichaam wilde voegen. Een van de dames hield twee vederlichte poedeltjes aan de lijn. Ze droegen Schots geruite dekjes en lichtblauwe portemonneetjes rond de geschoren nekjes. Er was ook een zeer dikke jongen bij met een cognackleurig jack. Voortdurend liep hij naar het midden van de weg om te kijken of de volgende bus al kwam. Hoofdschuddend liep hij terug en dan zag ik de tijger op het rugpand van zijn jack. De tijger met zijn veel te lange lijf maakte een sprong over een wit en blauw geborduurde stroom. Er was een luchtmachtuniform, en er waren boodschappentassen op wielen, kinderen, kinderwagens. Ik snelde door een tunnel vol bezienswaardigheden en het duizelde me. Het leek wel of ik in een of ander voertuig reed en niet goed wist hoe ik het ding moest stilzetten. ‘Ooh,’ hoorde ik ineens. Ik schrok en deed een stapje achteruit. Alweer een volle bus voorbijgereden. Eensklaps nam ik een besluit.
Ik liep de huiskamer uit, de gang in en gooide mijn voordeur open. Met brede armgebaren nodigde ik de wachtenden uit bij mij te komen schuilen. En inderdaad. Ze druppelden een voor een binnen. De dames met hun regenkapjes, de astrakanmuts, het hele gezelschap. Ik sprak geruststellende woorden. Vanuit het zijraam van de erker kon ik ruim op tijd de komst van nieuwe bussen signaleren. Ik zou direct een teken geven en men had dan nog alle tijd om rustig naar buiten te wandelen.
Maar wat een vergissing had ik begaan. In mijn kamer was het een geroezemoes, geduw en gestommel van belang. Stemmen hoog en laag. Het ergste nog waren de hoge scherpe kinderstemmetjes. Nog meer trillingen en de loszittende schilfers aan het plafond zouden naar beneden komen en dat was nog maar het begin.
‘Ik denk dattie er aankomt.’ Schuin achter me stond de man met de astrakanmuts. Ik zette mijn handen in m’n zij en duwde hem met mijn ellebogen wat naar achteren.
‘Het uitzicht moet vrij zijn,’ zei ik stuurs en zonder achterom te kijken. Ik voelde wel dat hij ernaar verlangde de leiding van mij over te nemen. Maar ik stelde er prijs op de volle verantwoording te dragen en liet niet toe dat hij tot mijn vooruitgeschoven post doordrong.
‘Ik hoor ’m komen.’ Weer. Een vrachtwagen denderde voorbij.
Het begon benauwd te worden in de kamer. De ramen besloegen al wat. Een kind zette een keel op en het geroezemoes en gemompel achter me zette zich om in troostrijk geklok en gezoem. Maar het geschreeuw van het kind nam daardoor eerder toe. Het hoge stemmetje schoot over de hoofden heen naar voren en een stukje pleisterwerk viel voor m’n voeten op de grond. Ik hoopte vurig dat de bus nu snel zou komen. ‘Wil je een Smartie?’ Het snerpende geschreeuw hield op. Maar nu begon een van de poedeltjes driftig te keffen.
‘Moet jij klapjes, klapjes hebben?’ een vrouwenstem.
‘Laat ’m toch vrij rondlopen.’ De astrakanmuts. Er was nu geen sprake meer van dat het ongetwijfeld afdoende middel van de klapjes, klapjes zou worden toegepast. Het beestje liep los door de kamer en het gekef, nu eens voortgestuwd, dan weer voorafgegaan door een compacte bal van lokkende en aanmoedigende geluiden vulde de kamer. In een opwelling van drift draaide ik me om om het gezelschap tot kalmte te manen. Maar nu openden ze allemaal tegelijk hun monden en ik zag het in hun ogen die van links naar rechts schoten: de bus. En een eenstemmig Ooh ging op. Het Ooh van belangrijke voetbalmatches, de collectieve roep van een duizendkoppig publiek dat inzet wanneer de bal richting doel geschoten wordt en dat vaak binnen éen en dezelfde ademtocht weer neerbuigt, naar klankregionen die wijds moeten zijn, wijds en glooiend: naast. Dit geluid klonk op in mijn huiskamer en wanneer ik het niet opving zou het mijn huis ruïneren. Hoog sprong ik op en terwijl ik me in de lucht alweer naar het raam draaide, greep ik nog net op tijd het Ooh dat ik vanachter de gesloten vitrages als een trofee in de hoogte hield...
Maar niemand die het had gezien. Niemand die mij op de schouders klopte. En geen mens in het wachthuisje of bij de haltepaal. Een donkerrode stadsbus reed leeg-rammelend voorbij. De luxaflex aan de overkant hing stil en wit in het nog grijze licht. Uit de brievenbus van de voordeur stak een krant. Een onsmakelijk gezicht, als praten met je mond vol. Toch gaf het een gevoel van opluchting. ‘Het is bezig,’ fluisterde ik. ‘De krantenjongens fietsen door de stad, de bussen rijden al.’
Maar iets in het straatbeeld was er dat me niet beviel. Iets als ‘alles is geweest’, of ‘zoals het nu is zal het blijven’. De lichten van de straatlantaarns brandden nog, maar wierpen geen schijnsels af.