Rosa, Rosa

 

 

Vroeger voor alle dagen en toen sliep ze ook bij ons, later kwam ze twee keer in de week. ‘Geen dienstmeisje meer,’ zei Agnes, ‘werkster, gewoon wérkster, want Rosa komt alleen maar op de woensdag en de vrijdag hier.’

‘Dienstmeisje,’ hield ik vol, ‘eentje die alleen maar op de woensdag en de vrijdag komt.’ Werkster kwam me voor als iets van lager allooi, een uitdrukking die samenhing met aangekoekte pannen, vlooien en jeuk. Niets voor Rosa, die voor mij het toonbeeld was van properheid. En meer.

Ik hield van Rosa en ik hield van haar handtas, die naar eau de cologne rook en naar een geur die ook nu nog inwisselbaar blijkt voor het beeld van de lipstick, van alle lipsticks in de wereld; een weeë geur presenteert een felrode, licht glanzende stift die zich, zonder geluid te maken, verheft uit een gouden koker. De koker rust op een voetstukje. Nachtblauw is dat. Hetzelfde blauw vormt de achtergrond van de huls waarop kleine gouden vogels vliegen. Van dichtbij mocht ik zien hoe Rosa’s lippen omgetoverd werden; nergens aankomen. Was ze klaar dan lachte ze me toe, breeduit, en ik genoot van het moment waarop haar glanzend rode lippen zich daarna langzaam sloten om de grote, iets naar voren gerichte tanden, waardoor het leek of zij iets lekkers proefde, een kersenbonbon, Mon Chéri.

 

Al wist ik niet precies of dit aan mij lag of aan Rosa zelf, mijn bewondering voor haar had altijd iets gehad van ‘zonden doen’ en ‘het verkeerde pad’. Omdat zij uiterlijk zo anders, zo bijzonder was? Omdat haar leven vol geheimen was? Echte geheimen waren het niet eens, maar het fijne kreeg ik nooit te horen. Ja. Rosa had een onecht kind, een moffenkind. En ze was na de oorlog opgepakt en kaalgeschoren. Een onecht kind, wat kon dat zijn? Maar ik mocht er niet naar vragen.

‘Het waren zondebokken, zondebokken voor ons nationaal geweten en anders niet.’ Mijn moeders stem schoot uit. Goed dat ze het voor Rosa opnam.

‘In en in lief is ze, zeker, dat staat zo vast als een huis.’ Deze woorden ving ik op vanuit de gang waar ik met mijn gezicht in de jassen de geur opsnoof van het vreemde — visitegeur: tabak, parfum en pepermunt terwijl ik luisterde naar de gesprekken die ik niet lijfelijk kon bijwonen. Ik wist niets van zondebokken voor ons nationaal geweten, maar ‘in en in lief, daar was ik blij om. Dus Rosa’s innerlijk, daar kwam het toch op aan, was goed. Kort daarvoor was het gegaan over ‘die ongezonde poederlaag’ en ‘zulke schreeuwerige kleuren’, ‘dat uitgcbleekte haar’ met ‘zo’n ordinair permanentje’. Juist dat wat haar voor mij bijzonder maakte, was besproken in termen die ongunstig genoemd moeten worden.

‘Zo’n permanentje.’ Rosa sprak liever van een watergolf. Ik kon er niet genoeg van krijgen om met mijn vinger -iets daarboven zwevend; niet aankomen - die kaarsrechte zijscheiding te volgen, terwijl Rosa stil bleef zitten wachten tot de lak gedroogd was. Zo bleef haar coiffure even echt en even onwaarschijnlijk als het plaatje dat ik uit de Libelle had geknipt en waarop een vrouw stond afgebeeld met exact diezelfde haardracht. Kemt haarspray bestoof een hechte kraag van kleine krulletjes.

 

‘Rosa, Rosa, veren op je hoed,

alle mooie meisjes zijn zo zoet,

Rosa, Rosa, veren op je hoed,

alle mooie meisjes zijn zo goed...’

 

Op een dag had Rosa een verloofde en sindsdien droeg ze een hoed. Sinds die hoed en die verloofde was er iets in Rosa dat me hinderde.

‘Later word ik kapster,’ zei ik, ‘kom je in mijn kappersstoel?’

‘Tuurlijk,’ zei Rosa verstrooid. Ze bracht haar vingertoppen naar haar lippen en boog zich naar haar spiegelbeeld. Het liep tegen vijf uur en als altijd rond dat tijdstip was ze aan de keukentafel gaan zitten om zich klaar te maken voor vertrek. Spiegel. Handtas. Zigzagwatten. Ik was achter haar gaan staan en dacht eraan hoe ze over tien minuten met een blik op de klok haastig haar stoel naar achteren zou schuiven, naar de kapstok in de gang zou lopen om daarna in haar jas te glijden en haar hoed op te zetten. Dag Rosa.

Misschien had mijn bewondering het verzadigingspunt bereikt. Misschien wilde ik haar straffen voor zonden die zij weliswaar niet had begaan, maar die niettemin aan haar naam en haar verschijning vastzaten, al zolang als ik haar kende. Mogelijk was het haar verloofde. Ik bekeek de kromming in de overgang van het gladgekamde deel van haar kapsel naar het stuk met kleine poedelkrulletjes en plotseling voelde ik haat. Ik greep met beide handen in de dot krullen en trok en trok. ‘Het stinkt,’ gilde ik, ‘je moet het wassen. Er kruipen beesten in. Je moet het wassen en anders zal ik je helemaal kaalscheren. Het stinkt, het stinkt, het stinkt.’ Rosa’s haar voelde zachter aan dan ik had vermoed, zachter en hariger. En het rook niet naar kamfer, niet naar lager allooi, maar naar honing. Ik had al spijt maar wist niets beters. Ik pakte haar handtas en hield die ondersteboven boven haar hoofd, zodat de lipstick, het doosje met rimmel, het minuscule tandenborsteltje dat daarbij hoorde, haar portemonnee, een kanten zakdoekje, een fotootje en een zakboekje over haar heen vielen en via haar schouders en rug op de tafel en de grond terechtkwamen.

Rosa kwam niet razend en scheldend overeind om mij ferme klappen te verkopen en de keuken uit te sturen. Ze leunde met haar onderarmen op de tafel en staarde naar de binnenkant van haar handen. ‘Moet er nog meer kapot,’ zei ze met een stem die in niets op de hare leek. ‘Moet er nog meer kapot of bent u klaar?’

U.

Ik voelde wel dat haar woorden niet alleen voor mij bestemd waren en dat hetgeen ik had gedaan al was opgenomen in een keten van gebeurtenissen die zich niet alleen hier en niet alleen vandaag hadden voorgedaan. En ik?

Haat was het geweest; een blauwe gasvlam die kaarsrecht en bijna roerloos binnen in mij was gaan branden. Willens en wetens had ik haar beledigd. Rosa had mij op dat moment aan mijn haren door de keuken mogen sleuren, slaan, schelden, als daarmee hetgeen ik had gedaan vergeten kon worden. Geen wonder dat ze niets terugdeed en niets zei. Dit was geen kinderzonde meer.

Ik was achter haar blijven staan. Tussen de kraag van krulletjes en haar nek zag ik korte rechte pieken, veel donkerder van kleur dan de rest van het haar. Een valse baard leek het nu, van oor tot oor van achteren vastgehaakt, een permanentje. Onder haar linkeroor, als een veer uit de zitting van een stoel, was een krul weggesprongen. Ik had dat gedaan. Ik. Om me een houding te geven nam ik een schone theedoek van het handdoekenrek, raapte haar spullen op en poetste; de lipstick, het doosje met oogzwart, de poederdoos, al die dingen die ik eigenlijk niet eens mocht aanraken. Ik blies erop en poetste. Niets was kapot of vuil. Mijn nogal overdreven gepoets en geblaas had alleen maar zin omdat Rosa - die zweeg en bleef zwijgen — het verdroeg, ja, het misschien zelfs goedvond dat ik op deze wijze mijn spijt betuigde. Op het laatst het fotootje; een vrolijk lachende jongen met een fiets. Hij zat op de bagagedrager en leunde ver voorover met zijn handen op het omgekeerde stuur. Ik legde het fotootje bij de andere spullen en liep naar het keukenraam om naar de tuin te kijken. Ik zag niets. ‘Rosa’, schreef ik op de beslagen ruit. Een druppel rolde van de R. ‘Rosa, Rosa’. Ik stelde me ten doel zo vlug te schrijven dat tenminste éen enkel moment haar naam gaaf en vrij op het raam zou staan. ‘Rosa, Rosa’, met een piepende vinger. Druppels van de R en de A. Druppels in de sponning van het keukenraam.

 

Enkele maanden daarna hoorde ik dat Rosa ons verlaten ging. Emigreren naar Australië. Ze ging wonen op een ander halfrond en nam haar nieuwe man, het kind en alles mee. Wij zouden haar wel nooit meer zien.

Samen met mijn moeder ging ik afscheid van haar nemen. Voor de deur van haar huis stond een grote gele verhuiswagen. Op de achterdeuren een blauwe bol en dwars daarop vloog een meeuw met wijduitgespreide vleugels. De voordeur van haar huis stond open en we liepen zonder aan te bellen naar boven. Hij is er niet, hij is er wel, niet, wel, niet, wel. Terwijl we de trap opklommen hoopte ik vurig dat ik haar kind te zien zou krijgen. Maar hij was er niet. Ik keek naar de witte plekken op het behang en naar de kale schoorsteenmantel. Ging alles mee? Ook de dingen die op de schoorsteen hadden gestaan? De zilveren vaasjes links en rechts, de ovale fotolijstjes, het Chinese doosje, de grote schelp waar je de zee in hoorde ruisen, de kandelaar in het midden? Ik kon me niet indenken dat deze spullen aan de andere kant van de wereld weer zouden worden uitgestald. In het midden van het plafond, op de plaats waar een grote lamp had gehangen, zag ik twee losse draden, uit elkaar gebogen als een snor. De planten voor het raam waren weg. Waar de tafel had gestaan zag ik diepe putten in het zeil. Zo zag het er dus uit als je verhuizen ging. In de gang stonden Rosa en mijn moeder druk te praten. Hun stemmen klonken hard en vreemd, alsof de woorden die ze spraken kort na het opklinken al niet bij hen hoorden. ‘Ik ga hem om vijf uur ophalen,’ zei Rosa. Over het kind? Toen ik de gang in liep stopte het gesprek.

‘Geef Rosa maar een dikke zoen,’ zei mijn moeder, ‘we gaan.’ De laatste zoen. ‘Dag schat van me. Zul je altijd aan je Rosa blijven denken?’ Ze stopte me een pakje in de hand. Ineens was er haast. Ik moest het thuis uitpakken. Ook voor de anderen gaf Rosa pakjes mee. ‘Ik ga niet mee naar beneden.’ Ze had tranen.

We hadden al een stukje gelopen en mijn moeder had al met iets brokkeligs in haar stem gezegd, ‘dat was Rosa’ en daarna, denkend aan de dingen die gebeuren moesten, ‘het is laat, we nemen de tram,’ toen ik nog even omkeek. Bij haar voordeur stond Rosa ons na te kijken. Ik zwaaide, mijn moeder zwaaide, Rosa zwaaide. ‘En nu de pas erin,’ zei mijn moeder, ‘daar komt de tram.’ Nog eenmaal keek ik. Nu stond ze bij de achterdeuren van de verhuiswagen. Ze zwaaide met brede armgebaren. Ik zwaaide terug. Mijn moeder niet meer. Ik had het gevoel dat niet Rosa ons verliet, maar wij haar.

 

Een prachtig cadeau. Een blokje luchtpostpapier met luchtpostenveloppen. En een dagboek waarop in gouden letters stond geschreven, ‘mijn dagboek’. Er zat een slotje op, èn er was een piepklein sleuteltje bij. O, dat sleuteltje nooit kwijtraken.

De boodschap achter het briefpapier was heel duidelijk en diezelfde avond begon ik. ‘Welkom in Australië.’ Maar de verhuiswagen blokkeerde mijn gedachten en ik bracht het niet verder dan een tekening van een gele verhuiswagen op de achterkant gezien. Ik maakte zoveel werk van de cirkel en dwars daarop de meeuw met zijn wijdgespreide vleugels die de ronding van de cirkel nog te buiten gingen, dat het flinterdunne papier eraan bezweek.

‘Luchtpostpapier is niet om op te tekenen,’ zei mijn moeder. Dat wist ik ook wel.

‘Rosa gaat niet met de bus maar met de boot,’ zei Agnes. Dat wist ik. Ik smeet mijn potlood neer. Nooit was je alleen.

‘Ik ga alvast naar boven. Welterusten.’

Een dunne avondzon bescheen het hoofdeind van mijn bed. Ik ging op het kussen zitten en kauwde op mijn potlood. ‘Mijn dagboek.’Je allergeheimste gedachten moesten daarin komen, anders hoefde het ook niet op slot. Had ik die? Ik kwam mijn bed af en schoof het raam open. Mijn blik gleed over het donkerrode bladerdek van de beukeboom in de tuin van de buren. De late zon doorgloeide de kroon. Ik dacht aan bonbons en bonbonpapiertjes, aan Rosa die op weg was naar een ander halfrond. Merels zongen. Op. een balkon aan de overkant hing een vrouw de was op. Een werkelijk geheime gedachte wilde niet opkomen. Ik leunde verder uit het raam en keek naar beneden. Mijn moeder stond de planten te besproeien. Ze hield de tuinslang voor zich uit als een aanwijsstok. Als altijd wanneer ik van bovenaf op onze tuin neerzag voelde ik ergernis. Tuin. Armzalig samenvoegsel van dingen die het niet goed deden. Een pruimeboom zonder pruimen. Een aardbeienbed dat alleen maar blad voortbracht. Een langwerpig stukje grasveld dat erbij lag als een vuile doek. Een fietsen-schuurtje bedekt met golfplaten van verschillende kleuren en maten. En hoe mooi de zomer ook uitpakte, nooit zouden wij het meemaken dat de afrikaantjes, de salvia’s of de petunia’s zich zo ontwikkelden dat er een groepje, iets als een bloembedje ontstond. Het bleven net gekochte plantjes, van elk soort vijf, drie voorop, twee daarachter, te wijd uit elkaar gezet. Deze plantjes stond mijn moeder te begieten. Af en toe richtte ze de waterstraal opzij en dan bukte ze zich om een uigebloeid bloemetje of een verdroogd blaadje weg te nemen. Ik zag haar onderjurk. ‘Zo meteen legt ze de tuinslang neer,’ fluisterde ik in mijn vingers, ‘dan loopt ze met een hand vol uitgebloeide niksjes naar de vuilnisemmer; ze kletst haar handen af op de zie-zo-manier, loopt terug en pakt de slang weer op.’ Het gebeurde al. Ik sloot het raam en ging weer op het kussen zitten. Angstvallig begon ik te schrijven, eerst met potlood, om het later met inkt over te trekken.

‘Hier begint mijn dagboek. Wie dit leest — dit, dit, dit, — mag niet verder lezen. Hier gaat het eerst over mijn moeder. Ze sproeit de tuin en prutst aan de bloemetjes. Als het maar netjes is, zegt ze. Zo wordt het nooit wat. Het is waardeloos en waardeloos en nog eens waardeloos. Nu komt het geheim. Ik denk dat haar engel even weg is.’ Was dat nou iets dat anderen niet mochten weten? ‘Ik zie het wel,’ schreef ik erbij, ‘ik zie het maar het is helemaal niet iets te zien. Toch zie ik het. Ik zie het wel en ik zie het niet.’ Ik legde het dagboek onder mijn bed en liep weer naar het raam. De zon was weg. De schemering kroop langs de muren van de huizen naar boven en maakte de lucht extra licht. Niemand in de tuin. Waarom niet veel meer bloemen? Waren wij arm? Het ging wel vaak over het geld. Maar er was altijd eten. Er lagen genoeg dekens op de bedden. Nooit kwam het voor dat de kolen op waren en er geen nieuwe konden komen. Met Pasen en Kerstmis was er krentenbrood en roomboter, ’s avonds fazant, kip, konijn of eend. Ja, nee, geen vakanties of een auto, geen in de winkel gekochte kleren. Maar wij hadden geen klagen. Ineens wist ik het, wij hadden geen klagen. Ik haalde het dagboek weer te voorschijn.

‘Hier gaat het over ons gezin en over ons huis. Dat het allemaal wel netjes is. In ons gezin hier gebeurt nooit wat om op school over te vertellen, niets ergs ook niet, zoals met Rosa en haar onechte kind daar kunnen wij toch niet over vertellen. Pa is wel ziek aan z’n hart, maar hij gaat nog lang niet dood. Gelukkig maar natuurlijk. Er is een ding dat ik niet weet over de familie of dat het over vroeger gaat toen ik niet geboren was. Over Java, het land van Pa. Of dingen met engelen en heiligen die je moet weten om alles te snappen. Waar het over gaat dus. Als ik het weet gaat het in mijn dagboek. Nu gaat de boel op slot.’

Zover kwam het niet. Het popperige sleuteltje paste wel in het popperige slotje en ik hoorde ook droge klikjes bij het draaien, maar deed ik het schuifje naar beneden, dan vloog de flap die beide kaften aan elkaar verbond toch steeds weer los. Mijn teleurstelling groeide me snel boven het hoofd. Nou had ik iets voor mij alleen en daar was het alweer kapot. Echt zo’n kinderding. Ik gooide het ding in de speelgoeddoos en liep naar het lichtknopje bij de deur. Aan. Uit. Aan. Uit. Nog niet nodig. Je zag nauwelijks verschil. Ik kon niet eens naar beneden om het kapotte slotje te laten zien. Of ik moest de blaadjes eruit scheuren. Ik liep naar het raam. Altijd mijn laatste hoop, het raam, de ramen.

Wat verwachtte ik toch van het uitzicht op de buitenwereld? Dat ik daarin iets aan zou treffen dat zich bij me wilde voegen? Een dagdroom voor de nacht; een mooi verhaal dat bij me paste en waarmee ik rustig in kon slapen?

Buitenshuis ging het altijd door; los van mij, los van mijn gedachten. Altijd was er de kans dat daar iets te zien viel waar ik wat aan had, iets geheel nieuws waar ik uit mezelf nooit op zou komen en dat toch bij me paste, zo goed, dat ik het - waar ik ook was, in bed, op school of in de huiskamer — nooit verliezen kon: en nooit zou het uit zichzelf verdwijnen.