Kwansuis

 

 

Het moet geweest zijn in de winter, de strenge winter van 1963. Ik herinner me een foto in de krant. IJsschotsen en glanzende staketsels op het strand; en de bevroren branding leek op een reusachtig schuimgebak.

‘Zout water dat bevriest,’ had mijn vader gezegd, ‘een unicum.’ En een publieke vermakelijkheid, die ondanks de felle kou en de snijdende wind veel kijkers trok, onder wie mijn moeder en mijn broers en zusjes. Mijn vader niet, vanwege zijn hart. En ik moest bij hem blijven, vanwege dat hart, waarmee hij geen moment alleen mocht zijn.

Dat wij een hele middag samen waren was een zeldzaamheid die geen van ons beiden goed beviel. We zaten bijeen als vreemden in een wachtkamer. Ik probeerde me te concentreren op m’n huiswerk. Engels idioom. ‘It fits me to a T.’ ‘Het past me precies.’ Meer kreeg ik er niet in. En zelfs dit zinnetje verloor z’n dagelijkse zin, omdat ik het bij voortduring herhaalde. Vanonder de paraplu van mijn engels klinkende gefluister bekeek ik dan mijn vader, mijn handen, de klok op de kast, die foto in de krant. Opnieuw die eerste zin. ‘It fits me to a T.’ Een vlieg, trage overwinteraar, bewoog zich met schokkerige bewegingen over het brosse schuim. Het hinderde me dat hij de randen van die foto niet te buiten ging. Ik wuifde hem weg en sloot mijn boek. Wat dan? Een gesprek?

Met mijn vader een gesprek beginnen? Waarover zou dat moeten gaan? Ja, we wisselden wel woorden uit, maar een gesprek... Een heel gesprek, dat kon voortkabbelen en waarvan het onderwerp kon leiden tot weer nieuwe onderwerpen; met grapjes ertussen en lange stiltes; en waarbij het heel natuurlijk was dat een van ons ineens opstond om de ander iets te laten zien, een foto of een boek, iets dat ermee te maken had? Nee. Zulke gesprekken hadden wij niet.

Waarom niet?

Ik bekeek de lijnen aan de binnenkant van mijn handen en duwde op de eeltbobbeltjes onder mijn vingers. Waarom niet? Ik nam een ander boek van de stapel en begon er in te bladeren. Ik kon het lezen voor de literatuurlijst, maar wist niet of ik dat wel wilde doen. Het rook naar paddestoelen en er stonden woorden in die ik niet thuis kon brengen: gemelijk, lichtmis, meesmuilen, kwansuis.

‘Wat betekent “kwansuis” pa?’ Mijn vader nam zijn bril af, legde zijn eigen boek terzijde en keek langdurig naar zijn knieën. Had hij mij gehoord? Dat wist ik nooit bij hem, omdat hij meestal in gedachten was en daarbij ook wel enigszins Oostindisch doof.

‘Alsof,’ zei mijn vader.

‘Alsof wat?’

‘Niks “alsof wat”. Ik zeg het je, “alsof’.’ Hij zette zijn bril op en begon weer te lezen. Ik keek naar de kaft van zijn boek en wachtte af - een eend die niet goed weet of hij al weg kan zwemmen, misschien komt er nog meer. Soms gooide hij me nog wat zinnetjes toe, een korte toelichting, een enkel voorbeeld. Ik ving ze op met een ‘O ja, nu snap ik het’, ongeacht of dat ook werkelijk zo was. Dit keer was dat niet nodig. En opnieuw het gekraak van onze stoelen. Het suizen van de gaskachel.

‘In het teeken van Egypte,’ las ik hardop, de titel van zijn boek. ‘Pap, wat is dat toch voor boek? Dat wil ik nou al zo lang vragen. Wat zoekt u daar in op?’ Mijn stem klonk me vals in de oren, gemaakt.

Mijn vader leek enigszins uit het veld geslagen. Hij stak zijn vinger achter de knoop van zijn das en bromde wat, over ‘een speciaal soort wiskunde’ en ‘niet uit te leggen aan een leek’.

O, ik wist het wel. In ‘In het teeken van Egypte’ lag een schat van raadselachtige bijzonderheden opgeslagen. ‘Uit de lijnen en verhoudingen binnen de eenheid van de pyramide kunnen staatkundige en maatschappelijke ontwikkelingen worden afgeleid.’ Hoe kwam dat in mijn hoofd, zo’n proefwerkzin? Misschien had een van mijn broers, net als ik, ooit gevraagd: ‘Pap, wat is dat toch voor boek?’ en meer succes gehad. ‘Uit de lijnen en verhoudingen...’ Daarna was die zin éen van die wetenswaardigheden geworden die behoorden tot het gezinsweten, het algemene gezinsweten. Niet dat wij kinderen daarmee ook werkelijk iets wisten. Nee, het spookte rond in ons huis, in onze hoofden en af en toe werd er naar verwezen, grinnikend of met een schouderophalen. Zo waren er zoveel zaken - bijna alle het verleden of de bezigheden van mijn vader betreffende - waar wij zo nu en dan over struikelden of tegenaan botsten en geen touw aan konden vastknopen. Wat daartoe behoorde namen, woorden, voorwerpen, die niet zelden leken te verwijzen naar Indië, waar hij was geboren en opgegroeid; of naar de oorlog, die voorbij was, gelukkig voorbij - onttrok zich aan de mogelijkheid een rol te spelen in een verhaal, een geschiedenis die bij hem paste. Het bleven rekwisieten en citaten, overblijfselen van een of ander stuk waarvan de tekst verloren was geraakt. Maar elke keer weer, wanneer ik rondtastte in dat rariteitenkabinet en meende iets te pakken te hebben dat ik kon oppoetsen en in de hoogte steken, leefde de hoop weer op: dat ik het gevonden had, het verhaal waarmee ik aan kon tonen dat zijn ziekte - en misschien ook het harnas van zijn zwijgzaamheid - een tegenhanger vond in het verleden. De tomeloze energie waarmee hij zich geworpen had op Indische familiekwesties, of op het terugwinnen van een verloren liefde. O, van alles mocht het zijn: Het dreigende verlies van kapitaal, de oorlog, miskenning van verdiensten of talenten, pech, doodgewone pech. Van alles, als het maar voldoende was; als het maar voldoende tegenwicht kon bieden voor de ingehouden voetstap waarmee wij hem dag in dag uit tegemoet traden. En voor de bejaardheid die hij zonder gêne ten toon spreidde, wie er ook was, waar hij ook ging. ‘Is dat je opa?’ ‘Nee, mijn vader.’ Maar vooral voor de onechtheid, de gemaaktheid van ons doen en laten, dat geen vorm, geen eigen stem kon vinden bij zoveel pogingen zijn rust, dé rust niet te verstoren.

Waarom bij voorbeeld lag er een lichtkogelpistool op de bovenste plank van de linnenkast in de ouderlijke slaapkamer? Enkele maanden terug had ik het gevonden.

‘Een pistool Agnes. Er ligt een pistool in hun slaapkamer. Een groot ding, gewikkeld in een flanellen doek en met een loop waar je zo je vuist in kan steken. Dikke kogels kunnen erin.’

‘Een pistool, zei je dat, een pistool?’

’Ja.’ Een stilte.

‘Wastie geladen?’

Geladen, dat ook nog. Natuurlijk, het pistool had geladen kunnen zijn. ‘Ik heb de haan niet overgehaald.’

‘Wat?’

‘De haan, dat ik die niet heb overgehaald.’

Wat Agnes betreft had ik net zo goed kunnen uitroepen: ‘Zadel mijn paard.’ Of: ‘Gooi de trossen los.’ ‘De haan, de haan,’ schaterde Agnes. ‘Ze heeft de haan niet overgehaald. Gelukkig maar. Wat een geluk. Je had wel dood kunnen zijn.’

‘Ga zelf kijken. ’ Ik had me omgedraaid en er geen woord meer over gezegd. En Agnes had mijn moeder geraadpleegd.

‘Wat zei ze dan?’

‘Dat jij daar niets te zoeken had.’

‘Verder.’

‘Het is gewoon een lichtkogelpistool. Uit de oorlog nog.’

Klaar. Voor haar was de kous daarmee af. Gewoon een lichtkogelpistool uit de oorlog. Wie had daarmee geschoten? Wie moest worden bijgelicht? Of hadden ze het ergens gevonden?

‘Pa heeft in de oorlog dingen gedaan voor de ondergrondse,’ wist Agnes ook nog. ‘Maar hij wil er niet over praten, zegt mam. En zij weet ook niets, want hij deed die dingen in het geheim.’

Mijn vader in de ondergrondse. Daar zou ik uit mezelf nooit opgekomen zijn. Als er al iets over de oorlog werd verteld, ging het over de radio. Radio Oranje. Altijd die radio. Die had hij de oorlog doorgeloodst. Er was dus meer. Hij had daden gesteld waar hij zich werkelijk niet over hoefde te schamen. Ik ook niet. ‘Mijn vader heeft in de oorlog voor het verzet gewerkt, de ondergrondse. Gevaarlijk werk, maar voor een goede zaak. Zoiets gaatje natuurlijk niet in de kouwe kleren zitten. Hij kan er niet eens meer over praten. Zo erg is het geweest.’ Zou het waar zijn?

‘Mam, is het waar dat pa in de ondergrondse heeft gezeten?’

‘Ach kind.’

‘Maar is het waar mam? Dat wil ik weten.’

‘In de ondergrondse. Ik weet het niet. Hij deed wel eens wat. Wat, dat weet ik niet. Ja. We hebben hier weleens een onderduikster gehad, een joodse, een heel jong meisje. Ze hielp een beetje in de huishouding. Dat was nog in het begin. Maar we hebben haar niet kunnen handhaven.’

‘Waarom niet?’

‘Maar kind. Waarom wil je dat nou allemaal weten? Dat is zo lang geleden. Ik weet het niet eens meer precies. Ze werd boos, omdat ik haar verbood met ons huishoudboekje over straat te gaan. Dat was gevaarlijk. Als zij gepakt werd, werden wij ook gepakt. Ze was erg jong en erg onvoorzichtig.’

‘En toen?’

‘Niks toen. Pa heeft haar daarna weer aan de ondergrondse overgedragen.’

Niet kunnen handhaven. Te weinig. Te weinig. Gewoon maar een verhaal over een hulp die niet voldeed.

‘Ze was toch vogelvrij?’ piepte ik, enigszins beschaamd en in de war.

‘Kind, wat weet jij van de oorlog. Jij was er nog niet eens. Het was al moeilijk genoeg. Dat geef ik je op een briefje. Die oorlog weet wat.’

Ach kind. Maar kind. Kind. Mijn tere kinderziel een mug; de verhalen die ik mondjesmaat te horen kreeg, de olifant die mij terneerdrukte.

Ook over dat boek, ‘In het teeken van Egypte’, was ik weleens begonnen, bij mijn moeder in de keuken. Wat zij daarover kwijt wilde was indrukwekkend genoeg, maar uit haar toon kon ik wel opmaken dat ook zij zich tevreden moest stellen met gegevens uit het algemene gezinsweten.

‘Mam, wat zoekt pa altijd in dat boek?’

Mijn moeder zuchtte diep. Daarna - bijna verveeld – begon ze te vertellen. De derde wereldoorlog werd daarin voorspeld.

‘De derde mam, de derde?’

‘Maar gelukkig niet in onze streken.’ Ze goot de aardappelen af en zette de pan op de granieten aanrecht. ‘Gelukkig niet in onze streken,’ herhaalde ze. Had ze zich neergelegd bij de komst van deze nieuwe derde?

‘Waar dan?’

‘Maar kind.’ Ze nam de broodplank voor zich en legde er een portie versgekookte spinazie op.

‘Waar dan, mam?’

‘In het Midden- en Nabije Oosten op het einde van de jaren zeventig. Om de olie.’ Ze begon met korte, trefzekere bewegingen de spinazie fijn te hakken; een oorverdovend lawaai, dat ze eventjes onderbrak: ‘Pel jij de eitjes maar.’

Om de olie. Om de olie. Later nooit meer zou ik naar een hoopje spinazie kunnen kijken zonder te denken: om de olie.

‘En als dat boek niet goed is, wat dan? Als de bom niet daar valt, maar hier?’

‘Als, ja, als.’ Mijn moeder haalde haar schouders op, alsof het ging om een of ander detail. In ieder geval, zij zou de laatste zijn, de allerlaatste, die nog eens in een schuilkelder ging zitten. ‘Dat is eens geweest en daarna nooit meer.’

 

Niet in onze streken. Om de olie. Slotsommen. Dat mijn vader deze dingen in volle ernst gezegd zou hebben, kon ik niet aannemen. Alleen al niet omdat hij dan zijn boek terug in de kast zou moeten zetten. Hij zou het uit hebben. En afscheid moeten nemen van de eindeloosheid van zijn overwegingen. Maar wat kende ik hem?

Ik keek naar hem, zoals hij daar zat. Zijn hartkwaal maakte hem niet kleintjes, zelfs niet zwak. Integendeel. Hij was de enige in ons gezin die zonder meer alsof kon zijn en thuis was in degene die hij ons liet zien. De strenge winter hield hem in zijn stoel, maar het gebied rondom die stoel had hij gemaakt tot een vreemdsoortig buitenland, waarin de lucht leek stil te staan en waar gedachten en herinneringen leefden die hooguit in de verte familie van de onze konden zijn. En of hij nu een boek las of zijn boterhammen at, het had altijd iets bijzonders. Zijn boek lag op de serretafel. Hij at nu eindelijk de boterhammen die ik een half uur daarvoor bij hem had neergezet. Zijn hoofd, ineengedoken op zijn schouders, hield hij merkwaardig stil, terwijl zijn kauwende gezicht, van de kin tot aan de wenkbrauwen en van oor tot oor gelijkmatig en gestaag bewegend, de indruk wekte bergen te verzetten. Ik kon me niet indenken dat dit intens bewegende en proevende gezicht uitsluitend en alleen op voedsel kauwde. Misschien dat hij zijn wisselvallige gemoed tot rust trachtte te brengen. Ja, hij maande het tot rust met zijn gezicht.

 

Twee jaar later, midden in de zomer, stierf hij in zijn slaap. De dag daarop schreven we namen en adressen op dikke, witte enveloppen, familieleden en bekenden. ‘Die ken ik niet,’ zei Agnes om de paar minuten. ‘Wie is dat mam, die ken ik niet. We hebben meer familie dan ik dacht, maar denk je dat die komen?’ Ze kletste onophoudelijk en schreef intussen onbekommerd door, alsof ze zelf niet wist dat het om doodsberichten ging en om een leven waar zij bijna niets van wist; en waarop, eindelijk voorgoed, embargo rustte. Alsof. Ze wist het wel.