Vreemde woorden
Niet de gewone, die je even gemakkelijk de baas was als je eigen benen bij het wandelen: sok, melk, glas, poes, paard, huis. Ongemerkt had ik ze opgenomen in gedachtengangen die ik moeiteloos doorliep; van hun bestaan als woord werd ik me pas bewust toen ik ze geschreven stil zag staan. Het verwonderde me wel dat melk werd ‘melk’ en dat er woorden waren die je op kon schrijven, hoewel je ze niet kende en niet nodig had: guit, raaf, juk.
Niet alleen voordat ik leerde lezen, ook daarna. Er waren altijd woorden die ik niet begreep: Goedertieren, Beloken Pasen, Pontianak, remise, kwezel, dovenetel, dovemansoren, watermerk, levend lijk, geboren, horizon, soldaat, houtduif, negertje, de Rus, Fransen, Engeland, Zeeland.
De Rus at kindertjes zoals de reus Klein Duimpje wilde eten, met kleren en al.
Het negertje was voor de helft een mens en voor de andere helft een bosbeestje dat van de zaden en de vruchten in de struiken leefde; in het donker kon je hem niet zien en als hij lachte alleen de tanden.
Engeland. Engelland.
Beloken Pasen. Gebroken vazen.
Dovemansoren. Dovemansoren. Dovemansoren. Er viel niet mee te praten. De lijven waren heel gewoon, de oren niet. Er waren grote oren bij en zeer kleine. Er waren spits toelopende, zeer lange. Deze staken hoog boven hun hoofden uit en vingen de geluiden op van overzee; bij harde wind en felle kou werden ze ingetrokken en dan leken het normale mensenoren. Er waren trechteroren waar bijzonder veel in ging. En warme, rozige oortjes, kogelrond als naveltjes. Ach, zoveel soorten oren. Maar de gedachten van deze wezens waren voor ons niet te begrijpen en wat ze zeiden klonk zo vreemd dat je het niet eens herhalen kon.
En ‘het levend lijk’.
Ze was oud, de oude dame boven, te oud om te lopen, te oud om te bukken, te oud zelfs om te schreeuwen. Af en toe tikte ze met haar stok, die altijd naast haar leunstoel stond, op de vloer. Haar vloer, ons plafond. ‘Het levend lijk heeft het weer op haar heupen.’ Het was misschien de neutrale, ja bijna huiselijke toon waarmee mijn moeder op deze regelmatig terugkerende worsteling van de oude dame met iets op haar heupen wees, die me aan het denken zette. Heel gewoon dat ze bijna doodging. Onvermijdelijk dat het soms al op haar heupen zat. Versteende ze langzaam? Vocht ze met haar engelbewaarder? Wat te doen wanneer mij op de trap haar schaduw tegemoet trad? Vaak bleef het bij een keer tikken. Maar het kwam ook voor dat er nogmaals getikt werd, en nog eens en nog eens, steeds driftiger en harder. ‘Ga eens gauw kijken,’ zei mijn moeder dan ineens, ‘vlug, vlug. ’ En ik vloog naar buiten. Haar voordeur was al opengetrokken. Zo snel ik kon rende ik de trap op. En op de drempel van de kamer bleef ik even staan. Daar zat ze. De huid van haar gezicht hing ordeloos geplooid en vormeloos als ongestreken wasgoed af van haar jukbeenderen en kaken. Staande op die drempel was ik er dan weer zeker van. Geen gevecht. Maar op een dag zou ik haar vinden, zo, als het standbeeld van haarzelf. Ze ademde niet meer, haar geplooide huid was koud en hard. Op haar rug en schouders mos en vogelpoep. In de ene hand de stok, in de andere het koord dat aan het touw bij de trapleuning was vastgeknoopt.
Waarom dat met die touwen zo geregeld was? Misschien dat ze ons haar huissleutel niet toevertrouwde.
‘Kom binnen kind.’ Ik ging de kamer binnen. Wat deed ik daar? Kleine en onbelangrijke dingen. Ik draaide de keukenkraan dicht, omdat die drupte; gaf haar de radiobode aan, omdat die van haar schoot of van de overvolle tafel naast haar stoel gevallen was. Soms bracht ik haar een glas water en een pilletje. Ze bekeek het pilletje nauwkeurig voor ze het in haar mond stak en wat slokjes water nam. ‘God zal je lonen,’ zei ze ter afsluiting van mijn bezoek, en terwijl ik de kamer uitliep, ‘trek de voordeur goed in het slot.’ Het kraken van de traptreden. De opluchting buiten.
In het trappehuis van haar woning hing een geur, een combinatie van geuren, die zich in mijn geheugen vastzette als dé geur van de dood. Het rook er naar jodium, en naar een volle tram op een regenachtige dag, en naar bloemkool-water. Ik kon de gedachte niet van me afzetten dat het deze geur was die de dood op gang bracht.
Op een mooie zomermiddag was daar ineens: het heelal. Geen enkel woord dat hier op leek. Het was niets en het betekende ook niets. ‘Heelal’. Het stond met koeieletters in het zand geschreven en leeg en zelfgenoegzaam hield het mij op afstand.
‘Gehad op school,’ zei Agnes. Hoewel ik in de tweede of de derde zat kon ze me daar altijd mee overtroeven. ‘Nergens houdt het op. Altijd gaat het door, achter de wolken, achter de wereld, de maan, altijd en altijd maar door. En toch is het helemaal niets.’ Direct probeerde ik dit vreemde en zeer nieuwe in me op te nemen.
‘Altijd en altijd maar door,’ herhaalde ik, ‘al en altijd, altijd, altijd het heelal. Heelal, Hilal. Heee-lal.’ Ik zei het vinnig en lauw, vlug en langzaam, nam het als een snoepje in mijn mond, wiegde het langzaam heen en weer, van de ene rand van mijn tong naar de andere. Heee-, een partje mandarijn, -lal. Heelal, spuwde ik, speeksel op mijn knie. Het was niets, het bleef niets.
‘Bestaat niet,’ zei ik.
‘Het is zo.’
We zaten op de trap van Seinpost op het Seinpostduin en likten lui aan onze zuurstokken terwijl we uitkeken over de boulevard, het strand, de zee. De zon, roodgezogen toverbal, hing vlak boven de scheiding tussen lucht en zee. Op de boulevard was het nog druk en volop dag, maar op het strand begon de avond al. Vanaf onze uitkijkpost zagen we erop toe dat alles volgens de ons welbekende orde verliep. De vloed kwam op, trok sinaasappelwikkels, cola-flesjes, kranten mee in zee, bemodderde de zandkastelen en de waterwerken; slechtte in een mum van tijd wat kleine mensenhanden in de loop van uren hadden opgebouwd.
‘Nergens houdt het op,’ herhaalde Agnes met nadruk. ‘Nergens. Altijd en altijd gaat het door, tot in de eeuwigheid.’
‘Tot in de eeuwigheid bij God in de hemel?’
‘O nee, nog verder,’ snoefde Agnes. ‘De hemel heeft er niets mee te maken. Weetje trouwens wat Antoinette pas zei? Dat wij kwezels zijn omdat wij elke zondag naar de mis toe gaan en omdat wij heiligenbeelden vereren.’ Antoinette woonde tegenover ons. Ze was niet katholiek, niet protestant, niet Indisch. ‘Wij zijn niks.’ Dat kon.
‘Wat zijn kwezels?’ Agnes haalde haar schouders op en begon opnieuw te zeuren over de eeuwigheid en het altijd en altijd maar door. Ik keek naar de schelpengruisjes op haar benen en naar de spits gezogen zuurstok waarmee ze in grote trekken de vorm van het onmetelijke zocht aan te duiden. Ik zon op wetenswaardigheden van hetzelfde kaliber.
‘In Afrika heb je koppensnellers.’
‘Hmm,’ ze gooide haar hoofd in haar nek en staarde dromerig naar de lucht.
‘In Afrika heb je koppensnellers, wist je dat?’
‘Zeg “België”,’ zei Agnes, ‘zeg tien keer “België”.’
‘België, België, Bèlgië, Belgieje, Belgiejé...’
‘Nee, gewoon het woord zoals het is, tot het een raar woord wordt.’ Ik zei het tien keer, twintig keer. Tenslotte werd het raar. ‘Kom,’ zei ik, ‘we gaan verder.’ We daalden landerig de zanderige treden af.
‘Nou “Nederland”,’ zei Agnes achter mijn rug.
‘Nederland, Nederland, Nederland, Nederland,’ elke trede ‘Nederland’ tot het niets meer om het lijf had.
Op de boulevard gingen we op een bankje zitten om de mensen te bekijken. Een zeer dikke vrouw kwam naar ons toe. Of wij een wit-zwart hondje hadden gezien met een rode halsband en een rode riem.
‘Niet gezien, nee? Toch bedankt.’ Ze draaide zich om en keek besluiteloos om zich heen. Agnes riep haar terug. ‘Hoe heettie mevrouw?’
‘Pimmetje,’ zei de vrouw met iets van hoop in haar stem. Haar gezicht was roodverbrand, haar kapsel zat droog en geel als een mutsje daar omheen, ze hijgde een beetje.
‘Pimmetje?’ Agnes deed of ze iets opzocht in haar hoofd en ontkende nogmaals. ‘Nee, niet gezien mevrouw.’ De vrouw schommelde teleurgesteld verder. Ik keek haar na. Ze zag eruit als een slordig opgevuld speelgoedbeest. Ze droeg een jurk bedrukt met gele ballen. Bij de armen en op de heupen werd de stof zo strak getrokken dat het gele eieren leken. Ik voelde een groot medelijden.
‘Waar sloeg dat nou op?’
‘Wat?’
‘Dat van dat Pimmetje.’ Terwijl ik de naam uitsprak schoot ik in de lach.
‘Pimmetje. Pimmetje,’ giechelde Agnes, ‘éen keer zeggen en het is al raar. Hé, daar heb je ’m, verrek, daar hèb je ’m.’ Het wit-zwart gevlekte Pimmetje met de rode riem passeerde ons met grote snelheid, oortjes rechtop, verheugd gekef. Met gemengde gevoelens sloeg ik de hereniging met zijn bazin gade. Om de rondslingerende band te kunnen pakken had de vrouw haar strandtas - zelf gemaakt, in dezelfde stof als haar jurk - op de grond gezet. Het rondspringende hondje gooide de tas om, twee appels rolden over het plaveisel naar de rand van de boulevard en weg. De vrouw stond weer recht en haar gezicht zag zo rood dat ik even bang was dat haar strogele permanentje vlam zou vatten. Ze rustte even. De riem van het hondje, driemaal om haar hand gewikkeld, hield ze stevig tegen haar buik gedrukt. Daarna pakte ze de strandtas op en stiefelde naar de rand. ‘Om de appels na te kijken,’ fluisterde ik, ‘ze heeft die appels weg zien rollen terwijl ze de riem probeerde te pakken, — eerst die riem, eerst die riem. Nu kijkt ze die appels nog even na.’ Ik schaamde me om wat ik had gezien en de zuurstok smaakte me niet meer.
‘Denk je dat die mevrouw een engelbewaarder heeft?’ vroeg ik.
‘Alle mensen hebben engelbewaarders.’ Agnes stak het laatste stuk van haar zuurstok in z’n geheel in haar mond. Zandkorrels op haar kleverige mond, zandkorrels in mijn sokken. In de verte rommelde de donder.
Het brak pas los toen we in bed lagen.
‘Je mag me keihard knijpen,’ zei ik, ‘hoe meer pijn, hoe minder bang ik ben.’ We lagen in mijn bed omdat dat het verst van het raam afstond en omklemden elkaar. Na elke bliksemflits zeiden we een versje op: ‘Edelman, bedelman, dokter, pastoor, koning, keizer, schuttermajoor.’ Elk personage een seconde. De schuttermajoor — die overigens voor twee telde - leek voorlopig niet aan bod te zullen komen en de angst bracht ons ertoe voorlopig niets meer te willen zien en horen. We doken onder het laken.
‘Ogen dicht en vingers in je oren. En dan neuriën.’ Ons monotone geneurie kon het geluid van de donder natuurlijk niet overstemmen, maar het wikkelde een laagje om ons heen. Ik opende mijn ogen. Geen scherpe flitsen; eerder leek het of ons bed van binnen uit verlicht werd door de witte lakens zelf en om een of andere reden moest ik aan het ‘heilig, heilig, heilig’ van de zondagsmis denken. En aan de dikke mevrouw met haar jurk en bijpassende tas, die haar appels had verloren maar haar hondje terughad, en die, net als wij allemaal, haar leven lang op de voet gevolgd werd door een engelbewaarder; zelfs Antoinette van de overkant, die niks was en nu ook in bed lag, had er een. Agnes trok mijn handen van mijn oren.
‘Het is schuttermajoor.’ Ze gaf me een zoen, alsof ik jarig was, gooide met haar benen het laken naar het voeteneind. Op datzelfde moment zette een blauw-wit licht onze slaapkamer op de foto. Ik zag Agnes’ blote voeten die het laken gooiden, het laken dat los in de ruimte zweefde, het plafond waarvan het stucwerk was gebarsten, de barsten. En razendsnel, als een te vlug afgedraaide film, gingen mijn gedachten. Ik kon ze niet beheersen en begon wartaal uit te slaan. Over God en de engelen in de hemel, over het heelal dat niet bestond. Weer over de hemel, waar niemand iets van wist, maar ik wist zeker dat er foto’s werden doorgegeven, van ons; misschien geen echte foto’s zoals wij die kenden, maar toch zoiets. En later als we doodgingen zouden we onze eigen engel worden. En soms had ik het gevoel dat het zover was en dat ik alleen maar een stapje opzij hoefde te doen om in mijn engel terecht te komen. Agnes staarde onafgebroken naar mijn mond, waar pen woordenbrij uitknoeide als pap die overkookt en toen ik zweeg zei ze, ‘Je bloedt.’ Even later spuwde ik een tand uit, de vierde. Ik kon ’m bewaren of over mijn hoofd heen naar achteren gooien en een wens doen. Ik koos voor het laatste en wenste een fiets met handremmen en een versnelling op het stuur.
De tand tikte vlak achter me tegen de muur. Daarop bedacht ik dat het buiten had gemoeten, want binnen kon ik èn een wens doen èn de volgende dag die tand oprapen en bewaren. Wat had je aan bewaren? Ach, zo’n wens kwam ook niet uit. Er waren zoveel dingen die niet waar waren. En dan had je ook nog alle dingen die wel waar waren. Kon ik maar slapen.
Agnes luisterde allang niet meer, ze sliep bijna. Ik kneep haar in haar schouder. Ze giechelde. ‘Wat droom je nou?’ vroeg ik.
‘Allemaal olifantjes, allemaal witte olifantjes met de slurfen in de staarten.’
‘Wat is een schuttermajoor?’
‘Een soldaatje,’ mompelde ze, ‘een namaaksoldaatje. Zullen we slapen?’
‘En “kwezel”?’ Geen antwoord.
‘Ga dan maar in je eigen bed.’ Geen antwoord.
Ik dacht aan braafheid en goed zijn voor de mensen. Mandjes proviand voor de zieke medemens, boterhammen, appels en Wat noten. Ik dacht aan het prentje van de wolf in bed. Of misschien was het een ezel. Een ezel ja. Een kwezel was een ezel met een grootmoederlijk soort slaapmuts rond de kop en een knijpbrilletje op.