Noach

 

 

Het was ten tijde van onze nationale ramp, in februari 1953. In Zeeland zaten de mensen op de daken van hun huizen, in de krant zag ik daar foto’s van. Boomtoppen als ragebollen dreven op het water en reddingsbootjes waren onderweg. Water, water en nog eens water. Waar kwam toch al dat water vandaan? Dat was de zee.

In die tijd lag mijn moeder ziek. Op sterven. Ze lag in een verduisterde kamer en sinds zij daar plat op bed moest liggen — zonder hoofdkussen, zonder te kunnen spreken of glimlachen, zonder zelfs haar ogen te mogen openen — leek het of er in die kamer een tweede was bij gekomen. De ene, de lichte, de dagelijkse was er nog wel, maar de zwarte, de verduisterde had de lichte kamer als het ware opgevuld. Dit zou zo blijven zolang het gevaar niet geweken was. ’s Morgens voor ik naar school ging kon ik om de hoek van de deur even kijken. Ik zag de witte omslag van het laken, een witte strook als iets in niets, en moest geloven dat mijn moeder daar aanwezig was.

Ik zat nog op de kleuterschool bij zuster Marie-Bernadette misschien omdat zij nogal dik was had ik eerst gedacht dat zij heette: zuster Marie-in-Bernadette. Zij was het die mij had geleerd hoe ik het ‘Onze Vader’ bidden moest en dat mijn moeder nu op sterven lag was net zo goed aan haar te wijten.

Wat was er gebeurd?

Mijn moeder had op een middag mijn vlasharen, mijn sprietharen, waarin geen speld, geen strik, geen elastiekje wilde blijven zitten, tot ver boven mijn oren af laten knippen. Ik was een meisje met een jongenskop, een jongen met een rokje aan.

Rosa, het dienstmeisje, had het gedaan, had het móeten doen. ‘Het moest,’ zei Rosa, ‘het moest van mam.’ Hoewel ze veel langer dan andere keren met de tondeuse bezig was geweest, had ik niets in de gaten gehad. Nagenietend van de trillingen van het stalen apparaatje dat ik dicht tegen me aan had gevoeld en dat tot bij mijn slapen was gekropen, was ik naar de spiegel boven de keukentafel gelopen. Misschien wel een minuut had ik naar dat kind met die grote oren gestaard voor ik me realiseerde dat ik dat zijn moest, dat ik dat was.

‘Denk er maar niet aan, dan is het zo weer lang.’ Rosa aaide me over mijn hoofd en probeerde me te troosten. ‘Misschien krijg je hierna wel krullen.’ Ze knipte haar handtas open en haalde er het doosje uit; het doosje kersenbonbons. Meestal at ze er alleen van, tussendoor en vlug, vlug. ‘Kijk eens wat ik voor je heb? Mon Chcri...’ Echt lekker vond ik ze niet. Mon Chéri. Wel bijzonder. Met mijn handen op mijn oren ging ik daarna de huiskamer binnen.

‘Hé, ben je van de trap gevallen?’ Mijn vader vanachter de krant.

Met mijn muts op sloop ik de volgende morgen stilletjes naar mijn tafeltje. ‘Hé, ben je van de trap gevallen?’ Zuster Marie-Bernadette was naar me toegekomen en had me mijn muts afgedaan.

‘Hè, hè, een jongen met een rokje aan, een jongen met een rokje aan.’ Toen ik om twaalf uur naar huis wilde gaan werd ik nagezeten en in de rug geduwd. Mijn muts werd van m’n hoofd getrokken en van de een naar de ander gegooid. Ik wilde er niet achteraan en liep blootshoofds naar huis. Leuk was dat niet en daarom had ik onderweg van school naar huis aan God de Vader gevraagd mijn moeder hiervoor te straffen. Wie anders moest dat doen?

Toen ik thuiskwam was het gebeurd. Tijdens het ramen-zemen was mijn moeder van de trap gevallen en zo hard met haar hoofd tegen de punt van de tafel terechtgekomen dat er barsten in haar schedel zaten. Zo erg had ik het niet bedoeld en ik bad direct weer terug tot ‘Onze Vader die in de hemelen zijt.’

‘...en vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven...’

Hun schuld? Onze schuld? Ik voelde aan de blote rand van mijn oor. Rosa’s schuld?

De dokter kwam en ging weer weg. Een geur van jodium hing in het huis en op de gang werd druk gefluisterd. Ik moest samen met mijn zusje Agnes in de kamer blijven en voor ons viel er niet veel te doen. Ik deed een kastdeur open en weer dicht. Ik liep de serre in om naar de tuin te kijken. Sprietjes van krokussen en sneeuwklokjes. Ging de zon maar schijnen. In de hoek bij de kachel zat Agnes op een stoel te suffen.

‘Wat doe je?’ vroeg ik.

‘Niks.’

Ik keek in de kolenkit en naar de temperknop op de kachelpijp waar wij geen van allen aan mochten komen en waar alleen mijn moeder raad mee wist. De kachel loeide zwaar en verspreidde te veel hitte.

‘Is ze nou dan dood?’ vroeg ik.

‘Op sterven,’ lispelde Agnes. Ze knikte met haar hoofd naar de muur die wij met de buren deelden. ‘We eten straks hiernaast. Als ze doodgaat worden wij misschien wel bedelaars.’

‘Komt er oorlog?’

‘Ach, ga jij toch weg met je stomme jongenskop.’

‘Waarom?’

‘Daarom.’

‘Daarom is geen reden. Als je van de trap afvalt dan ben je gauw beneden.’ Ik schopte haar tegen haar schenen en liep de serre in om naar de tuin te kijken. Sprietjes van krokussen en sneeuwklokjes. De bel ging. Het buurmeisje. Dat we konden komen.

 

Iemand zei: ‘Het water staat al in de Keizerstraat.’ De radio stond aan en wc keken naar de foto’s in de krant. Huizen, bomen en lantaarnpalen, alles voor de helft onder water. De Keizerstraat in Scheveningen, tien minuten lopen en op de fiets was je er zo. Toch gingen wij gewoon naar school.

Op school werd gebeden voor de overleden zielen. We kwamen bijeen in de gymzaal van de grote school aan de overkant. Het geluid van zoveel prevelende kinderstemmen in die zaal vol ringen, wandrekken en bruggen kwam niet goed omhoog, het bleef tussen de schouders en de hoofden hangen. Voor de overleden zielen. Konden we niet beter bidden voor de zieke mensen die zich niet bewegen mochten en ook niet konden spreken of glimlachen? Na het bidden werden alle kinderen weer naar hun eigen klassen gestuurd. Konden we niet beter vluchten of iets nuttigs doen? Nee. Als altijd speelden we die morgen met prikkaarten en gekleurde vouwblaadjes en als altijd vertelde zuster Marie-Bernadette op het einde van de ochtend een verhaal.

De verhalen van zuster Marie-Bernadette gingen meestal over God en over vroeger. Over Adam en het paradijs met Eva, de appel en de slang. Over Sara en Abraham in de tent. Over de stenen tafelen, het pad in de Rode Zee, brood uit de hemel voor de Joden. Over Jezus, zoon van God, die stormen tot bedaren bracht en water kon veranderen in wijn. Of over Heiligen. Heilig werd je vanwege geduldig gedragen lijden: de Heilige Lidwina was met schaatsenrijden door het ijs gezakt en lag daarna achtendertig jaar in bed. Of anders door vertoon van grote moed: de Heilige Tarcisius rende door de straten van Rome, de Heilige Hostie verborgen onder zijn bloesje - Gods lichaam kon in handen van de Romeinen vallen...

Op deze gedenkwaardige ochtend vertelde zuster Marie-Bernadette over Noach. Het begon ermee dat wij allen zondaren zijn. Ook wij kinderen. Noach niet. God had er spijt van dat hij de wereld en de mensen had gemaakt en hij besloot alle zondaren te straffen. Zo begon de zondvloed. Een verschrikkelijke regenbui, een verschrikkelijke storm. Veertig dagen, veertig nachten. De zeeën liepen over als de melk uit het pannetje van de tovenaarsleerling en de rivieren traden buiten hun oevers. Noach was de enige verstandige geweest. Hij had een drijvend huis getimmerd, de ark. En hij redde wat hij redden kon: twee kinderen, twee olifanten, twee leeuwen, twee katten - een lapjeskat en een gewone — twee duiven, twee koeien, twee giraffen. Ook het kleine vergat hij niet: twee mieren, twee vlooien, twee lieveheersbeestjes natuurlijk, twee vlinders, twee pissebedden. Ten slotte eten voor drie maanden, borden en bekers, lepels en vorken, zout en peper, twee papegaaien nog, twee honden en twee mollen. Twee mollen op een schip? Waar hield dit alles op?

De ark dreef op het water. Alle zondaren verdronken.

Friedje van Donck begon te huilen. Waarom zij, de braafste van de klas? Zuster Marie-Bernadette nam Friedje op haar brede schoot en keek op het wekkertje in de vensterbank. Ik dacht aan mijn moeder, zwevend tussen licht en duisternis. Het verhaal nam een gunstige wending.

Langzaam, heel langzaam begon het water te zakken. Het zou nog weken duren voor de eerste boomtop zich zou laten zien. Noach liet een postduif los. Lang wachten. Maar op een dag kwam de postduif terug. In zijn snavel een olijftak en een brief. In de lucht een schitterende regenboog. Wat stond er in die brief? Belofte van God: zo hard als met de zondvloed zou het nooit meer regenen en stormen.

‘Nooit meer, zuster Marie-Bernadette?’ Ze schudde zeer beslist haar hoofd en zette Friedje op de grond. Wat kwam er dan als straf voor onze zonden? Wat kwam er voor de zondvloed in dc plaats?

‘Ach kinderen,’ mompelde zuster Marie-Bernadette. Ze pakte haar grote witte zakdoek uit haar rok en snoot uitvoerig haar neus.

‘Wat komt er dan? Wat komt er dan?’ De zuster trok Friedjes roodfluwelen jurkje glad.

‘Dan komt het Laatste Oordeel aan het einde der tijden.’ Toen begonnen alle kinderen door elkaar te roepen en te herhalen wat zuster Marie-Bernadette had gezegd en zuster Marie-Bernadette begon hartelijk te lachen en met haar witte zakdoek te zwaaien.

‘Ach kinderen, dat maken wij niet eens meer mee. Zo lang als dat nog duurt. Dat is pas als wij allen dood zijn in de eeuwigheid.’

 

Niet lang daarna zag ik mijn moeder weer door het huis lopen. Mager was ze wel. Ze was zo mager als een lat. Maar de zwarte kamer was verdwenen, zij kon eten en dik worden en mijn haren zouden groeien.

Geen zondvloed meer. Alleen maar het Laatste Oordeel aan het einde der tijden als wij allen dood zijn in de eeuwigheid.

 

God hielp niet echt. Maar bidden en geloven móest, net als niet met volle mond praten en tevreden zijn met wat je krijgt, evengoed als sommen maken en leren lezen.

Aan het einde van dc eerste klas werden onze zielen voorbereid op de Eerste Heilige Communie. ‘Wie is God?’ ‘God is onze Vader die in de hemel woont.’ De hemel. De hemel. Hoog in de blauwe lucht, nog verder dan je kijken kon, zat God. Hij was goed, oneindig goed; de schone schijn - een mooie jurk, een nieuwe jas — kon hem niets schelen.

Een zuiver innerlijk of niet, dat in de eerste plaats stond duidelijk te lezen op je ziel. Dan dacht ik aan de mooie kleren van Friedje van Donck - dubbel geluk voor haar, een braver kind kon niet bestaan - en aan mijn winterjas, te lang, te wijd, met rare grote knopen; op de groei gemaakt omdat het anders zonde was. Ach, was ik vroeger maar zeer rijk geweest, zeer rijk en daarna arm. Met opgeheven hoofd droeg ik diezelfde jas. Geen klacht, geen traan, geen vloek. Wie schelden wou die mocht. Je kon aan mij wel zien dat ik van goede huize kwam. Zo won ik voor hetzelfde geld een extra zuiver innerlijk, vanwege geduldig gedragen lijden; een compromis dat met gesloten beurzen werd bereikt. Met de Heilige Lidwina mocht ik mijzelf natuurlijk niet vergelijken. Maar zo heilig hoefde ik ook niet te zijn.

‘Waar is God?’ Het antwoord golfde door het klaslokaal en zinderde langdurig na. ‘God is overal.’

‘Zittie soms in mijn inktpotje?’ ik schoof het metalen dekseltje van de inktpot in mijn bank driftig heen en weer. ‘Zittie soms in mijn schoenen?’ ik stampte op de vloer. Alle kinderen keken. Ik hechtte mijn blik aan het boekje dat voor me lag. De zuster zei: ‘Wat je niet begrijpt mag je met je hart geloven. Kom kinderen, kijk voor je.’

Mijn hart, dacht ik, mijn hart? Kon het zijn dat ik als enige van de klas helemaal niets begreep van wat de zuster ons vertelde? Had God mij uitgekozen voor een zeer speciaal lijden? Dat ik de woorden niet hoorde zoals ze gezegd werden zodra het over Hem ging? Kon het zo zijn dat alle mensen om me heen, de zuster, de kinderen in de klas, broers en zussen, ook de groenteboer en de bakker, iets heel anders verstonden als er werd gezegd, ‘God is onze Vader die in de hemel woont,’ bij voorbeeld, ‘God heeft dag en nacht de lampen aan.’ En als ik hoorde, ‘God is alomtegenwoordig’ — alomtegenwoordig, alomtegenwoordig - dan hadden zij begrepen, ‘God slaapt alleen op zondag.’ Als dat zo was kon ik beter helemaal niet luisteren, want langzaam maar zeker raakte mijn hoofd zwart en vol van de verkeerde dingen.

De laatste week moest er geoefend worden in de kerk. Wij oefenden het met aaneengesloten knieën knielen, het met gesloten ogen de tong uitsteken voor de hostie — nu nog een gewone, ongewijde —, niet te ver, niet spits maar breed, als een kommetje, een kommetje in aanbodstand. En handpalmen samen. Nee, niet naar de grond wijzen alsof je op een duikplank staat. En wij oefenden het met geloken ogen - geloken, niet dicht teruglopen naar de plaats, niet te snel, niet te langzaam, niemand inhalen, niets zeggen, ook niet fluisteren, niet kauwen op de hostie; als het - hèt - nog niet weg is smelt het wel.

Niets dat ons enig inzicht bracht in het mysterie dat wij binnenkort deelachtig zouden worden. Datgene waar het allemaal om ging, lag kennelijk besloten in de eerbiedige nauwkeurigheid waarmee wij deze handelingen ten uitvoer brachten en op de feestdag zelf zou het worden opgeroepen en te voorschijn treden. Mede dank zij de genade die op dat moment werd uitgestort, werd je in dat ene heilige moment een kind van God. Geloven was misschien een kwestie van lichtzinnigheid.

 

Eén ding dat ik geloven moest, omdat ik het met eigen ogen had gezien. Engelen. Dat die ook werkelijk bestonden. Op een avond had ik Rosa’s engel op het stoepje voor het keukenraam gezien. Wakker geworden van voetstappen op straat, was ik mijn bed uitgekomen en ik had de keukendeur geopend omdat ik daar zachtjes hoorde zingen. Bij het donkere raam stond een engel in een mooi wit kleed. Hij stond met opgeheven armen en keek schuin over zijn schouder naar een tweede engel in de tuin. Engelen, schoot het door me heen, ’s nachts dansen er engelen door het huis en in de tuin. Ik rook een geur van honing en Rosa hurkte voor me neer. ‘Welnee, geen engelen, dat heb je maar gedroomd.’ Ze nam me op schoot en ik mocht haar in de poppetjes van haar ogen zien. ‘Dat ben jij,’ zei Rosa. ‘Dat ben jij zoals je nu in mijn gedachten bent.’ Dat was ikzelf, gevat in donkerbruine vlekjes in grijsgroen. Ik geloofde het maar half. En evenmin kon ik geloven dat het geen echte engel was geweest. Rosa had niets gezien. Dat kon ook niet. Je eigen engel kon je ook niet zien. Ik huiverde en Rosa bracht me terug naar bed.

‘Later als je groot bent draag jij ook zo’n mooie lange nachtjapon.’