De engel
Dit droomde ik:
Ik stond in de gang van mijn huis. Helemaal mijn eigen huis was het niet meer. Bij de kapstok, direct achter de voordeur, stond mijn bewaarengel; druk in de weer met mijn jassen, mutsen en dassen en daarbij zachtjes zingend, ‘Que sera, sera, whatever will be, will be...’ Over zijn rechter schouder hingen een paar wollen dassen en hij had een donkerblauwe wintermuts - waarschijnlijk alleen maar om die even ergens te laten — losjes op zijn hoofd gezet. Op de vloer voor de deurmat lag mijn regenjas; niet neergegooid, maar neergelegd en netjes dichtgeknoopt; en met de mouwen kruislings op het voorpand. Naast de jas lagen een nationale strippenkaart, een pakje Drum en mijn sleutelbos. ‘Mijn jas, mijn sleutels,’ riep ik toen ik me er eenmaal van had overtuigd dat het geen persoon, dat het niet ikzelf was die daar op de grond lag uitgestrekt; en ik wilde er naar toe om — om wat? Om die sleutels op te pakken of mijn hand in een van die mouwen te steken?
‘Sss,’ deed de engel. Ik bleef staan.
‘Is dit het einde der tijden?’ vroeg ik. De engel haalde zijn schouders op en begon weer te zingen. Ik sloeg hem een tijdje gade in zijn bezigheden. De wijze waarop hij met mijn jassen, regengoed, mutsen en vesten in de weer was bracht me in verlegenheid. Elk kledingstuk werd bekeken met een welgevallig oog voor het met veel egards op de grond werd neergevlijd en opgevouwen. Alles, hoe smoezelig en verwaarloosd ook, onderging diezelfde zorgvuldige, bijna liefdevolle behandeling. En hoewel de engel niets, althans nog niets, in die zin aan mij meedeelde, kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat mijn kleren mij nu werden afgenomen. En niet alleen mijn kleren. Al mijn bezittingen, al mijn aardse goederen - waaronder ook mijn lichaam — zouden gescheiden worden van mijn ziel.
Dat al deze spullen werden opgeslagen verbaasde me wel.
Ik deed enkele passen naar voren, stapte met hoog opgeheven benen over de gereedliggende stapels heen en ging op de trap zitten met mijn voeten op de onderste trede. ‘Is dit het einde van de wereld soms?’ vroeg ik toen.
‘Op het einde van de wereld staat een hek,’ zei de engel. ‘Ga daar maar eens heen, zou ik zo zeggen. Je moet toch wachten.’ Waarop moest ik wachten? Maar ik stond al buiten en inderdaad. Op het einde van de wereld stond een hek, een mooi smeedijzeren hek, spijlen in de vorm van lansen en met gouden punten. Ik bracht mijn gezicht tussen de spijlen: het paradijs. Rechts de appelboom. Links een vijver. Waterlelies geel en wit. Reusachtige libellen hingen trillend met hun onwaarschijnlijk dunne vleugels boven het wateroppervlak. Langs de waterkant — hooghartig en bijzonder met hun bleekrose verendek — stapten flamingo’s rond op hoge poten. God de Vader was er niet en ik klom over het hek. Direct veranderde mijn paradijs. Met schrik bezag ik het groene gras rondom mijn schoenen. De kleur trok er uit; een witte kring die zich vanaf de plaats waar ik terechtgekomen was langzaam verspreidde over het gras, binnen de kring witte vlekken die uitvloeiden. Ik bekeek mijn schoenen. Het bruin bleekte op, werd lichter en lichter. Ik tuurde met mijn handen boven mijn ogen over het grasveld heen de verte in. Aan de oostkant, de zoom van een bos vol bloeiende bomen; goudenregen, blauwe seringen, rosé en witte fruitbomen. Westwaarts ging het grasland over in een glooiend heuvelland. Geen huizen en geen kerken, geen lantaarnpalen. Wel zag ik allerlei dieren op de hellingen. Grote witte paashazen met gekleurde sjerpen schuin over hun lijven en met rode ballonnen in hun poten, maakten hoge rechtstandige sprongen op de ruggen van herten, buffels, olifanten en tijgers. Die gaven daar niets om en sliepen rustig door. Ik begon te rennen in die richting. Maar onder het rennen ontdekte ik dat het landschap links en rechts van me haar kleuren verloor. Erger, de ontkleuring zat aan mij vast en rende met me mee zoals je eigen schaduw aan je vastzit en met je meegaat. Ik hield stil en boog me voorover om mijn schoenen uit te trekken. O, maar niet alleen mijn schoenen. Ook mijn kousen en mijn benen; ze zagen er uit als de niet ingekleurde plaatjesbenen en -kousen uit een kleurboek. En daar kroop het al naar de zoom van mijn rok. Ik maakte een hoge sprong, draaide een halve slag in de lucht en rende, rende naar het hek. Ik klom eroverheen. Daarachter begon de wereld weer.
‘En?’ De engel was er nog. Hij keek kritisch naar mijn schoenen en kousen en klakte met zijn tong. Ik keek naar mijn schoenen. Er zaten witte vlekken op, alsof ik door de sneeuw gelopen had. Gehoor gevend aan zijn onuitgesproken vraag sjokte ik mopperend naar de keuken om mijn schoenen te gaan poetsen. Daar was gelukkig alles bij het oude gebleven, met dien verstande dat het niet mijn eigen keuken was, maar de keuken van mijn ouderlijk huis. Verrukt verdiepte ik me in de aanblik van onze oude potten en pannen op de planken, de verschoten gordijnen met rode en witte blokjes, de houten knoppen op de keukenkastjes, het gasfornuis, de DDDD-theedoeken op het handdoekenrek. Waarom was ik zo blij al die overbekende en waardeloze spullen terug te zien? Werd ik infantiel?
‘Jij, jij bent altijd infantiel geweest.’ De bekende ruzietoon. Agnes was de keuken binnengekomen en ging op de aanrecht zitten. Ze at een appel en bonkte met haar schoenen tegen de keukenkastjes. ‘Wat doe je? Ben je weer eens aan het neuzen; soms weer op zoek naar familiegeheimen?’
‘Het einde van de wereld is begonnen,’ zei ik ernstig. ‘De kleuren trekken al weg. We krijgen de echte en grote dingen van ons leven nog éen keer te zien. Daarna wordt alles in boeken afgedrukt, plaatjesboeken en gewone.’
‘Er loopt een streep door je heen,’ zei Agnes. De appel knalde, ze smakte hevig.
‘Luister Agnes,’ — hoewel ik voelde dat hetgeen ik te vertellen had voor dovemansoren was gezegd, handhaafde ik mijn toon van kalmte en ernst - ‘het is al bezig, maar je merkt het bijna niet omdat het zo ordelijk verloopt. Onze spullen worden netjes opgeslagen. Onze kleren liggen keurig opgevouwen op stapels. Nergens gedonder, geen overstromingen en aardverschuivingen. Straks worden onze lichamen in stadsbussen naar de buitenwijken vervoerd. We stappen uit op een immens groot plein. En dan begint het te sneeuwen.’
‘Hou toch op.’
‘Goed,’ zei ik. Ik liep naar de keukendeur en gooide die open. ‘Er staat een engel bij de kapstok.’
Agnes begon te schateren van het lachen. ‘Dan moet je de politie bellen.’
Boos liep ik de keuken uit.
‘En?’ zei de engel. Ik zweeg en ging weer op de trap zitten. Nog steeds was hij bezig met mijn jassen, dassen en mutsen. Hij pakte mijn winterjas van het hangertje en hield die met een gestrekte arm van zich af. Met een precieus gebaar nam hij een haar van de kraag en hield die hoog boven zijn hoofd in het licht voor hij ’m liet vallen. Met dwaas knipperende wimpers volgde hij de val van de haar, en hij hield — alsof het werkelijk belangrijk was elk risico van contact uit te sluiten — met de ene arm mijn winterjas zo ver mogelijk af van de vallende haar, terwijl hij met de andere in een angstvallig gebaar zijn rokken tegen zijn benen drukte.
‘God kijkt niet naar het uiterlijk,’ zei ik. ‘Alleen de ziel telt mee’. De engel antwoordde niet. Hij glimlachte alleen. Een beetje meewarig naar mijn idee.
‘Waar is mijn ziel?’ vroeg ik. Tegelijkertijd viel me in, dit is mijn bewaarengel niet. ‘U bent ingebroken,’ voegde ik eraan toe.
‘Dan maakt u dat ook eens mee,’ zei de engel laconiek.
Ik liep naar de huiskamerdeur met de bedoeling de politie te bellen. Maar ik was net niet snel genoeg. Ik had mijn beide handen al op de deurkruk liggen en wilde die juist naar beneden drukken, toen de engel zijn handen op de mijne legde en de deurkruk naar boven trok. En hij ging boven op mijn voeten staan. Zo stonden we daar een tijdje, in een roerloze worsteling verwikkeld.
‘Ga toch weg,’ riep ik. ‘Jij bent helemaal geen echte bewaarengel.’ Hierop begon de engel te schateren van het lachen. ‘Ooit een echte gezien,’ hikte hij, ‘ooit een echte bewaarengel gezien?’ Hij stapte, om wat meer ruimte te vinden voor zijn lachbui, van mijn voeten af en maakte een diepe buiging met zijn handen op zijn hevig schuddende borst en zijn neus ter hoogte van zijn knieën. Ik zag nu dat hij korte vlechtjes droeg. In de nek en op de overgang naar de schedel zag ik donkere vlekken en schilfertjes. Ter weerszij van de met gouddraad doorstikte middenscheiding hing het haar in dikke strengen, zodat ik op sommige plaatsen het rosé van de schedel en nog meer donkergekleurde schilfertjes van de opgedroogde lijm zag zitten.
‘Wat een vertoning,’ riep ik uit. En ik gooide de deur van de huiskamer open.
Naast me op het kussen lag mijn hand. Ik keek naar deze hand die als een voorwerp dat rondgedragen en getoond zal worden op dat kussen lag. Ik keek naar de klok op de kast en naar de gesloten schuifdeuren. Ik kwam uit bed, opende de schuifdeuren en liep door de huiskamer heen naar de ramen aan de straatkant. Daar deed ik de gordijnen open: sneeuw. De bomen hadden hun zwaarte al opgegeven en hingen met witbesneeuwde kruinen aan de hemel, alsof daar en niet diep onder het wegdek het groeien begon. Rond de straatlantaarns hing een kring van licht en daarbinnen joegen sneeuwvlokken in grotere haast dan daarbuiten. Ik lachte in mezelf omdat ik me ineens mijn droom herinnerde. Geen engel, maar gewoon een dooie pop. Waarom altijd weer die kinderdingen?
De stoeprand had zich teruggetrokken; ik zag alleen een zachte glooiing, een flauwe glimlach op de weg, als om een publiek geheim.