Een hete zomermiddag, heet en drukkend. De les had al begonnen moeten zijn, maar sommige leerlingen stonden nog wat tijd te rekken in de gang, waar het koeler was en minder drukkend, en ik was hun daar heimelijk dankbaar voor. Ik keek op de kalender. Overmorgen Pinksteren; daarna nog drie lesweken en éen vergaderweek. Te laat om het roer weer helemaal om te gooien.

‘Mogen de ramen open?’ Louise. Ze zat met haar rug naar me toe op haar tafel. Met de ene hand wuifde ze zich koelte toe, met de andere hield ze haar paardestaart in een knoetje tegen haar achterhoofd. Ik bladerde in mijn agenda. ‘Geest en materie’ heette het project. Alleen om mijn buurman, de leraar handenarbeid niet voor het hoofd te stoten had ik me ingelaten met het thema-onderwijs. Bij wijze van proef. Maar nu slaagde ik er niet in die serie praatjes tot een synthese te brengen en af te sluiten. Daaraan weet ik het ook dat ik de laatste weken in het uur, de duur ervan, een vijand trof en - elke dag meer - met tegenzin naar school toe ging.

‘Doe de deur maar dicht Louise, dan kunnen de ramen open.’ Louise haalde het groepje treuzelaars naar binnen, sloot de deur en zette alle ramen open. Ik deed de klep van mijn lessenaar omhoog, boog m’n hoofd diep voorover en snoof de geur op van het warme hout. Heerlijk vond ik dat, die geur, vertrouwd, geruststellend.

‘Kom,’ zei ik tot mezelf. Ik sloot de klep en begon.

‘Laten we de zaak vandaag eens, voor de aardigheid alleen maar, vanuit de zogenaamde natuurlijke materialen bekijken... Hout bij voorbeeld. Ja, hout. Ik sloeg met de vlakke hand op de houten klep van mijn lessenaar en keek op mijn horloge. ‘Hout,’ herhaalde ik en sloeg opnieuw met de vlakke hand op de klep van mijn lessenaar. Mijn lessenaar.

‘Mijn lessenaar wil ik houden.’ Bijna een jaar geleden, tijdens de slotvergadering. In de rondvraag had ik er een punt van gemaakt. De meeste collega’s hadden hun stukken al opgeborgen en de dopjes op hun pennen en stiften geklikt. Doodstil was het ineens geworden. De voorzitter beet op de nagel van zijn wijsvinger. Iemand liet een potlood op de vloer vallen maar niemand bukte zich. De drie donkerblauwe thermoskannen sisten en piepten. De voorzitter pakte de dichtstbijzijnde en schroefde het deksel los, de twee andere sisten en piepten door.

‘Secundaire kwesties rond het punt Inventaris worden doof de bouwcommissie afgehandeld,’ de voorzitter. Hij spuide deze woorden van zijn lippen als golden het hinderlijke tabaksvezeltjes. Wij ‘verstonden elkaar niet’, zoals dat heette in de termen van het middelbaar sociaal-pedagogisch beroepsonderwijs. En met mijn kritiek op zijn voorkeur voor kringgesprekken, thema-onderwijs, projecten, het verkleinen van de afstand tussen onderwijsgevenden en onderwijsontvangenden vond ik - ook bij de andere collega’s - weinig gehoor. Daar kwam nog bij dat ik was aangesteld voor een vak dat nauwelijks meetelde in het middelbaar sociaal-pedagogisch beroepsonderwijs.

Ik schoof mijn stoel achteruit en ging staan. ‘Als lerares Nederlands ben ik van mening dat mijn woorden achter in de klas even goed hoorbaar dienen te zijn als op de eerste bank. En ik moet de klas kunnen overzien zoals, zoals... een umpire het tennisveld. Boeken en schriften wil ik — bij voorkeur onder handbereik - kunnen opbergen. En daarom, meneer de voorzitter, daarom geef ik staande les, liefst vanaf een verhoging; en daarom bedien ik me graag van een lessenaar, liefst een met een kastje.’

De voorzitter begon direct te antwoorden: ‘Maar waarom zou u uw lessenaar dan niet houden? Wanneer u daar prijs op stelt spreekt dat toch vanzelf? Als het niet meer is dan dit, wil ik vragen of de hier aanwezige leden van de bouwcommissie goede nota hebben genomen van de wens van onze hooggeachte lerares nederlands.’ Instemmend gemompel en geknik, hier en daar wat gegrinnik. ‘En mijn podium,’ had ik er nog bij kunnen zeggen, ‘zal het podium ook worden meeverhuisd?’ Maar dat podium en lessenaar bijeen hoorden, sprak dat niet net zo goed vanzelf? Ik liet het zo. Het podium was niet meeverhuisd. De lessenaar wel.

 

Een school? Het leek nergens naar. Maar glas, openheid en dunne wanden brachten nood en braken wet. Na de verhuizing waren de discussiegroepen als paddestoelen uit de grond gerezen. En kantine, koffieautomaat en vulkoek, de flap en de viltstift, de formica tafels en de stoelen met rode kunststof zittingen waren al niet meer weg te denken uit het dagelijkse schoolleven. Mijn nieuwe vaklokaal lag in een uithoek van het gebouw, op de derde verdieping, naast handenarbeid. Ik was de enige aan wie een ouderwets driedelig schoolbord was toegewezen. En mijn lessenaar stond daar, zonder podium, maar alla. Ik nam een kijkje bij mijn buurman, een nieuwe collega. Toen ik een blik wierp in het nog stille maar al volledig ingerichte handenarbeidlokaal, voelde ik een lichte schok. De middelen die een leraar handenarbeid ter beschikking staan om een lerares Nederlands het leven zuur te maken leken me niet gering.

De kennismaking viel mee noch tegen. Ed, wilde mijn nieuwe collega genoemd worden. Ed Burger, vroeger bouwvakker geweest. Op de bouw was hij van een steiger gevallen en na de revalidatie had hij zich laten omscholen tot leraar handenarbeid.

Ik maakte hem een welgemeend compliment. ‘Ik vind dat een fantastische prestatie meneer Burger, werkelijk waar.’ Hij stak zijn handen in zijn broekzakken en met de punt van zijn schoen tekende hij strepen en kruisjes op de vloer, een jubilaris die zijn lang verwachte toespraak krijgt. We stonden een tijdje verlegen naar elkaar te kijken.

‘Wat is dit meneer Burger?’

‘Een weefgetouw.’

‘Prachtig.’ Ik liep naar het paneel met gereedschappen. Hamers, beitels, schuurblokken en verschillende soorten zagen. ‘Helaas moet ik u zeggen dat er tijdens de lessen Nederlands niet getimmerd kan worden.’ Het klonk nogal onvriendelijk. ‘Ik geef alleen ’s middags les,’ voegde ik eraan toe.

Ed nam het sportief op. ‘Wij bijvakkers moeten solidair zijn met elkaar.’ Het gesprek dreigde dood te lopen. Maar op de vensterbank had ik een transistorradio zien staan. ‘Meneer Burger...’ Hij onderbrak me.

‘Zeg toch Ed.’

‘Ik zal het proberen,’ beloofde ik en wees naar de transistorradio.

‘Dat is eigenlijk een orde-instrument. Ik vermoed dat ze dan rustig kunnen werken. Het is beter voor de concentratie.

‘Ja. Ja, natuurlijk.’

‘Het is moeilijk voor ons allebei,’ verzuchtte Ed.

‘Het botst,’ erkende ik. Ed deed toen een voorstel. Hij vroeg zich af of wij tweeën in de loop van het schooljaar niet eens moesten proberen of er een gezamenlijk project in zat.

‘Wij? Een gezamenlijk project?’

‘Waarom niet. We zitten naast elkaar. Dat kan van pas komen.’

‘Maar waarom?’

‘O, maar voor mij hoeft het niet hoor. Ik dacht, ik werp dat maar eens op, vanwege dat experiment met thema-onderwijs. Of is het helemaal de bedoeling niet dat de bijvakkers daar ook aan meedoen?’

Nerveus wandelde ik heen en weer tussen de werkbanken en draaitafels. Ik voelde wel dat ik hem een beetje had gekwetst in zijn nieuw verworven beroepseer. Voor geen goud wilde ik een ruzie riskeren. ‘Hoe had u zich dat voorgesteld,’ vroeg ik, ‘ons samenwerkingsproject?’

Ed keek peinzend naar de verfblikken op de grond en de stapels gekleurd karton op zijn werktafel. ‘Geest en materie,’ zei hij tenslotte.

‘Geest en materie?’

‘Geest en materie,’ herhaalde hij.

‘Goed,’ zei ik, ‘Geest en materie, laten we daar allebei eens goed over nadenken.’

De weken verstreken zonder dat het samenwerkingsproject werd genoemd. En hoewel het steeds bijzonder rustig was in het lokaal van Ed Burger — die leek zich voorlopig te willen toeleggen op lessen in tekenen, schilderen, knippen en weven; en ook het orde-instrument, dat altijd zachtjes speelde, bracht nog geen hinder - was ik er na de Kerstvakantie toe overgegaan de beide disciplines met elkaar in verband te brengen tijdens de lessen Nederlands. Bij wijze van proef. En zonder de buurman nog. Vroeg of laat, daar was ik zeker van, zou Ed erop terugkomen.

 

‘Hout,’ herhaalde ik. ‘Hout kan barsten, hout kan buigen.’ Hier en daar wat gelach.

‘Hout kan krimpen, splijten, werken. Doet het dat uit vrije wil of niet?’

‘Nee, natuurlijk niet,’ klonk het naast de potten met geraniums, de stem van Victor.

‘Goed. Prima. Iets anders. Zou het hout zich gemakkelijk gewonnen geven, ik zeg met opzet “gewonnen”, als de spijkers er bij wijze van spreken ingezet konden worden, ik zeg “ingezet”.’

‘Zonder hamer?’ Victor. Zijn reacties kwamen snel, hinderlijk snel, en hij bracht ze in éen enkele ademstoot, als in een quiz.

‘Zonder hamer ja.’

‘Nee. Dan zou het het hout geen hout meer heten.’

Ik zette de elleboog van mijn rechterarm op de lessenaar en wendde me tot de rij bij de deur. ‘Louise, wat zeg jij ervan? Kan hout zich verzetten? Zich verzetten vanuit de eigen kenmerken, dus hout zijnde hout en geen, geen... geen papier, geen kinderpap, geen slagroom, geen water, geen vuur, geen jurk.’

Louises stem schoot uit. ‘Geen pap juffrouw, geen vuur, geen jurk?’ Ze pakte haar agenda en wuifde zich daarmee koelte toe. Stilte.

Het gezoem van een vlieg. De vlieg op de lessenaar. De klas keek gespannen naar de lessenaar. Ik nam mijn bril van mijn neus en praatte verder, hoorde dat ik verder praatte. ‘Met andere woorden, kan het hout karakter tonen?’ De vlieg vloog op.

‘Dat kunnen wij niet weten, daar hebben wij geen weet van.’ Victor bij het raam. Jongetje, dacht ik, ik zou jou op willen pakken en in een doosje willen stoppen. Ik pakte mijn zakdoek uit de zak van mijn rok, keek ernaar, stopte ’m weer terug. Wat nu? Doorgaan op het hout? Wat maakt het hout tot hout en waarom verwijzen die eigenschappen wel degelijk naar een eigen karakter, in zekere zin een eigen wil van het hout? Dit eventueel via verbindingen naar uitdrukkingen als ‘het weerbarstige hout’ en ‘stokstijf stilstaan’ en ‘houterige bewegingen’? Daarna de menselijke natuur, het bewuste en onbewuste handelen. Van daaruit over op de vrije wil?

Deze en dergelijke gedachten - maar niet eens in deze volgorde — schoten door mijn hoofd terwijl ik mijn bril tegen het licht hield om te zien of daar een ongerechtigheidje op te vinden was. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat ik daar de vorige week ook op was uitgekomen. De vrije wil, zou dat mijn stokpaardje aan het worden zijn? Ook toen was het Victor geweest die af en toe wat had geantwoord. De rest had geen krimp gegeven, in de neus gepeuterd, gekaart, uit het raam gekeken, gesmiespeld, gegiecheld, gewacht. Ja, ze hadden bijna allemaal gewacht, gewacht tot het voorbij was. Ik liep naar het bord, pakte een krijtje en bedacht juist op tijd dat ik geen notie had van wat ik op dat bord wilde schrijven. Ik liep naar de lessenaar, deed de klep van het kastje omhoog, snoof, deed de klep weer dicht. Daarna liep ik weer naar het bord en ik schreef hout op het bord. Vierentwintig paar ogen staarden ontzet naar dat bord. Ik was terzijde gaan staan en bekeek hetgeen daar met krijt geschreven stond, hout, stond daar, hout, las ik, hout, herkauwden mijn gedachten. Had ik mijn verstand nog wel? Ik zweette. Mijn oog viel op een blonde jongen met een donkerblauwe trui op de eerste bank bij de deur. Hij hield zijn blik strak op het bord gericht, zijn onderkaak ging op en neer en hij plukte aan het minuscule snorretje op zijn bovenlip. ‘Wees wijs met de Waddenzee’ stond op zijn trui. Wees wijs met de Waddenzee, las ik hardop. De jongen droeg Bermuda-shorts en leek nogal wat last te hebben van de zweterige warmte tussen zijn blote bovenbenen en de kunststof zitting van de stoel. Beurtelings tilde hij het linker- en het rechterbeen omhoog. Elke keer wanneer hij dit deed gaf dat een zuigend geluidje, plakband dat van plastic losgetrokken wordt. Hij scheen het niet in de gaten te hebben, dat hij zo sterk de nadruk legde op blote benen, zweet en warmte. De anderen wel. Midden achter klonk al datzelfde geluid. Louise hief beide armen in de lucht en toonde de twee donkere plekken onder haar oksels. Ze ging er zelfs bij staan. Ik liep naar de lessenaar en deed de klep weer omhoog. ‘Kunnen wij de dingen kennen?’ riep ik vanachter mijn verschansing. ‘Kunnen wij de dingen kennen en kennen wij onszelf?’ Op verschillende plaatsen in de klas begon gelach, hier en daar brak zelfs geschater door. Och, waaraan had ik toch mijn medewerking gegeven. Ik boog me voorover, haalde diep adem en snoof de geur op van het houten kastje. De laatste weken kwam het vaker in me op. Liefst zou ik elke les, ongeveer twintig minuten na het begin, een korte pauze houden binnen die kleine holte. Jammer dat dergelijke op zich uitvoerbare wensen niet verwerkelijkt mochten worden. Niet eens uitspreekbaar was zo’n wens. Ze zagen me aankomen op de vergadering. - Beste collega’s, ik wil iets inbrengen dat verband houdt met laten we het noemen: mijn arbeidsvoorwaarden... Ha, ha, onze lerares nederlands heeft het verzoek ingediend om elk lesuur, ongeveer een twintig minuten na het begin, gedurende vijf minuten haar hoofd in het kastje van haar lessenaar te mogen steken.

Het werd nu bijzonder onrustig in de klas. Met éen, twee passen was ik weer terug in het strijdperk. De klep liet ik openstaan. ‘Juist,’ zei ik. Ik ging in een lichte spreidstand staan. ‘Juist... Goed... Mooi zo... Goed.’ De woorden vielen voor mijn voeten en lagen daar als stukjes wisselgeld te waardeloos om op te rapen. ‘Juist.’ Ik pakte de kraag van mijn bloes bij de punten en bewoog mijn hoofd naar links en naar rechts.

Er kwam geen gedachte vrij.

Het was nu bijzonder stil in de klas, zo stil dat zelfs het bescheiden stemgeluid van Ed Burger - in zijn lokaal stonden ook de ramen open — te horen was. Hij sprak zachtjes en in korte zinnen; gaf alleen aanwijzingen, daartussen lagen lange pauzes waarin niets te horen was. Of het moest zijn het onderling gemompel van de leerlingen, het neerleggen van een schaar, de transistorradio op de achtergrond. In niets had ik me meer kunnen vergissen dan in mijn voorstelling van de handenarbeidlessen van mijn buurman.

‘Kijk,’ ik richtte me nu tot de klas als geheel. Vierentwintig benieuwde gezichten. Ineens, zoals ik daar stond, met opgeheven armen, blik op de vloer gericht, voelde ik me moe en dwaas. Moe en dwaas als de mislukte goochelaar in het stadspark. Hij maakt nog wat gebaren, eist de aandacht op, maar weet dat het publiek hem tussen nu en enkele minuten mopperend de rug toe zal keren.

‘Zie eens.’ Ik spreidde mijn vingers, plaatste de vingertoppen. losjes tegen elkaar en vormde zo een mandje dat ik voorzichtig in de hoogte hield. De leerlingen keken bedrukt. Ik onderzocht de loze ruimte in mijn handen. ‘De gedachte hierbinnen moet zijn als een vogel, een vogel die geduldig en ontspannen wacht op het moment van zijn bevrijding. Hij kent zijn doel. Hij weet welke vlucht hij zal nemen.’ Daarna liet ik mijn armen slap langs mijn lichaam vallen en ik boog voor mijn publiek. ‘Lieve mensen, dit was het. Jullie kunnen gaan. De tijd is om. Overmorgen vieren we het feest van de Heilige Geest. Of ik jullie na de Pinkstervakantie nog terug zal zien, betwijfel ik.’ Ik pakte mijn zakdoek en veegde mijn voorhoofd af. De stilte won aan diepte. Niemand ging. Geen van de leerlingen kwam op de gedachte deze woorden op te vatten zoals ze waren bedoeld.

‘Een postduif soms?’ Victor. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen en gooide mijn volle gewicht op de enige leerling die zich onafgebroken, en wat ik ook beweerde, geïnteresseerd had getoond in mijn project ‘Geest en materie’.

‘Ja. Nee,’ beet ik hem toe. ‘Een postduif, een houtduif, een merel, een mus, een havik, voor mijn part een zwaluw of een adelaar.’ Victor dook ineen, zag wit van schrik. ‘Vogels, beste kerel, vogels, de vogels van je geest, daar gaat het om, snap je dat dan niet?’

‘Eh, juf, juffrouw,’ de lijzige stem van Louise.

‘Jawel.’

‘Ik ben niet goed, een beetje duizelig, van de warmte.’ Met haar linkeronderarm nog steunend op de bank, stond ze al half overeind, de rechterpols als een moegefladderd vogeltje tegen haar voorhoofd.

‘Natuurlijk Louise, ga maar, ga toch.’

En Louise ging. Zo kalm en krachteloos als haar toestand kon verdragen opende ze met een brede zwaai de deur. Een sterke windvlaag trok door het lokaal. Het raam naast de lessenaar knalde terug in de sponning. Potten met geraniums vielen op de grond. De deur sloeg met een dreun weer in het slot. Door de schok viel de klep van de lessenaar op zijn plaats. Het duizelde me. ‘Goed dat uw hoofd niet in dat kastje stak, juffrouw.’ De stem van Victor.