Etentje

Gisteravond aten mijn vrouw en ik in het restaurant van het Centraal Station, dat iets weg heeft van een mooie, ouderwetse brasserie. Daarom komen we er graag. Aan het tafeltje vlak naast het onze was een middelbaar echtpaar al aan de soep, toen wij gingen zitten.

“Lekker soepje,” zei de vrouw, haar lepel neerleggend. Zij was klein en mollig, had zeer onlangs een bezoek aan de kapper gebracht en droeg een feestelijke jurk. De man had een bleek, zorgelijk gezicht. Hij keek gehinderd, of hij alles wat hij droeg een maat te klein had gekocht en nu voelde knellen.

“Vond jij ‘t ook lekker?” vroeg ze vriendelijk.

Hij knikte. De kelner haalde de soepborden weg en zette even later op een komfoor een grote schaal, waarop hun eten fraai lag uitgestald.

“Ach, wat mooi! Echt feestelijk,” riep de vrouw.

“Ja, feestelijk,” zei hij haar na.

Het kwam niet van binnenuit. Toen ze aan het eten waren – de vrouw ostentatief genietend, de man dof plichtmatig – zei ze: “Dat moesten we nou vaker doen. D’r eens uit. We zitten altijd maar thuis, ‘s avonds. Dat is niet goed.”

“Moet je luisteren,” antwoordde de man. “Ik zit me de hele dag te verbijten op dat rotkantoor, waar ik naar de pijpen moet dansen van…”

“Nou niet weer daarover,” riep ze, met een bezwerend handgebaartje. “We zijn nou uit.”

“Ik bedoel maar,” zei de man. “Na zo’n dag ontbreekt me de lust om ‘s avonds weg te gaan. Thuis kan ik tenminste eindelijk precies doen waar ik zin in heb.”

Ze zuchtte en sprak, haar woorden omzichtig kiezend: “En waar heb je dan zin in? Altijd hetzelfde. Je komt thuis. Uit je humeur. Goed, dat begrijp ik best. Je hebt ‘t erg moeilijk sinds de fusie. Maar je gaat er zo op zitten. Je geeft er zo aan toe. Je moet toch nog vijf jaar uitdienen. Zoek dan in je vrije tijd een beetje vertier. Maar wat doe jij als je thuiskomt? Je trekt je schoenen uit. Je kijkt wat in de krant. Nou, daar word je ook niet vrolijk van. Dan eten we. En na het eten moet die televisie aan. Elke avond weer. En je geniet er niet eens van. Want als ‘t afgelopen is zeg je dat ‘t weer niks was. Waarom zet je ‘m dan steeds weer aan?”

“t Leidt me af. Dan denk ik niet aan kantoor.”

“Maar ‘t is zo’n sleur,” zei ze. “Vroeger gingen we nog eens naar de schouwburg. Of naar een gezellige film.”

“D’r zijn geen gezellige films meer,” besliste hij.

Haar stem kreeg een vertederde klank.

“En weet je nog dat je me wel voorlas, uit een boek dat je mooi vond?”

“Da’s lang geleden,” antwoordde hij met een wrang lachje.

“Ik vond het heerlijk. Ik denk er nog vaak aan. Je kon erg mooi voorlezen,” zei ze.

Nu viel er een zwijgen. De man had zijn eten op en staarde in zijn lege bord.

“We nemen gezellig een kopje koffie na,” riep ze, met de moed der wanhoop.

“Mij best.”

De koffie kwam. Hij dronk het kopje snel leeg en ging vervolgens zitten wachten. Toen ze er ook mee klaar was riep hij de kelner, betaalde en kwam overeind.

—“Zullen we dan maar?” vroeg hij.

Ze trokken hun jassen aan. De vrouw keek even op de klok en zei, voor het eerst bitter:—“Tien over half acht. Mooi gedaan, hoor. Ben je precies op tijd thuis voor het Journaal van acht uur.”

Hij haalde zijn schouders op en begaf zich in de richting van de uitgang. Ze kwam langzaam achter hem aan. Ze had niets feestelijks meer.

EOF