Schemeren

Toen ik om half vijf thuiskwam vond ik mijn vrouw en Mies al aan de sherry – maar niet in majeur.

“t Is weer helemaal mis met Piet,” zei mijn vrouw, ter verklaring.

Mies en Piet zijn generatiegenoten van ons, ook al sinds mensenheugenis getrouwd. De kinderen staan op eigen benen. En hun huwelijk begint nu een ziektebeeld te vertonen dat ik bij veel vrienden en kennissen van onze leeftijd waarneem. Die mannen zijn tussen de vierenvijftig en de achtenvijftig. Ze hebben het een heel eind geschopt. Maar op een vreselijke dag besluiten ze dat ze geheel mislukt zijn. Niet alleen in hun werk, maar ook als man en als vader. Dat is natuurlijk erg smartelijk.

Er zijn nu drie mogelijkheden. Of hij begint een nieuw leven door de benen te nemen met een jong meisje, aan wie hij een hart verpandt waarvan dan te veel zal worden geëist. Of hij blijft in huis, begint een affaire met zijn secretaresse en verlangt van zijn vrouw dat ze het goedvindt. Of hij doet geen van tweeën, maar legt zich voortaan toe op het vindingrijk sarren of zonder tastbare aanleiding uitschelden van zijn echtgenote. Piet bleek de derde variant te hebben gekozen.

Terwijl Mies vertelde bedacht ik dat mijn vak een voordeel heeft. Als het moeizaam gaat kan ik er verschrikkelijk over zeuren. Vraag dat maar aan mijn vrouw. Of nee, vraag het haar maar liever niet. Doch die plotseling opkomende gedachte: ‘Mijn leven is mislukt’ heb ik niet. Schrijven is namelijk een bezigheid die nooit geheel lukken kan. ‘t Blijft proberen, met wisselend resultaat. Mijn eerste versje schreef ik toen ik tien was. Ik ben dus al achtenveertig jaar bezig te beproeven of het lukt. Daarom kan ik, achter in de vijftig, nooit op een dag zeggen: ‘Ik ben mislukt’, want dat ben ik al sinds mijn tiende jaar.

Aangezien we onder het praten het glas meer dan eens hieven, werd de conversatie lichter van toets. Mies kon weer ouderwets giechelen om alles. Ze besloot dat ze zou blijven logeren en nodigde ons uit in de stad te gaan eten, want ze woont in het Gooi en Amsterdam is dus voor haar een uitje. We gingen naar een aangenaam restaurant. Mies wees genereus in de wijnkaart en algauw was het of we iets aan het vieren waren. Toen we alles op hadden, zei mijn vrouw: “Zo – nu nog een kopje koffie.”

En mij uitdagend aankijkend: “En dat wil ik drinken op m’n gemak.”

Nu lijd ik ernstig aan de zogenaamde tante Fie-fobie. Mijn tante Fie was al jong weduwe en had vijf kinderen. Toen mijn broer en ik nog klein waren, kwamen we veel bij haar over de vloer, want het sprak vroeger vanzelf dat je speelde met je neefjes en nichtjes. Onzin, natuurlijk, want familieleden zijn – zoals een vriendin van ons het uitdrukt – kennissen die je niet zelf hebt mogen uitzoeken. In december stelde tante Fie er prijs op dat we allemaal achter elkaar onder het zingen van een kerstlied, met een brandend kaarsje in de hand door de kamer liepen. Dan kwamen bij haar de waterlanders.

Bij mij kwamen ze, toen ik weer eens bij haar aan het spelen was en we haar toorn opwekten. Ze deed haar jas aan, zette haar hoed op en verliet het huis met de woorden: “Ik kom nooit meer terug.” Daar we nog zo klein waren, geloofden we het. Snot en kwijl hebben we zitten huilen in die grote huiskamer. Tante Fie had daar haar eigen leunstoel bij het venster. In herfst en winter gaf ze zich over aan wat zij ‘schemeren’ noemde. Ze zat dan met een kopje in de hand en de gordijnen open bij het schijnsel van het theelichtje naar buiten te staren. Ik vond dat gruwelijk. En om volstrekt ondoorgrondelijke redenen komt dit allemaal bij me boven als mijn vrouw een kopje koffie na het eten verlangt en eraan toevoegt: “En dat wil ik drinken op m’n gemak.”

“Moet je weer schemeren – tut?” zei ik, met stemverheffing. Mies betaalde schielijk en riep, toen we hevig scheldend buiten liepen, op verzaligde jubeltoon: “O, wat herken ik dit. O, wat herken ik dit.”

De volgende ochtend aan het ontbijt zei ze monter: “Ik heb verrukkelijk geslapen. Wat een heerlijke avond, gisteren.”

“Geen dank,” zei ik.