Amsterdam
Teruggekeerd van de zomervakantie tref ik Wibaut aan in precies dezelfde toestand als drie weken geleden.
Hij staat in de naar hem genoemde Amsterdamse straat meer dan levensgroot in het brons op een sokkel met zijn jas over zijn arm in een passieve houding vlak bij de tramhalte, waardoor het net is of hij, als dank voor alles wat hij voor de stad deed, tot in aller eeuwigheid op lijn zeven mag wachten.
Wanneer op diezelfde plaats een standbeeld was opgericht voor een op een vurig ros gezeten generaal in uniform, die het zwaard ten hemel heft, zou deze associatie nooit in mij opkomen. Want zo’n krijgshaftige held heeft niets menselijks en beschikt bovendien, duidelijk zichtbaar, over eigen vervoer.
Maar Wibaut is, zoals hij daar staat, van hoofd tot voeten een mens in burger. Ik heb hem, in mijn jeugd, meer dan eens vergaderingen horen toespreken met een merkwaardig, hees stemgeluid dat Piet Bakker meesterlijk kon imiteren.
En een keer was ik er getuige van dat hij in Americain zat te smikkelen op een manier waarvan je als toeschouwer honger kreeg en tegen een collega van me zei: “Als het socialisme heeft gezegevierd, hoop ik dat men mij ‘t genoegen van ‘n aangename maaltijd zal laten.”
Persoonlijk heb ik enige moeite met een aan de openbare weg geplaatst roerloos duplicaat van iemand die ik, hoe vluchtig dan ook, in leven heb gekend. Het hindert me bijvoorbeeld als een duif op zijn hoofd plaatsneemt. Want zo’n beest ontluistert hem. Maar het vliegt tenminste na een poosje weer weg.
Achter de vraag of een figuratief, goed gelijkend standbeeld van een zeer verdienstelijk burger zin heeft, werd een groot vraagteken geplaatst door een onbekende, die er met een meesterlijke worp in slaagde, om de hals van Wibaut een fietsband te hangen.
Door deze daad is het eerbetoon aan een groot man geheel vernietigd. Toen hij wediouder van Amsterdam was, noemde men hem ‘de machtige’. Nu staat hij, al weken, volkomen machteloos voor gek. En dat heeft hij echt niet verdiend.
In de Eerste Wereldoorlog deed hij alles voor de voedselvoorziening van Amsterdam. Hij werkte zo hard dat de burgemeester hem dwong een week vakantie te nemen. Met zijn beide zoons ging hij naar Gelderland.
“We spraken af dat wie gedurende de wandeling over oorlog sprak, ‘s avonds na den eten geen sigaar kreeg,” vertelde hij er zelf over. En hij weigerde consequent die week een krant in te kijken. Zo kwam hij weer op krachten voor zijn zware taak.
Het was een grote tragedie in zijn leven dat de Amsterdammers, ondanks zijn grote inspanningen voor hun voedsel, in 1917 zo ontevreden waren met hun aardappelrantsoenen, dat ze aan het plunderen gingen.
Op 2 juli leidde dit tot een treffen met politie en militairen, waarbij doden vielen.
Wibaut schreef een fel stuk in Het Volk tegen het gebruik van geweld ter handhaving van de orde.
Maar Troelstra verwierp deze ‘gevoelsargumenten’ en stelde later, in zijn gedenkschriften, dat wanneer socialisten een machtspositie hebben veroverd, ze die moeten verdedigen met alle middelen ‘zo nodig gewelddadige, als destructieve elementen, die nu eenmaal in elke samenleving aanwezig zijn, haar bedreigen’. Het zinnetje klinkt in het Amsterdam van nu, waar Wibaut reeds weken met een fietsband om zijn hals staat, nogal geharnast, vindt u niet?
Overigens is het erg curieus om in de memoires van Wibaut te lezen dat de Amsterdammers, die in 1917 de strijd aanbonden tegen politie en militairen voor meer aardappels en zich daar zelfs voor lieten doodschieten, nauwelijks de helft van de wel beschikbare rijstrantsoenen opnamen. Een vrouw uit de Jordaan, die bij Wibaut op het spreekuur kwam zei: “Rijst meneer? Als ik mijn vent ‘s middags rijst voorzet, krijg ik op mijn donder.” Hij wou aardappels. En ging er zelfs de barricade voor op…
§
Voor ik mijn huis verliet haalde ik de post uit de brievenbus. Het was stralend weer. Daarom ging ik ermee op een bankje zitten in het stadsplantsoentje, schuin tegenover het Rijksmuseum.
De eerste brief die ik opende was van een lezer, die schreef:
Gistermiddag was ik op bezoek bij mijn dochter van achtentwintig, die getrouwd is en twee kinderen heeft. Om half zes liep de wekker af. Toen ik haar vroeg waarom, antwoordde ze: ‘Da’s om me eraan te herinneren dat ik de pil moet innemen, anders vergeet ik ‘t en ik vind twee kinderen welletjes’.
Erg handig.
Maar de uitvinder van de wekker heeft zijn rol in de geboortebeperking vast niet voorzien. Dat komt wel meer voor. Ik heb eens gelezen dat de schepper van de guillotine een brave man was, die er brood mee snijden wou. Een andere snaak kwam op het idee dat je er ook koppen mee kunt afhakken.
Zo ziet u maar.
Het beste kunnen we helemaal niets uitvinden.
We hebben al narigheid genoeg.
Terwijl ik de tweede brief opende, bleef een zeer dikke, hevig zwetende man op jaren stilstaan, keek mij somber aan en sprak: “Ich möchte austreten.”
“Wie bitte?” vroeg ik.
Antreten vind ik echt iets voor een Duitser, maar hij wilde juist austreten. Een dwarskop, misschien? Ik snapte hem niet.
De man glimlachte verlegen.
“Ich möchte pinkeln,” zei hij.
Nu is mijn Duits zo gek niet. Ik heb de hele Faust (deel 1) gelezen, zonder woordenboek, maar pinkeln kwam er niet in voor. Dat weet ik zeker. Daarom herhaalde ik, op vragende toon: “Pinkeln?”
“Ja, ich meine…” zei de man.
En hij tuitte zijn lippen, maakte het sissend geluid van een tuinslang, en voegde er op verontschuldigende toon aan toe: “Ich bin aus Dortmund.”
Ofschoon de logische samenhang van deze mededeling met het voorafgaande mij ontging, begreep ik toch eindelijk wat hij wilde. Nu hebben de Dolle Mina’s natuurlijk gelijk. Er zijn in Amsterdam veel te weinig openbare toiletten, ook voor mannen. Ik legde hem uit dat hij rechtdoor moest lopen en dan, aan de andere kant van het circuit een kinderspeeltuin zou vinden met toiletten, waarin ruimschoots gepinkelt kan worden.
“Danke schön,” zei hij. En vertrok.
Toen hij verdwenen was, schoot mij plotseling te binnen, dat ik ‘austreten’ had moeten weten. Want in de beroemde wc-scène in Meneer Vissers hellevaart van Simon Vestdijk, staat: “Het lichaam trad uit.”
Ik opende de volgende brief. Die behelsde een anekdote over John Barrymore, die niet alleen een groot toneelspeler maar ook een groot drinker was. Op een ochtend verscheen hij op de repetitie met een kater als een koningstijger. Toen een collega hem vroeg waarom hij geen Alka Seltzer, een in water hevig bruisend medicijn tegen katers, ingenomen had, antwoordde hij: “I could not stand the noise.”
Toen ik – lachend – opkeek, stond de Duitser weer voor me. Hij zei, pruilend: “Der Kindergarten war verschlossen. Ich habe noch immer nicht gepinkelt.” Hij keek of ik het helpen kon. Ik zei: “Bitte.” En ik wees op de dichtstbijzijnde boom. Hij antwoordde: “Das ist doch verboten. Mensch.” En hij wandelde verder. Het gebeurde twee dagen geleden. Als u het mij vraagt heeft hij nog altijd niet gepinkelt en houdt hij het misschien wel op, tot hij terug is in Dortmund.
§
In de broodjeswinkel, waar ik ‘s middags tegen vieren plotseling opkomende honger wilde stillen, trof ik Jaap achter een kop zwarte koffie. Hij zat aan een tafeltje waarop een in papier gewikkeld bosje bloemen lag en staarde desolaat voor zich uit. Ik bestelde een broodje, ging tegenover hem zitten en vroeg: “Moeilijkheden?”
Jaap is een logge, goedhartige man. Een paar jaar terug zag hij Abraham, maar hij weet nog altijd niet waar die de mosterd haalt. Hij drijft vage handeltjes en is vaak, al of niet met zijn zeer struise Coba, te vinden in een kroeg waar ik ook wel eens kom. Door drank geolied kan hij, zeer beeldend, vrolijke verhalen vertellen. Maar daar stond zijn kop nu niet naar – dat kon je duidelijk zien.
“Gisteravond…” begon hij, met een zucht. “t Is negen uur. Coba heeft ‘t kassie aan. Ik zeg: ‘Ik ga even de hond uitlaten.’ En ik trek mijn jas aan.”
Hij keek me zeer ernstig aan.
“Nou mag ik hier op de plaats doodblijven als ik lieg,” riep hij. “Ik was heilig van plan een blokkie om te lopen met dat stomme dier, bij de kroeg op de hoek een keiltje te pakken en om half tien weer thuis te zijn. Maar wat gebeurt? Aan de tap staat lange Jan. Een kastjegooier. Doet-ie altijd. ‘t Is ziekelijk bij die man. Had ik nou maar nee gezegd. Maar ik laat me verleiden. En ik win. Dus – revans. Ik win weer. Revans. Kort en goed, ik kom niet om half tien thuis, brandschoon. Nee, ik kom over enen thuis, met een groot stuk in m’n kraag. En als de kastelein niet geroepen had: ‘Je vergeet je hond’, was dat ook nog gebeurd.”
Ik zag het allemaal duidelijk voor me. Zulke dingen overkomen mannen vaker.
“Nou had ik Coba net beloofd dat ik het een beetje mooi zou houden,” zei hij. “Dus ik kreeg de volle laag. Goed, we hebben meer bonje gehad in die achtentwintig jaar. Maar deze keer riep ze: ‘Weet je wat jij moet doen? Zoek jij maar een ander wijf. Ik ga bij je weg. Ik heb schoon genoeg van je.’ En ze duikt zo het logeerkamertje in.”
Hij schudde bezorgd met zijn groot, goedig hoofd.
“Ik ging ook in bed,” zei hij, “en ik was zo vertrokken. Nou is slapen een zegen. Maar weet jij waar dat verdomde dromen goed voor is?”
“Ik ben er ook geen liefhebber van,” antwoordde ik.
“Wat koop ik ervoor?” vroeg hij. “Voor al die onzin. Want onzin is het. Eerst loop ik ergens in een vreemde stad. Ik was er nog nooit geweest. Maar ik wist dat ik daar voor Coba een gouden ketting, die ze in een winkel had laten repareren, moest afhalen. Da’s toch flauwekul? Ze heeft helemaal geen gouden ketting. Maar in die droom wel. En ik kon die rotwinkel niet vinden. En ik liep en ik liep en ik liep. Doodmoe werd ik. En een dorst…”
Hij nam snel een grote slok koffie.
“Ineens kwam ik op een woonschuit,” vervolgde hij. “Wat ik daar nou weer moest doen? Aan een fonteintje dronk ik water dat muf smaakte. En het hielp niet tegen de dorst. Ik deed de deur open van een kamer. Er was niemand. Er stond een groot bed in. Nogal smoezelig. Van die gore lakens, weet je wel. Maar ik was zo moe, dat ik er toch maar in kroop. Ik wou net in m’n slaap gaan slapen. Weet je wat er toen gebeurde?”
Er kwam angst in zijn blik.
“De deur gaat open,” zei hij, “en er komt een wijf binnen. Ik had haar nog nooit gezien. ‘t Was een groot, oud wijf. En een lelijk manskind! Ze zegt tegen me: ‘Zo lieffie, lig jij er al in. Ik kom bij je hoor.’ Ze had ‘n heel vieze kamerjas aan. Ik zeg: ‘Nee, jij komt niet bij me. Ik mot jou niet.’ Maar ze pakte me vast. En sterk dat ‘t loeder was. Ik kon d’r niet baas. Ik begon te roepen. ‘Coba! Coba!’ En toen kwam gelukkig Coba binnen en die heeft haar weggejaagd.”
Hij dronk de kop koffie leeg en stond op. Het was, met uitzondering van de gouden ketting, een erg duidelijke droom.
“Ik ga rechtdoor naar huis,” zei hij. “En ik heb maar een bloemetje voor haar gekocht.”