Vakantie

Des middags reden wij met de bus naar Schiphol, teneinde naar Milaan te vliegen. Ik kan erg goed begrijpen dat Tati zijn film Playtime begon op een grote luchthaven, want die wemelt van kleine absurditeiten. Met onze koffers stonden we op de lopende band, met andere mensen die via gate 54 naar Milaan wilden vertrekken. De lopende band naast ons vervoerde, in tegenovergestelde richting, personen die net waren aangekomen en naar Amsterdam moesten. En wie passeerden we daar, nogal vergrijsd? Die goeie, ouwe Jan. Hij woont al elf jaar in Amerika. Door allebei, achterwaarts, pasjes op de plaats rust te maken, konden we even praten.

“Hoe lang blijf je, Jan?” riep ik.

“Maar drie dagen,” zei hij. “Ik had nog langs willen komen.”

“Dat kan niet. We moeten naar Italië,” antwoordde ik.

“Meneer, wilt u niet aldoor achteruit lopen? U veroorzaakt oponthoud,” sprak een man achter me.

Jan had, op zijn tegenovergestelde band, vergelijkbare moeilijkheden met de achterban. Mensen willen opschieten.

“Dag,” riep hij. “Een volgende keer dan maar.”

We wuifden. De techniek dreef ons uiteen. Die Jan. We hebben heel wat afgelachen vroeger. Als de volgende keer ook over elf jaar is, sta ik er niet voor in dat we het dan weer doen, als-ie langs komt. Bij gate 54 kwam de man die bezwaar maakte tegen oponthoud naast mij zitten met een klein, door overmatig reizen geteisterd handkoffertje en sprak: “Ik las dat het weer in Italië zeer slecht is.”

“O,” zei ik.

Hij droeg net als ik een armbandhorloge, en het stond ook op vijf over vier. Meer hadden we niet gemeen. Achter het loketje, bij de ingang van de slurf die naar het vliegtuig leidde, ging een stewardess staan. We drongen naar voren, maar ze beduidde, met een sierlijk handgebaar, dat we nog even moesten wachten. Uit de slurf kwam nu ‘n wat zorgelijk kijkende luchtvaartfunctionaris en hij zei eerst in het Hollands en daarna in het Engels: “Om veiligheidsredenen zal de handbagage van alle passagiers worden doorzocht. Ook zullen alle passagiers aan den lijve worden gevisiteerd op het bezit van wapens. Ik verzoek dus mensen die wapens bij zich dragen, dit nu mede te delen.”

Er viel een stilte. Die begreep ik wel. Zou het wel eens voorkomen dat iemand roept, op zo’n moment: “Ja, ik heb een pistool, dat ik op de slaap van de captain wilde zetten, om hem te dwingen naar Saoedi-Arabië te vliegen, omdat ik daar nog nooit geweest ben en het ticket me te duur is, maar nu u het me echt vraagt, kom ik er liever eerlijk voor uit, want mijn moeder leerde me dat als kindertjes jokken, later hun handjes boven hun graf uitgroeien.”

Maar niemand nam het woord. In de slurf stonden drie doortastende meisjes met ‘Security’ op de mouw, achter een tafel. Alle handbagage moest open.

De man met het geteisterde koffertje werd door het ene meisje blijkbaar een verdacht iemand gevonden. Hij had een transistor bij zich en ze zei: “Batterijen? Laat ‘m dan eens spelen.”

Ze liet zich niet neppen. De man drukte op een knop en ik dacht: nu gaat of Schiphol de lucht in, wat de omwonenden zullen waarderen, of we krijgen een stukje muziek. Het een noch het ander gebeurde, doch de stem van mijn goede makker Alexander Pola zei: “Maar natuurlijk is dat niet waar, want…” De man deed het toestel weer uit. Wat Pola zeggen wilde bleef dus voor mij een raadsel. Waarschijnlijk een goede wisecrack, zoals ‘De aandeelhouder wint’, die door schrijvers over cabaret altijd aan Wim Kan wordt toegeschreven. Na het handbagageonderzoek stieten wij op een jongeman, die naar mijn revolver begon te zoeken, en een meisje, dat bij mijn vrouw hetzelfde deed. Mijn vrouw droeg een nieuwe groene jas en een nieuwe blauwe jurk, vervaardigd door juffrouw Gosen, die zeer bekwaam met naald en draad weet om te gaan. Hoe bekwaam bleek, toen het onderzoekmeisje, terwijl ze nog bezig was haar op blaffers en stenguns lichamelijk te betasten, vriendelijk en met echte bewondering zei: “Mooie jas. En een erg leuke kleurencombinatie.” Kortom – vlieg er eens uit.



§

In ons vakantiedorp aan de Middellandse Zee regende het vandaag.

“Laten we maar naar Luigi gaan,” zei mijn vrouw. “Kijken of hij al getrouwd is.”

En dat deden we. Tien jaar geleden hebben we Luigi voor het eerst ontmoet. In een gehucht in de bergen, te klein zelfs voor een eigen kerkje, dreef hij het enige café, een nogal wrakke onderneming waar, op het terrasje, altijd oude mannen zaten te kaarten zonder iets te gebruiken. Dat mag, in Italiaanse dorpen, omdat die mannen vroeger, in hun vette jaren, wel iets gebruikt hebben, waarvan ze nu de rente trekken.

Ook de lokale dronkaard was er elke avond te vinden. Een zeer eenzame, voortijdig verwoeste man, die na zijn derde glas altijd begon te zingen. Erg lelijk, maar hij zag er dan gelukkig uit en het duurde maar twee glazen. Daarna strompelde hij naar zijn krot. Toen in de zomer een toeriste eens bezwaar maakte tegen ‘s mans recital en opmerkte dat hij helemaal niet zingen kon, zei Luigi alleen: “Och, Caruso is dood.”

Hij glimlachte er zwaarmoedig bij. Dat deed hij meestal. Tien jaar geleden was hij in de veertig. Hij dreef ‘t zaakje samen met zijn oudere zuster, een dik, kordaat wijfje, zeer gierig van aard. Als hij een bordje spaghetti voor ons neerzette, stond zij achter hem met het bakje geraspte kaas, gaf ons een zuinig schepje en maakte zich dan weer met het bakje uit de voeten om het ergens op te bergen.

“Ze denkt zo rijk te worden,” zei Luigi dan. Hij sprak goed Engels, met een Italiaans accent dat erg innemend klonk. Een aardige man, met een melancholiek soort charme. Op een keer heeft hij ons eens uitgelegd waarom hij nog steeds vrijgezel was.

“Als ik trouw moet het een meisje uit Parma zijn,” zei hij. “In Parma ben ik geboren. Daar wonen goede mensen. Hier niet. Als u iets koopt in een van de twee winkeltjes hier, moet u de helft betalen van wat ze vragen, want ze zullen proberen u te bedriegen. In Parma doen ze dat niet.”

Na die eerste ontmoeting met Luigi klommen we, telkens als we aan de Italiaanse Rivièra waren, een keer naar zijn gehucht om te kijken of hij al een bruid uit Parma had gehaald. Maar we vonden hem steeds weer alleen naast de gierige zuster, die gestadig dikker werd. Gieriger kon niet. Onder het drinken van zijn billijke wijn praatten we wat met hem. Als het gesprek op Parma kwam, lichtten zijn droevige ogen wat op. Bij het afscheid nemen zei ik, vorige keer: “Nou, tot volgend jaar.”

“Als er tenminste geen oorlog uitbreekt,” sprak hij.

Het was geen kasteleinsantwoord.

Op de regenachtige morgen – er lag een grijze sluier over de zee – reden we naar het dorp in de buurt van zijn gehucht, in de zeer trage boemel, waarvan de wagons met houten banken zo oud zijn, dat het bordje ‘Plaats voor een oorlogsinvalide’ nog slaat op de eerste wereldbrand. We vonden Luigi ongehuwd aan de zijde van zijn zus. De lokale dronkaard was ontslapen en zong nu mee in het hemels engelenkoor. Toen Luigi naar de keuken was om onze bordjes spaghetti op te scheppen, ging er een man aan de bar staan die eruitzag als een Hollander en het dan ook was.

“Ik kom hier al twintig jaar,” zei hij. “Ik kwam hier al toen zijn zuster het zaakje alleen dreef.”

“Toen zat Luigi zeker nog in zijn geliefd Parma,” veronderstelde ik.

“Nee, daar kan hij sinds de oorlog niet meer komen,” antwoordde de man. “Hij zat toen in de gevangenis. Hij schijnt een erg fanatieke fascist te zijn geweest en hij was in Parma hoog bij de politie. Toen de Amerikanen kwamen, hebben ze hem tien jaar gegeven. Hij moet dus heel wat uitgespookt hebben. Ach, ‘t is lang geleden.” Hij dronk zijn glas leeg en stapte weer eens op.

In het boemeltje terug zei mijn vrouw: “Nou hoeven we eigenlijk nooit meer naar Luigi.”

“Nee,” zei ik.

We hadden hem, met zijn droeve glimlach en al, geschrapt van de lijst onzer vakantie-illusies. Maar we hebben er gelukkig nog genoeg over, anders kun je wel thuisblijven. Jan van Nijlen schreef het al:

Bestijg de trein nooit zonder uw valies met dromen, dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.



§

Op een stralende middag scheepten wij ons in op zo’n goor-witte plezierboot, voor een tochtje op zee. Omdat het seizoen afloopt, was er niet veel volk aan boord. Wat Italiaanse dagjesmensen, met kinderen aan wie elke uiting van levensvreugde luidkeels werd verboden. Zo’n bijna tot stof verdroogde Engelse dame op leeftijd, toegerust met de verrekijker waardoor Columbus destijds eindelijk land zou hebben gezien, als er toen al verrekijkers waren geweest. En een Zwitserse meneer, die onderweg elke hap van zijn meegebracht boterhammetje, voor hij aan doorslikken begon, doorwrocht kauwde, zoals dat een man uit het rijk der uurwerken betaamt.

De boot was een familiezaak. Vader stond aan het roer en zijn zoon verkocht de kaartjes en wierp het anker uit toen we aanlegden bij het plaatsje waar we een uur mochten rondlopen. Samen hielpen ze de passagiers bij het aan land stappen, want tussen wal en schip vallen is letterlijk nog pijnlijker dan figuurlijk. De vader zei daarbij telkens weer: “Uno ora. Eine Stunde. One clock.”

Een vertrouwenwekkende man, door zee en zon gelooid.

Het plaatsje was oud, liefelijk en op een vervuilde wijze kleurrijk. Een onmiskenbaar voordeel van Italië is dat, als je daar eens zin hebt je gevel paars te schilderen, er niet, zoals bij ons, onmiddellijk een functionaris van de gemeente komt aanfietsen om je dat, met de hand op de wet, te verbieden.

In de kerk waar we binnenliepen was men, door de eeuwen heen, ook niet zuinig geweest met kleuren. Het interieur had daardoor iets weg van wat, in mijn jeugd, een stoomcarrousel heette – een zeer grote draaimolen, waarin je kon rijden op met spiegeltjes en edelstenen behangen schimmels in een enorme, ook al zo puissant versierde tent die, gelijk Jo van Doveren mij eens vertelde, een klein jongetje dat begerig voor de ingang stond deed vragen: “Meneer, mag ik eens binnen in dat kasteel?” Maar je moest in die kerk ook aan Madame Tussaud denken, want in glazen muurkasten maakten levensgrote wassen beelden van alles mee. Een wel zeer prematuur geval van gewichtsloosheid bijvoorbeeld – iemand die ten hemel steeg of er juist uit neerdaalde. Wie, bleef ongewis, want je zag van die figuur alleen de onderste helft – een bruine pij met witte voeten, schoenmaat vijfenveertig, op z’n minst.

Door een zeer smalle straat, waar de inwoners ons wekkers, tafellakens, schelpen, balpennen, zeepaardjes of een gouden sleutel met de beeltenis van Johannes, het tussenpausje dat wat uit de hand liep, wilden verkopen, kwamen we op een pleintje met drie cafés, een soort muziektent, ook geschikt als podium voor volksmenners en een kleine markt, waar vijgen, onduidelijke groenten en kleurrijke vissen lagen uitgestald. In het midden stond zo’n wiebelpaard, dat je ook in Artis, achter de kinderboerderij, kunt vinden.

Het was wit en had grote, enigszins dronken ogen.

Het wiebelde momenteel niet, want dat doet het pas als je er een geldstuk in werpt. Op de rug van het paard zat een klein, uit een schilderij van Rafaël getuimeld jongetje. Ik bleef stilstaan en greep in mijn achterzak.

“Wat ga je doen?” vroeg mijn vrouw.

“Ik laat dat jongetje eens wiebelen,” zei ik. “Komaan, we zijn uit.”

Want ik voelde me een beetje als de man die de goudvis een extra grote schep voer geeft, omdat hij louter blije gezichten om zich heen wil zien.

Ik liet het muntje in de gleuf glijden en het paard kwam in actie. Terwijl ik met welgevallen op mijn goed werk neerkeek bewolkte het jongetje hevig en begon, terwijl de tranen over zijn wangen liepen, doordringend te krijsen. Oude, in het zwart gehulde vrouwen kwamen haastig toegelopen, tilden hem van het paard, overlaadden hem met liefkozingen en keken mij daarbij zo woedend aan, dat we ons maar uit de voeten maakten en voortijdig aan boord gingen.

Nou ja, ik kon toch onmogelijk weten dat het jongetje helemaal niet wiebelen wou? Zeg nu zelf.



§

Elke ochtend verlaat ik het nogal hoog tegen de berg aan liggende hotel om – alleen – af te dalen naar het dorp, teneinde er wat te werken tot het tijd is voor de lunch. Die neem ik tot mij bij Bruno die, in een hoekje van het lommerrijk plein, te eten geeft, zij het niet massaal. Drie tafeltjes binnen en twee buiten. Boven de deur staat ‘Nuovo Pizzeria Bruno’, maar hij heeft geen pizza. Een bordje naast de deur vermeldt in stijve drukletters:

Cotolette alla Milanese, Frittura mista, Polio al forno, Spaghetti alla Matriciana, Muscoli alla Marinara, Insalate di Mare.

De eerste dag dacht ik dat ik daaruit kon kiezen. Maar dat is niet zo. Het bordje dateert uit een tijd toen Bruno het nog hoog in de bol had en droomde dat hij een restaurateur was. Maar het leven bracht hem terug op aarde. Bij Bruno gaat het tafelen nu zo.

Ik neem plaats aan een tafeltje buiten en wacht geruime tijd, want meestal is hij binnen bezig aan iemand een enorme vertelling te doen en Italianen knijpen hun parlando ongaarne af. Eindelijk komt hij: een dikke man met een wat afzakkende broek, grijzend en met ogen zonder problemen van enig kaliber. Je moet hem gewoon vragend aankijken. Hij lanceert dan een volzin die ik niet kan verstaan, maar die altijd eindigt met: “Molto bene.” Ik zeg dan ‘si’ en wacht af wat hij als voorgerecht zal brengen. Dat is altijd goed want hij eet het zelf ook die dag. Bij het hoofdgerecht volgen we dezelfde procedure. Zijn kaas na, is wit en rul. De hele handel kost vier gulden.

Nu ligt er voor de Pizzeria van Bruno altijd een kleine hond die aan niemand toebehoort. Een al wat oude hond, van huis uit zwart en wit. Maar hij doet weinig aan zijn bewassing zodat zijn witte plekken sterk zijn vergoord. Eerst dacht ik dat hij veel met zijn dunne staart kwispelde, maar dat bleek een misverstand. ‘t Is meer een tremor, zoals zware drinkers hebben. Hij kijkt er dan ook, over zijn schouder, soms zorgelijk naar om.

Meestal ligt hij languit en staart naar de eters, met matte ogen zonder hoop. Want Italianen zijn niet lief voor hun vale honden en skelettige katten. Nederland is, daarbij vergeleken, een dierenparadijs. Een vriend van mij heeft een Cambodjaanse vrouw. Wat haar, toen ze een paar jaar geleden in ons land kwam, het meest verbijsterde, was de televisiereclame voor hondenvoer. Want ook in haar land krijgen honden niet veel meer dan een schop.

Toen ik de eerste dag bij Bruno lunchte kreeg ik eerst een minestrone waarop kozakken een hurkdans konden uitvoeren en toen een cotolette met gezichtsbedrog, want Italianen slaan net zolang op hun vlees tot het veel meer lijkt dan het is. Terwijl ik ervan at, keek de hond naar mij op. Ik sneed er een brokje van af en gooide dat naar hem toe. Hij sprong op, slokte de brok door en wierp mij, met de kop wat schuin, een blik toe die zowel verrukking als ontsteltenis uitdrukte.

Hij geeft vlees weg, dacht hij. Die vent moet stapelgek zijn.

Hij had iets weg van een manser bij een Amsterdams draaiorgel, die een voorbijganger een briefje van duizend in zijn bakje ziet stoppen. Blij, maar ook angstig.

Een week lang heb ik hem elke dag laten delen in mijn lunch. Stukjes cotolette, stukjes polio, ze gingen er allemaal in als Gods woord in die nu allang gestorven ouderling. Als hij me aan zag komen, werd-ie een beetje zenuwachtig en ging de tremor van zijn staart over in het kwispelen dat hij, je zag het duidelijk, ontwend was.

De laatste dag zei ik, toen we het vlees op hadden, tegen hem: “Finito. Morgen ga ik weg. Maar over een paar jaar kom ik terug. Hou je goed.”

Hij begreep me. Ik stond op en stak mijn hand uit om hem te aaien, doch hij deinsde terug, te veel gewoon een hand te associëren met een klap. Toen ik even later omkeek zag ik hem staan, het rechtervoorpootje geheven. Met de kop weer wat schuin, keek hij me na.

Voorbij, dacht hij.