Dromers

Vlak bij me woont een echtpaar met elf kinderen en een ruim assortiment huisdieren. Ze zijn veel te klein behuisd, maar dat mag hun pret niet drukken. ‘t Is namelijk een heel goed gezin. Al die kinderen vormen een hechte clan en ze zijn verzot op hun ouders. Kom daar maar eens om, vandaag de dag.

Eigenlijk hebben ze maar een probleem. Vorig jaar, aan het begin van de zomer, zag ik uit mijn raam dat een auto, die een tweede auto sleepte, stopte. Die tweede – een enorme, lichtgrijze droomslee – werd voor het huis van het grote gezin gezet. En met vreugde begroet.

Ze kwamen allemaal naar buiten om hun aanwinst te betasten en te strelen. ‘t Was dan ook een erg mooie auto. Hij had slechts een gebrek. Hij wilde niet meer rijden. Dat krijgen auto’s op een zekere leeftijd. Ze denken dan: zo – nou verdom ik het verder. Ik heb jullie – jaar in, jaar uit – overal naartoe gereden, zonder dat me gevraagd werd of ik het leuk vond. Ik heb in sneeuw, regen en noodweer nachtenlang gelaten voor jullie huizen gestaan, terwijl jullie bij de kachel zaten of lekker warm onder de dekens lagen. In de vakanties heb ik jullie heel Europa door gesleept – berg op, berg af. En wat kreeg ik voor dank? Stank in de file. Nou ben ik uitgereden. Koop maar een jonge, ambitieuze sukkel, die bereid is weer helemaal van voren af aan te beginnen. Ik pas.

Zo’n auto was die grijze. Maar de vader en de oudste zoons berustten daar niet in. Elke avond en de hele zaterdag en de hele zondag hebben ze – die ganse zomer lang – met gereedschappen in de gapende buik van die auto staan sleutelen.

Zonder enig resultaat. Ze werden er alleen zeer vuil van. Maar die motor kregen ze niet op gang.

Toen de herfst begon, werd de grijze weggesleept. Naar het kerkhof, denk ik. Daar was-ie dan ook rijp voor.

Bedroefd keek het gezin ‘m na.

Ik ook. Ze hadden er zo aan gezwoegd, al hun vrije uren. Dat noeste vlijt beloond wordt, bleek dus ook al niet waar.

Ik dacht dat de vader van deze bittere ervaring zou leren. Maar hij is blijkbaar een man die de witte vlag niet gauw hijst. En ook een beetje een dromer, die blijft hopen op het uiteindelijk zegevieren van zijn ideaal.

Want vorige week werd er weer een auto voor hun deur geplaatst en met dezelfde geestdrift ontvangen, door jong en oud. Weer een prachtstuk om te zien, zo mogelijk nog mooier dan de vorige. Zwart, met veel zilverachtige versierselen. Het is zo’n auto die maar tweemaal in een gewoon mensenleven een rol speelt. Je zit erin als je gaat trouwen. En als je wordt begraven, vervoert-ie je familie.

Ook de zwarte was duidelijk rijdensmoe. Hij had er zeven jaar trouwe dienst opzitten. Maar geassisteerd door zijn jongens, staat de man weer ieder vrij uur over het zieke binnenste van deze slee gebogen.

Het is net een operatie van een hopeloos geval. En ‘t lijkt ook een beetje op goudzoeken, op een plaats waar per se geen goud te vinden is.

Maar ze blijven dromen.

Als ik ze vervoerd bezig zie, denk ik wel eens: wat jammer dat ik niet gelovig ben. Was ik het wel, dan zou ik bidden: “Heer, laat het eindelijk lukken. Ik heb de pest aan lawaai. Maar het geluid van deze, eindelijk aanslaande motor, zou mij in de oren klinken als hemelse muziek.”

Maar ik ben niet gelovig. Als u het toevallig wel is – neem dan alstublieft dit gebedje even voor me waar. Die mensen verdienen het zo. En voor de Almachtige is het een kleinigheid.