Schommelen

De Engelsman die, op de Weteringschans, van mij wilde weten waar hij het Rijksmuseum vinden kon – vreemdelingen vragen het me daar zo vaak, dat ik het antwoord in drie talen prompt en vlekkeloos produceren kan – geleek als twee droppels water op zijn landgenoot die, toen we aan de Italiaanse Rivièra waren, met zijn vrouw een week lang in het hotel verbleef waar ook wij woonden.

Veel gasten waren er niet, want het seizoen was eigenlijk voorbij. Een tere, wat alleen gelaten oude dame uit Rome, die aldoor wachtte op een telefoontje dat maar uitbleef. Een gekweld kijkende Zwitser, op de leeftijd des onderscheids, die een merkwaardig vermogen had met alle voorwerpen die hij in handen kreeg harde geluiden te maken. En een Duits echtpaar, met een dochter van achttien, met het hoekige profiel van Jan Klaassen uit de poppenkast. Die pop hoort er zo uit te zien, maar een meisje van achttien is niet blij met zulk een hoekige gelaatsbouw. Ze meed in de eetzaal dan ook de spiegel, deed niet mee aan de uitstapjes die haar ouders maakten en zat erg verlaten op het terras, met een boek waarin ze maar niet opschoot, omdat ze zo vaak droevig uitstaarde over de zee.

Haar vader meende mij een genoegen te doen door mij te verzekeren, dat hij Amsterdam een mooie stad, vol gemoedelijke mensen vond, al was hij er niet recentelijk geweest, doch enige maanden tijdens de oorlog.

“Ach so,” zei ik maar.

Er viel niets aan te doen. Duitsers kunnen het niet laten zulke dingen te zeggen.

De Engelsman had in de oorlog de schoonheid van Italië ontdekt toen hij het, als soldaat, gewapenderhand binnentrok. Hij begeerde geen heldenrol. Het was ‘just a walk in the sun’.

Misschien holde de Papi van dat droeve meisje toen wel voor hem uit. Hier in de eetzaal had hij hem nu eindelijk ingehaald, een dikke kwarteeuw later.

Sinds die ‘walk in the sun’ bracht de Engelsman ieder jaar zijn vakantie in Italië door. Veel Britten zijn rank, op het schrale af, maar hij behoorde tot het ook voorkomende mollige type, zo zwaar van billen, dat de short, die hij bij voorkeur droeg, ongetwijfeld speciaal voor hem werd gebouwd.

Hij was een hoogblonde roodbrander met een peervormig hoofd, helblauwe ogen en het mondje van een knaagdier, waarmee hij permanent behaaglijk lachte. Zijn vrouw, slank maar nog steeds mals, keek altijd met een grote vertedering naar hem.

Hij was dan ook de liefste man van de wereld, met een kinderlijk vermogen tot genieten, dat me soms ontroerde, ‘s Ochtends kwam hij handen wrijvend aan het ontbijt. Was het bewolkt, dan prees hij het fraaie grijs van de zee, viel er motregen dan vond hij dit heilzaam voor de gewassen en als de zon hevig scheen, straalde hij mee. Wanneer hij, gekleed voor ‘t diner, aan tafel kwam, vulde hij de eetzaal met zijn vreugde. Hij prees alle spijzen en had een manier ze met zoveel smaak op te smikkelen, dat mijn eetlust toenam.

Aan het diner dronken ze samen een half litertje wijn, waar hij zo dartel van werd, dat hij, na tafel, met haar in zo’n tweepersoons hangbank in de tuin, wel minuten lang echt schommelde.

Hij zette zich telkens af, met de voet.

Het was bijna roekeloos.

Zij schommelde doezelig gelukkig met hem mee. Als ik die twee zo bezig zag, was de in mij opkomende gedachte dat een van hen het eerst zou sterven, erg benauwend. Het kon gewoon niet.

Ik hoop dat het ze wel gaat, daar in Engeland. En dat het Duitse meisje toch nog een jongen gevonden heeft die haar leuk vindt. Dan kan ze later ook met hem schommelen.