Spelen
In de krant las ik dat de gearresteerde boekhouder de door hem ontvreemde ton in een week aan de roulette verspeelde. Hij heeft er nog lang over gedaan, vind ik. Hoe rap het gaat, zag ik in Campione, een Italiaanse enclave aan het meer van Lugano, waar ik met mijn vrouw het zeer welvarende casino bezocht. “Welkom, sufferd.” Er viel een hoop te zien.
In de hal zitten, achter de balie, drie kerels in zwarte pakken. Zij lijken op de receptionisten van een door een vloek getroffen luxehotel. Alleen de middels steekgeld stilgehouden politiecommissaris weet dat er bij het ochtendkrieken geregeld gasten met in hun kamer opgedane builenpest worden uitgedragen. Een chauffeur, met een steriel gaasje voor de mond, voert ze in een witte auto met het opschrift ‘Consumptieijs’ naar een oud, afgelegen ziekenhuis, bij het passeren waarvan de autochtone gelovigen een weesgegroetje mompelen. Wegens verregaand morfinisme van hun ambt ontheven artsen, die allemaal op Boris Karloff lijken, ronden daar de affaire af met behulp van een zoutzuurbad dat weinig rompslomp overlaat.
Ofschoon je een speelzaal bezoekt om je daar te laten uitschudden, kom je er niet zomaar binnen. Sportieve kleding is verboden. De das die ze je om willen doen, moet je in de hal al dragen. Een van de zwarte kerels ondervraagt ons, met de passen in zijn hand, grondig, of we van de gemeente Campione voor het leven financiële bijstand willen hebben. Eindelijk verstrekt hij een entreebiljet, dat veertig Zwitserse franken kost, en geeft het wisselgeld gedeeltelijk in fiches terug.
“Kunnen we op die kaart nu een hele maand binnen?” vraagt mijn vrouw hem in het Frans, want daarin drukt de man zich alleen maar uit. Ik begrijp dat best. Het is geen wereldtaal meer, doch geeft nog een zeker cachet aan onexploiteerbare luxehotels uit 1870, onnodig dure damesmodewinkels en speelzalen waarin het ‘rien ne va plus’ zo onvervangbaar is als ‘to be or not to be’, waar het overigens bedenkelijk veel verwantschap mee heeft. Als we eindelijk mogen doorlopen, zeg ik tegen mijn vrouw: “Waarom vroeg je dat over die kaart? Als je hier een maand lang elke dag heen wilt, kunnen we wel telegrafisch vragen of er nog twee plaatsen voor ons vrij zijn in het Amsterdamse rasphuis.” Maar we zijn al in de speelzaal. Ieder blijkt present, compleet met zenuwtrekken. De in een morsig pak gestoken oude heer – welke speler geeft geld aan kleren uit, zolang de roulette nog draait? – is zonder de geringste twijfel een ex-hoofdonderwijzer, kort voor zijn pensioen oneervol ontslagen, toen hij werd betrapt bij het behendig rollen van kinderbeursjes met zakgeld. Toch ziet hij eruit als een milde parodie op Goethe. Hij zit, bang inzettend – o Satan, laat hem toch winnen! – naast een bleke jongeman, die waterige blauwe ogen en een geheel van zure zult vervaardigde onderlip aan dit panopticum bijdraagt. Via geveinsde hartelijkheid heeft hij zijn eenzame oude tante weten te brengen tot het nuttigen van een mokkapunt met rattenkruit. Hier ziet hij haar kous vol oppassend bijeengepotte spaarduitjes ontsteld wegharken, door een croupier met een juchtlederen pokerface. Aan de tafel zitten ook verscheidene opgedirkte dames op leeftijd te stoeien met de ruime alimentatie van een middelbare heer, die de kraan pas zal dichtdraaien als hij, liggend op een jonge dame, de geest heeft gegeven met een kreet van extase. Nou ja, ‘t is een mooi einde, zonder infuus en de op het bezoekuur meegebrachte fruitmanden, die onder een blaas van plastic meer muf houtwol blijken te bevatten dan sappig ooft. Er is maar een echte man van de wereld aanwezig, die het kruimelwerk van de fiches versmaadt en met een harige jat, zonder tremor, drie van die stukken toiletzeep à duizend Zwitserse franken op 19 zet en geen enkele ontroering verraadt als vervolgens 6 uitkomt. Hij wuift, in klein bestek, zijn poen wel even na – een bijna religieus gebaartje, als het haastig slaan van een kruis – en gaat dan in de bar een gecompliceerde cocktail drinken, met het gezicht van iemand die daar trek in heeft. Boeiend, zo’n speelzaal. Maar Yrrah zou, naast de kassa, waar mensen steeds weer droevig fiches komen kopen, een standje tekenen met revolvers, galgen en flesjes vergif. “U hoeft het niet voor me in te pakken, ik eet het hier wel even op.” Dat ontbreekt nog.
Wij zetten op de leeftijden van de kinderen en de kleinkinderen, winnen zelfs niet een keer en verlaten het bouwwerk in de vaste overtuiging dat iemand met een schroevendraaier aan de roulette heeft geknoeid. De anderen blijven trekkebekkend achter. “Faites vos jeux.” Je kunt nog beter alcoholist zijn, geloof ik. Aan het verzwelgen van drank stelt het lichaam tenminste een grens.