Doosje

Op het Waterlooplein, de Amsterdamse vlooienmarkt die ondanks de vernietigingspogingen van het verkeer, toch nog functioneert, kocht ik voor een gulden een kartonnen doosje dat de nagelaten papieren bevat van A. Kattermolen, acteur bij Stoel en Spree, die overleed in 1916. Zijn foto is erbij, niet in een rol maar in civiel. Een broodmager mannetje, met een enorme pet op. Wel een acteur, dat kun je zien. Hij weet dat hij zuinig moet zijn op zijn armen – niet te veel gebaren – en zijn gezicht is afgeschminkt en gevoelig. Heel grote ogen heeft hij, die een beetje troebel staren. Hij speelde dan ook altijd de schurk of de marque, zoals dat toen genoemd werd. Deed zo’n man het in een dorp, waar het gezelschapje in een tent of in de zaal achter het café optrad, echt goed, dan werd hij na afloop bij de uitgang opgewacht door de potige jongens uit het publiek, die hem wilden aftuigen. Dat was groot, doch pijnlijk succes. Ko van Dijk vertelde me, jaren geleden, eens zeer trots dat tijdens een opvoering van het stuk Van de brug af gezien iemand uit de zaal in een grote scène tegen hem riep: “Vuile schoft!” Hij was er erg blij mee.

Een in het doosje van A. Kattermolen liggend krantenknipsel van 10 maart 1899, dat gaat over zijn benefiet toen hij twintig jaar acteur was, begint zo:

“Het kan toch heel raar toegaan in de wereld. Als je in onze maatschappij maar iemand een scheldwoord naar het hoofd smijt dan krijg je straf, maar als je op het toneel, zoals de heer Kattermolen, een dief, een moordenaar, een falsaris, een ellendeling bent, dan word je gehuldigd voor een stampvolle zaal.”

Welke stukken hij speelde, staat in een klein zakboekje, met de plaatsen en de data erbij. De titels zijn afgekort, maar nog wel herkenbaar.

Zaterdag 2 oct: “Weezen.”

Maandag 4: “Eigen haard.”

Dinsdag 5: “Genoveva.”

Woensdag 6: “Mottigen.”

Donderdag 7: “Voddenraper.”

Vrijdag 8: “Bokkenrijder.”

Er staat ook, bij iedere voorstelling, zijn gage vermeld: twee gulden per avond. Blijkens ditzelfde boekje ontving hij voor een kindervoorstelling vijftig cent. Het lijkt niet veel. Maar in een ander notitieboekje staat:

Betaalde kamerhuur:

31 october 1 gulden.

7 november 1 gulden.

14 november 1 gulden.

En:

Kost.

Vanaf dinsdag 3 tot en met vrijdag 13 november 1911: ƒ4,40.”

De gulden was toen, kortom, nog een hard muntstuk.

Een doosje dat een toneelspelersleven bevat, voor een gulden gekocht. Er ligt een door hem met de hand geschreven rol van Volkert, heer van Ussem, uit Godelieve in. Alleen zijn tekst en van de anderen de ‘wachten’. Hij voegde Godelieve, staande voor een kasteel, onder meer deze woorden toe:

“Van toen ik kind was, volgden zij mijn spoor op, die bloedhond en dat helsche wijf, zijn moeder. Mij dooden naar den lijve, lukte niet. Zij grepen naar mijn ziel en dat is hun gelukt. O, eedle Jonkvrouw Godelieve.”

Dat was nog eens theater, Ischa Meijer.

Maar ook toen waren de jongeren ontevreden over het bestel. Kort voor zijn dood ontving Kattermolen uit St. Laurens een brief van een jeugdige collega, die vroeger het kappersvak had uitgeoefend. Daarin staat (de inkt is bruin geworden):

Een beetje ruzie gehad, daardoor stond ik bijna op straat, maar nu is het weer een beetje bedaard. Maar dat ‘t zoo blijven zal denk ik niet en eer ‘t een jaar verder is, zal ik wel weer barbier zijn. Denk er dus maar om dat mijn jasjes, die bij jou hangen, niet zoek raken, men kan nooit weten. De zaken gaan hier reusachtig, de directeur wordt rijk en de artisten gaan den kelder in. Ik heb nog laatst geprobeerd er met een rijk mokkel van onder te trekken, maar mis hoor. Ik kwam van een slechte kermis thuis. Ik heb gisteren een goeden dag gehad. Twee flesschen wijn met een pastoor leeggedronken. Daar moest ik dagwerk van hebben.

Mevrouw van den Broeke Hechtssem uit Aardenburg, wier man, blijkens het briefhoofd, ‘in effecten en assurantiën’ doet, schrijft in 1904 of Kattermolen ‘een liefst humoristische voordracht voor de soldaten’ wil komen houden. ‘Graag met opgaaf der conditiën, liefst zoo voordeelig mogelijk daar het voor de militairen is en de kas zich niet ver uitstrekt.’

Ik kijk nog een keer naar de foto van de kleine man met de pet en de troebele ogen. Een marque. Die blijkbaar ook wel eens iets humoristisch deed. Bij zijn dood haalde hij in het artiestenblad De Komeet veertien regels. Daarom hoop ik maar dat hij in de acteurshemel kranten leest, want zo’n lang stuk als dit, is er in zijn leven nooit over hem geschreven. Ik sluit het doosje. “Een liefst humoristische voordracht.” Mijn trouwe lezer, de heer Baalman uit Kortenhoef, schreef me laatst in een brief: “Humor is een mooi doosje, om verdriet in te bewaren.”