Bang

Om tien uur in de avond ging de telefoon. Een wat timide vrouwenstem zei: “O ja, meneer, u kent mij niet. Maar ik bel u toch even op. Ik hoop dat u het niet vrijpostig vindt.”

“Nee hoor,” antwoordde ik. “Wat kan ik voor u doen?”

“Nou, ‘t is zo,” zei ze, aarzelend. “Ik ben een weduwvrouw van eenenzeventig. Ik zit alleen in de kamer. En ineens word ik zo bang.”

Haar stem stokte.

“Waarvoor, mevrouw?” vroeg ik.

“Voor alles. Wat je zo leest in de krant en ziet op de televisie. Dat de wereld ten onder gaat. Denkt u dat nou ook?”

Ik zweeg. Wat moet je zeggen op zo’n vraag? ‘Inderdaad mevrouw’? Of: ‘t Loopt zo’n vaart niet, mevrouw’? Ik zou het echt niet weten.

“Hallo,” riep ze.

“Ja – ”

“Weet u waar ik ook zo angstig voor ben?” zei ze. “Dat er weer oorlog komt met Israël. Wat denkt u?”

“Ik hoop het niet, mevrouw.”

Het klonk erg flets.

“Waarom haten de mensen mekaar toch allemaal zo?” vervolgde ze met een zucht. “Laatst, die foto’s in de krant uit Bangladesj. Die jongen die ze een sigaret uitdrukten op z’n gezicht en toen doodstaken. En die grote kuil vol lijken. Ik kan daar niet van slapen. De hele nacht zie ik dan dat bange gezicht van die jongen. Waarom moeten zulke foto’s nou in de krant?”

“Omdat die dingen gebeuren,” antwoordde ik.

“Ik vind het niet nodig,” zei ze. “Maar u zult dat wel beter weten dan ik, natuurlijk. U schrijft zelf in de krant. Daarom bel ik u ook op. U zult wel meer verstand van al die dingen hebben dan ik. Hebt u gelezen wat meneer Mansholt heeft gezegd? Dat we voor de catastrofe staan? En dat twee kinderen per gezin ook te veel is? Maar moeten er dan helemaal geen kinderen meer komen? Ik hou van kinderen. U toch ook?”

“Ja, mevrouw.” Weer viel er een zwijgen. Ik had niet het gevoel a big help te zijn in dit gesprek.

“Natuurlijk zijn er veel te veel auto’s, die herrie maken en stank,” zei ze. “En er komen er nog steeds bij. Ja, ik heb er geen een hoor.”

“Ik ook niet,” zei ik.

“Nou, dan kunnen ze ons beidjes niet de schuld geven. Maar m’n zoon heeft wel een auto. En nou heeft m’n schoondochter er ook een gekocht. Een kleintje. Maar ‘t is toch een auto. Ik zeg tegen haar: ‘Dat moet je nou toch niet doen.’ Maar dan zegt ze: ‘Och’ en haalt haar schouders op. Nou ja, ik ben ook een ouwe vrouw, die het allemaal niet goed meer begrijpt. Daarom word ik soms ineens zo angstig. Vroeger praatte ik wel met me zuster, maar die is gestorven. Er gaan er een hoop dood om je heen, op mijn leeftijd. Da’s misschien wel goed. Er zijn veel te veel oudjes, zeggen ze. Ik ben gelukkig nog gezond. Maar anders zou ik ook wel willen vertrekken, hoor.”

Stilte. Ook ik had niets te zeggen.

“Nou, meneer,” riep ze. “Ik ben blij dat u even met me hebt willen praten. Terwijl u me toch helemaal niet kent. Ik voel me nou een stuk minder angstig. Wel bedankt.”

“Graag gedaan, mevrouw.” zei ik.