27

Omdat niet iedere Rus een genie is

Toen mijn grootmoeder was gestorven had ik zin om bij haar in de kist te kruipen. Toen mijn vaders beste vriend een kogel in zijn gezicht kreeg, vroeg ik me af of ik voorbestemd was ook een kogel in mijn gezicht te krijgen.

Als je nagaat hoeveel jonge Spokanes bij een auto-ongeluk omkomen, weet ik zo goed als zeker dat het mijn noodlot is ook bij een auto-ongeluk om te komen.

Jee, ik ben in mijn korte leven al naar zoveel begrafenissen geweest.

Ik ben veertien jaar en ik ben al naar tweeënveertig begrafenissen geweest.

Dat is eigenlijk het grootste verschil tussen indianen en blanken.

Van mijn blanke klasgenoten zijn er een paar naar de begrafenis van een oma of opa geweest. Een paar hebben een oom of tante verloren. En één jongen heeft een broer die aan leukemie is gestorven toen hij in de derde klas zat.

Maar er is niemand die naar meer dan vijf begrafenissen is geweest.

Al mijn blanke vrienden kunnen hun doden op één hand tellen. Ik kan mijn vingers, tenen, armen, benen, ogen, oren, neus, penis, billen en tepels tellen en dan kom ik nog steeds niet bij het aantal doden in de buurt.

En weet je wat het ergste is? Het akeligste? Ongeveer negentig procent van die doden was aan alcohol te wijten.

Gordy heeft me eens een boek gegeven van een Rus die Tolstoj heet en die schreef: “Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.” Nou wil ik een Russisch genie niet graag tegenspreken, maar die Tolstoj kende geen indianen. En hij wist niet dat alle indiaanse gezinnen om precies dezelfde reden ongelukkig zijn: die klote-alcohol. Dus laat mij die Tolstoj maar eens een borrel inschenken en laat hem dan maar eens diep nadenken over de definitie van ongelukkige gezinnen.

Ja, oké, je zult wel denken dat ik nu wel heel erg bitter ben. En dan zou ik je gelijk moeten geven. Ik ben heel erg bitter. En ik zal je vertellen hoe dat komt.

Toen ik vanochtend om een uur of negen bij scheikunde zat, werd er op de deur geklopt en kwam juffrouw Warren, de schooldecaan, de klas in. Meneer Noble, de scheikundeleraar, heeft er een hekel aan gestoord te worden. Daarom keek hij juffrouw Warren heel vuil aan.

“Kan ik iets voor u doen, juffrouw Warren?” vroeg hij. Alleen klonk het zoals hij het zei als een belediging.

“Ja,” zei ze.

“Mag ik Arnold even onder vier ogen spreken?”

“Kan het niet wachten? We gaan net aan een overhoring beginnen.”

“Ik moet hem nu meteen spreken. Alstublieft.”

“Goed dan. Arnold, ga met juffrouw Warren mee alsjeblieft.” Ik raapte mijn boeken bij elkaar en liep achter juffrouw Warren aan de gang op. Ik was een beetje ongerust. Ik vroeg me af of ik iets verkeerds had gedaan. Ik kon niets bedenken wat ik had gedaan waarvoor ik straf zou verdienen. Maar toch was ik ongerust. Ik wilde niet in moeilijkheden komen.

“Wat is er, juffrouw?” vroeg ik.

Ze begon opeens te huilen. Tranen met tuiten. Je weet wel, van die grote dikke. Ik dacht even dat ze zich als een kind van twee languit op de vloer zou laten vallen en zou gaan schoppen en schreeuwen.

“Jezus, juffrouw, wat is er? Wat is er aan de hand?” Ze sloeg haar armen om me heen en omhelsde me stevig. En ik moet toegeven dat dat verrekte lekker aanvoelde. Juffrouw Warren was iets van vijftig jaar, maar ze was nog behoorlijk sexy. Heel mager en gespierd omdat ze altijd aan het joggen was. Dus ik reageerde nogal, eh, lichamelijk op haar omhelzing. En het punt is, ze hield me zo stevig tegen zich aan gedrukt dat ik er vrij zeker van was dat ze mijn, eh, lichamelijke reactie kon voelen. Ik was er best trots op, snap je?

“Ik vind het heel erg, Arnold,” zei ze.

“Maar je moeder belde net. Het gaat om je zus. Ze is overleden.”

“Waar heeft u het over?” vroeg ik. Ik wist best waar ze het over had, maar ik wilde haar iets anders horen zeggen. Maakte niet uit wat.

“Je zus is er niet meer,” zei ze.

“Dat weet ik,” zei ik.

“Ze woont nu in Montana.” Ik wist dat ik idioot deed. Maar als ik maar idioot bleef doen, dacht ik, als ik de waarheid niet echt accepteerde, dan zou de waarheid onwaar worden.

“Nee,” zei juffrouw Warren.

“Ze is dood, je zus.” Dat was dat. Ik kon er niet langer omheen. Dood is dood. Ik was verbijsterd. Maar niet verdrietig. Het verdriet overviel me niet meteen. Nee, mijn overheersende gevoel was schaamte over mijn, eh, lichamelijke reactie op die omhelzing. Yep, ik had een joekel van een erectie toen ik hoorde dat mijn zus dood was. Perverser kan toch niet? Hoe ongepast hormonaal kun je als jongen zijn?

“Hoe is ze gestorven?” vroeg ik.

“Je vader komt je halen,” zei juffrouw Warren.

“Hij zal er over een paar minuten wel zijn. Je kunt in mijn kantoortje wachten.”

“Hoe is ze gestorven?” vroeg ik weer.

“Je vader komt je halen,” zei juffrouw Warren weer. Toen begreep ik dat ze niet wilde vertellen hoe mijn zus aan haar eind was gekomen. Ik bedacht dat het dan wel een afschuwelijke dood moest zijn geweest.

“Is ze vermoord?” vroeg ik.

“Je vader komt eraan.”

Man, die juffrouw Warren was een BELAZERDE decaan. Ze wist niet wat ze tegen me moest zeggen. Hoewel, dat kon ik haar eigenlijk nauwelijks kwalijk nemen. Ze had nog nooit een leerling begeleid wiens zus net gestorven was.

“Is mijn zus vermoord?” vroeg ik.

“Toe,” zei juffrouw Warren.

“Daar kun je het beter met je vader over hebben.”

Ze keek zo droevig dat ik het er maar bij liet. Nou ja, bijna dan. Ik wilde beslist niet in haar kantoortje wachten. In het decanenkantoortje was het een en al zelfhulpboeken en inspirerende posters en oefenboeken voor de examens en aanvraagformulieren voor studiebeurzen en ik wist dat dat nu allemaal, echt allemaal, geen moer voorstelde.

Als ik in haar kantoortje moest wachten zou ik het waarschijnlijk kort en klein slaan, wist ik.

“Ik wil buiten wachten,” zei ik.

“Maar het sneeuwt,” zei ze.

“Nou, dat is dan toch ideaal, of niet soms?” zei ik. Het was een retorische vraag, wat wil zeggen dat je niet verondersteld werd er antwoord op te geven, snap je? Maar die arme juffrouw Warren, die beantwoordde mijn retorische vraag.

“Nee, het lijkt me niet zo’n goed idee om in de sneeuw te wachten,” zei ze.

“Je bent op dit moment erg kwetsbaar.” KWETSBAAR! Ze zei tegen me dat ik kwetsbaar was. Mijn grote zus was dood. Natuurlijk was ik kwetsbaar. Ik was een indiaan uit het reservaat die op een volledig blanke school zat en mijn zus was net een gruwelijke dood gestorven. Ik was het kwetsbaarste kind in de Verenigde Staten. Juffrouw Warren deed blijkbaar een gooi naar het Kampioenschap Open Deur Intrappen.

“Ik wacht buiten,” zei ik.

“Ik houd je gezelschap,” zei ze.

“Lik mijn reet,” zei ik, en weg was ik.

Juffrouw Warren deed een poging me na te rennen. Maar ze was op hoge hakken en in tranen en half hysterisch door mijn reactie op het slechte nieuws. Door mijn grove taal. Ze was aardig. Te aardig om raad te weten met een sterfgeval. Daarom rende ze maar een paar meter voor ze bleef staan en tegen de muur leunde.

Ik rende langs mijn kluisje, greep mijn jas en vloog naar buiten. Er lag al zo’n dertig centimeter sneeuw en er zou nog veel meer vallen. Ik werd opeens bang dat mijn vader zijn auto in de prak zou rijden op die gladde wegen. O man, zou dat niet volmaakt zijn? Kom op, indiaanser bestaat toch niet?

Denk je eens in wat voor verhalen ik dan te vertellen zou hebben.

“Ja, toen ik nog een kind was en net had gehoord dat mijn grote zus dood was, toen kreeg ik ook nog te horen dat mijn vader was omgekomen bij een auto-ongeluk, terwijl hij op weg naar school was om mij op te halen.”

Dus ik was echt doodsbenauwd terwijl ik daar stond te wachten.

Ik bad tot God dat mijn vader in zijn oude auto aan zou komen rijden.

“Alstublieft, God, laat alstublieft mijn papa niet doodgaan. Alstublieft, God, laat alstublieft mijn papa niet doodgaan. Alstublieft, God, laat alstublieft mijn papa niet doodgaan.”

Tien, vijftien, twintig minuten gingen voorbij. Ik stond te vernikkelen. Mijn handen en voeten waren grote bonken ijs. Het snot liep over mijn gezicht. Mijn oren brandden van de kou.

“O papa, alsjeblieft, o papa, alsjeblieft, o papa, alsjeblieft.” O man, ik was er volkomen van overtuigd dat mijn vader ook dood was. Ik stond daar al zo lang. Hij had zijn auto een klif af gereden en was in de rivier de Spokane verdronken. Of hij was de macht over het stuur verloren, over de middenstreep geschoven en pal voor een vrachtwagen vol boomstammen terechtgekomen.

“Papa, papa, papa, papa.”

En net toen ik dacht dat ik zou gaan schreeuwen en als een waanzinnige zou gaan rondrennen, kwam mijn vader aanrijden. Ik begon te lachen. Ik was zo opgelucht, zo blij, dat ik LACHTE. En ik kon er niet meer mee ophouden.

Ik rende de heuvel af, sprong in de auto en omhelsde mijn vader. Ik lachte en lachte en lachte en lachte.

“Wat mankeer jij, Junior?” vroeg hij.

“Je leeft!”riep ik. “Je leeft!”

“Maar je zus—” zei hij.

“Weet ik, weet ik,” zei ik.

“Ze is dood. Maar jij leeft. Jij leeft nog.”

Ik lachte en lachte. Ik kon maar niet ophouden. Ik had het gevoel dat ik zou kunnen sterven van het lachen. Ik snapte zelf niet waarom ik lachte. Maar ik ging maar door terwijl mijn vader Reardan uit reed, door de sneeuwbui terug naar het reservaat.

En toen, eindelijk, toen we de grens van het reservaat passeerden, hield ik op met lachen.

“Hoe is ze gestorven?” vroeg ik.

“Ze hadden een groot feest bij haar thuis, in haar trailer in Montana—” zei hij.

Yep, mijn zus en haar man woonden in een oude zilverkleurige trailer die meer op zo’n vakjesbord van een diepvriesmaaltijd leek dan op een huis.

“Ze hadden een groot feest—” zei mijn vader.

NATUURLIJK HADDEN ZE EEN GROOT FEEST! NATUURLIJK WAREN ZE DRONKEN! HET WAREN INDIANEN!

“Ze hadden een groot feest,” zei mijn vader.

“En je zus en haar man waren in de slaapkamer achterin gaan liggen, helemaal van de wereld. En toen wilde iemand soep klaarmaken op een kookplaatje. Maar die vergat dat weer en ging weg. En toen wapperde het gordijn in de wind en raakte het hete kookplaatje en toen stond meteen de hele trailer in lichterlaaie.”

Ik zweer je dat ik mijn zus kon horen schreeuwen.

“Volgens de politie is ze niet eens meer wakker geworden,” zei mijn vader.

“Daarvoor was ze veel te dronken.”

Hij probeerde me te troosten. Maar het is niet zoveel troost te horen dat je zus VERDOMME TE DRONKEN WAS OM ENIGE PIJN TE VOELEN TOEN ZE LEVEND VERBRANDDE;

En om de een of andere reden moest ik van die gedachte nog harder lachen. Ik lachte zo hard dat ik een beetje overgeefsel in mijn mond kreeg. Ik spuugde een stukje cantaloupemeloen uit.

Wat raar was, want ik hou niet van cantaloupemeloen. Toen ik nog heel klein was, lustte ik dat al niet. Ik kon me niet herinneren wanneer ik dat smerige spul voor het laatst gegeten had. En toen bedacht ik dat mijn zus altijd dol op cantaloupemeloen was geweest. Is dat niet gek?

Het was zo geschift dat ik nog harder ging lachen dan ik al deed. Ik begon op het dashboard te stompen en op de vloer te stampen.

Ik werd echt compleet gestoord van het lachen. Mijn vader zei geen woord. Hij staarde alleen maar recht voor zich uit en reed naar huis. Ik lachte het hele eind. Dat wil zeggen, ik lachte tot we ongeveer halverwege waren, en toen viel ik in slaap.

Pats, zomaar ineens.

Alles was zo heftig geworden, zo pijnlijk, dat mijn lichaam zomaar op tilt sloeg. Ja, mijn brein en mijn ziel en mijn hart hielden een spoedvergadering en besloten tot sluiting vanwege reparatiewerkzaamheden. En raad eens? Ik droomde over meloen!

Nou ja, over een schoolpicknick waar ik heel lang geleden was geweest, toen ik zeven was. Er waren hotdogs, hamburgers, cola, chips, watermeloen en cantaloupemeloen. Ik at wel een stuk of zeven stukken cantaloupemeloen. Mijn handen en gezicht waren helemaal plakkerig van het zoete sap.

Ik had er zoveel van gegeten dat ik zelf een cantaloupemeloen was geworden.

Goed, ik was uitgegeten en rende lachend en schreeuwend over de speelplaats rond toen ik iets op mijn wang voelde kriebelen. Toen ik mijn hand naar mijn gezicht bracht om te krabben drukte ik de wesp plat die daar de suiker van mijn wang zat te zuigen.

Ben je wel eens in je gezicht gestoken? Nou, ik wel, en dat is de reden dat ik niks van camtaloupemeloen moet hebben.

Uit die droom, die nachtmerrie, werd ik wakker op het moment dat mijn vader stopte bij ons huis.

“We zijn er,” zei hij.

“Mijn zus is dood,” zei ik.

“Ja.”

“Ik hoopte dat ik dat gedroomd had,” zei ik.

“Ik ook.”

“Ik droomde over die keer dat ik door die wesp werd gestoken,” zei ik.

“Dat weet ik nog,” zei mijn vader.

“We moesten met je naar het ziekenhuis.”

“Ik dacht dat ik doodging.”

“Wij waren ook bang.”

Hij begon te huilen. Geen dikke tranen. Gewoon kleintjes. Hij haalde diep adem en probeerde ze binnen te houden. Ik denk dat hij sterk wilde zijn tegenover zijn zoon. Maar het lukte niet.

Hij bleef huilen.

Ik huilde niet.

Ik stak mijn hand uit, veegde de tranen van mijn vaders gezicht en proefde ze.

Zoutig.

“Ik hou van je,” zei hij.

Wauw.

Dat zei hij haast nooit tegen me.

“En ik van jou,” zei ik.

Dat zei ik nooit tegen hem.

We liepen naar binnen.

Mijn moeder lag helemaal in elkaar gerold op de bank. Een stuk of vijfentwintig, dertig neven en nichten waren ons eten aan het opeten.

Er gaat iemand dood en dan eten mensen je eten op. Vreemd zoals dat gaat.

“Mama,” zei ik.

“O Junior,” zei ze, en ze trok me bij zich op de bank.

“Ik vind het zo erg, mama. Zo vreselijk erg.”

“Laat me niet in de steek,” zei ze.

“Laat me nooit in de steek.” Ze was totaal overstuur. Maar wie kon haar dat kwalijk nemen? In maar een paar maanden tijd had ze haar moeder en haar dochter verloren. Daar kom je toch nooit overheen? Van zoiets herstel je toch nooit? Dan word je toch nooit meer beter? Ik wist dat mijn moeder nu gebroken was en dat ze dat altijd zou blijven.

“Waag het niet ooit te gaan drinken,” zei ze tegen mij. Ze gaf me een klap. Een, twee, drie klappen. Ze sloeg hard.

“Beloof me dat je nooit gaat drinken.”

“Oké, oké, dat beloof ik,” zei ik. Ik kon er met mijn pet niet bij. Mijn zus had haar leven verloren door haar drankgebruik en ik was degene die slaag kreeg.

Waar was Leo Tolstoj als je hem nodig had? Ik bleef maar wensen dat hij kwam opdagen zodat mijn moeder hem kon meppen in plaats van mij.

Eindelijk hield ze op met slaan, godzijdank, maar ze bleef me nog uren vasthouden. Bleef me vasthouden alsof ik een baby was. En ze bleef maar huilen. Zoveel tranen. Mijn kleren en mijn haar waren doorweekt van haar tranen.

Net alsof mijn moeder me had gedoucht met haar verdriet, snap je wel?

Alsof ze me had gedoopt met haar pijn.

Natuurlijk was het te geschift om aan te zien. Daarom gingen alle neven en nichten weg. En mijn vader verdween in de slaapkamer.

Het was alleen mijn moeder en ik. Alleen haar tranen en ik. Maar ik huilde niet. Het enige dat ik deed was mijn moeder ook omhelzen en wensen dat het allemaal voorbij was. Ik wilde weer in slaap vallen en over killerwespen dromen. Jazeker, elke nachtmerrie leek me beter dan mijn werkelijkheid. En toen was het voorbij. Mijn moeder viel in slaap en liet me los.

Ik stond op en liep naar de keuken. Ik verging van de honger, maar mijn neven en nichten hadden vrijwel al ons eten opgegeten. Daardoor bestond mijn avondmaal alleen maar uit hartige crackers en water. Alsof ik in de gevangenis zat. Man.

Twee dagen later begroeven we mijn zus op de katholieke begraafplaats bij het powwow-terrein.

Ik herinner me haast niets van de wake. Of van de uitvaartdienst. Of van de begrafenis. Ik zat in een vreemde mist.

Nee. Het leek eerder of ik in een klein kamertje zat, het kleinste kamertje ter wereld. Als ik mijn hand uitstak kon ik de wanden aanraken, die van vettig glas waren. Ik kon schimmen zien maar geen details, snap je? En ik had het koud. Ik bevroor.

Alsof er binnen in mijn borst een sneeuwstorm raasde. Maar al die mist en dat vettige glas en die sneeuw verdwenen toen ze de kist van mijn zus in het graf lieten zakken. En het had ze eeuwen gekost om dat graf te delven in die bevroren grond, dat kan ik je wel vertellen. Toen de kist zich in de aarde installeerde, maakte hij zo’n geluidje, haast net een ademtocht, weet je wel?

Net een zucht.

Alsof die kist zich daar beneden installeerde voor een heel lang dutje, een eeuwig dutje.

Dat was het. Ik moest daar weg.

Ik draaide me om en rende de begraafplaats af, de straat over en het bos in. Ik was van plan heel diep het bos in te rennen. Zo diep dat ze me nooit zouden vinden. Maar raad eens?

Ik rende in volle vaart tegen Rowdy op, zodat we allebei onderuit gingen.

Yep, Rowdy had zich in het bos verstopt om vandaar de begrafenis gade te slaan. Wauw.

Rowdy ging overeind zitten. En ik ook. Daar zaten we dan.

Rowdy huilde. Zijn gezicht glom van de tranen.

“Rowdy,” zei ik.

“Je huilt.”

“Helemaal niet,” zei hij.

“Jij huilt.”

Ik voelde aan mijn gezicht. Het was droog. Nog geen tranen.

“Ik weet niet meer hoe dat moet, huilen,” zei ik. Daar stikte hij zo’n beetje van. Hij hapte even naar adem. En er rolden nog meer tranen over zijn gezicht.

“Je huilt,” zei ik.

“Nietes.”

“Dat geeft niks. Ik mis mijn zus ook. Ik hou van haar.”

“Ik zei toch dat ik niet huil.”

“Het geeft niks.”

Ik legde even mijn hand op zijn schouder. Stomme zet. Hij gaf me een stomp. Nou ja, hij gaf me bijna een stomp. Hij mepte met zijn vuist maar hij MISTE!

ROWDY STOMPTE MIS!

Zijn vuist zeilde over mijn hoofd heen.

“Wauw,” zei ik.

“Je miste.”

“Dat deed ik expres.”

“Niet waar. Je miste omdat je ogen VOL TRANEN ZITTEN!” Daar moest ik van lachen.

Ja hoor, ik begon weer als een waanzinnige te lachen. Ik rolde over de koude, bevroren grond en lachte en lachte en lachte.

Ik wilde helemaal niet lachen. Ik wilde ermee ophouden. Ik wilde Rowdy beetgrijpen en hem niet meer loslaten. Hij was mijn beste vriend en ik had hem nodig. Maar ik kon niet stoppen met lachen. Ik keek naar Rowdy, die nu bulkte van het huilen. Hij dacht dat ik hem uitlachte.

Normaal gesproken zou hij iedereen die het waagde hem uit te lachen zonder meer hebben vermoord. Maar het was geen normale dag.

“Het is allemaal jouw schuld,” zei hij.

“Wat is mijn schuld?” vroeg ik.

“Je zus is dood omdat jij ons in de steek hebt gelaten. Jij hebt haar vermoord.”

Daardoor stopte ik met lachen. Ineens had ik het gevoel dat ik misschien wel nooit meer zou lachen. Rowdy had gelijk. Ik had mijn zus vermoord. Nou ja, niet letterlijk natuurlijk.

Maar ze was alleen maar zo snel getrouwd en uit het reservaat weggegaan omdat ik het het eerst had verlaten. Ze woonde alleen maar in een goedkope trailer in Montana omdat ik in Reardan op school was gegaan. Ze was levend verbrand omdat ik had besloten dat ik mijn leven tussen blanken wilde doorbrengen. Het was allemaal mijn schuld.

“Ik haat jou!” schreeuwde Rowdy.

“Ik haat jou! Ik haat jou!” En toen sprong hij op en rende weg. Rowdy rende weg!

Hij was nog nooit voor iets of iemand weggerend. Tot nu. Ik keek hem na en zag hem tussen de bomen verdwijnen. Ik vroeg me af of ik hem ooit nog zou zien. De volgende ochtend ging ik naar school. Ik wist niet wat ik anders moest. Ik had geen zin om de hele dag thuis te zitten en met een miljoen neven en nichten te praten. Ik wist dat mijn moeder voor iedereen eten zou klaarmaken en dat mijn vader zich weer in de slaapkamer zou verstoppen. Ik wist dat iedereen verhalen over Mary zou vertellen. En al die tijd zou ik denken: Ja, maar kennen jullie dat verhaal over hoe ik mijn zus vermoordde toen ik het reservaat verliet? En al die tijd zou iedereen aan de drank zitten en dronken en stom en droevig en gemeen worden. Ja, logisch toch? Hoe doen we de dronken dood van een jong getrouwd stel eer aan?

HE, ALS WE ONS EENS GINGEN BEZATTEN!

Ja, moet je horen, ik ben heus geen harteloze bruut, hoor. Ik weet best dat iedereen vreselijk verdrietig was. En dat ze door de dood van mijn zus allemaal weer aan alle andere doden in hun leven moesten denken. Ik weet best dat dood nooit bij dood wordt opgeteld, maar zich vermenigvuldigt. Maar toch kon ik daar niet blijven kijken hoe al die mensen dronken werden. Dat kon ik niet. Als je me een kamer vol nuchtere indianen had laten zien, die zaten te huilen en te lachen en verhalen over mijn zus te vertellen, dan zou ik graag zijn gebleven en met hen hebben meegedaan.

Maar iedereen was dronken. Iedereen was ongelukkig. En ze waren dronken en ongelukkig op precies dezelfde manier. Daarom vluchtte ik het huis uit en ging naar school. Ik liep een paar kilometer door de sneeuw tot een blanke die voor het Bureau voor Indianenzaken werkte, me oppikte en voor de schooldeur afzette. Toen ik naar binnen liep, de volle gangen in, kwamen er van alle kanten jongens en meisjes, en ook leraren, naar me toe die me omhelsden, een dreun op mijn schouder gaven en me zachtjes in mijn maag stompten.

Ze waren bezorgd om me. Ze wilden me helpen in mijn pijn. Ik was belangrijk voor hen. Ik deed ertoe. Wauw.

Al die blanke kinderen en leraren, die me niet vertrouwden toen ik net op school zat, hadden geleerd om me te geven. Misschien zaten er zelfs een paar bij die van me hielden. En ik had hen niet vertrouwd. En nu gaf ik om veel van hen. En van enkelen hield ik.

Penelope kwam als laatste naar me toe.

Ze was IN TRANEN. Het snot droop over haar gezicht en toch zag het er nog steeds wel sexy uit.

“Ik vind het zo erg van je zus,” zei ze.

Ik wist niet wat ik tegen haar moest zeggen. Wat zeg je als mensen je vragen hoe het voelt om alles kwijt te raken? Als elke planeet in jouw zonnestelsel uit elkaar is gespat?