5
Hoop doet leven
Natuurlijk werd ik geschorst nadat ik meneer P. dat boek in zijn gezicht had gesmeten, ook al was dat echt een ongelukje. Nou ja, niet honderd procent een ongelukje. Tenslotte wilde ik iets raken toen ik met dat antieke boek gooide. Maar ik wilde niet iemand raken, en ik was al helemaal niet van plan die maffioso van een wiskundeleraar een gebroken neus te bezorgen.
“Dat is de eerste keer dat jij iets raakt waar je op mikte,” zei mijn grote zus.
“We zijn ontzettend teleurgesteld,” zei mijn moeder.
“We zijn ontzettend teleurgesteld in jou”, zei mijn vader. Mijn grootmoeder zat alleen maar eindeloos in haar schommelstoel te huilen.
Ik schaamde me. Ik had nog nooit iets echt ergs gedaan. Een week na het begin van mijn schorsing zat ik voor het huis op de veranda over van alles na te denken, de dingen te overpeinzen, toen de oude meneer P. onze oprit op kwam lopen. Hij had een dik verband op zijn gezicht.
“Het spijt me van uw gezicht,” zei ik.
“Het spijt me dat ze je geschorst hebben,” zei hij.
“Ik hoop dat je beseft dat dat niet mijn idee was.”
Nadat ik hem in zijn gezicht had getroffen, dacht ik dat meneer P. een huurmoordenaar zou willen inhuren. Nou ja, dat is misschien een beetje overdreven. Meneer P. wilde me niet dood hebben, maar ik denk niet dat hij het erg zou hebben gevonden als ik de enige overlevende was geweest uit een vliegtuig dat in de Grote Oceaan was gestort.
Op zijn allerminst zouden ze me naar de gevangenis sturen, dacht ik.
“Mag ik bij je komen zitten?” vroeg meneer P.
“Tuurlijk,” zei ik. Ik was zenuwachtig. Waarom deed hij zo aardig?
Bereidde hij een verrassingsaanval op me voor? Misschien ging hij me met een wiskundeboek op mijn neus meppen.
Maar die ouwe bleef alleen maar een hele poos in vreedzame stilte zitten. Omdat ik niet wist wat ik moest doen of zeggen, bleef ik net zo rustig zitten als hij. Die stilte werd zo groot en tastbaar dat het leek alsof er drie mensen op de veranda zaten.
“Weet je waarom je mij dat boek naar mijn hoofd hebt gegooid?” vroeg meneer P. ten slotte.
Dat was een strikvraag. Ik wist dat ik het goede antwoord moest geven, anders zou hij kwaad worden.
“Omdat ik dom ben,” zei ik.
“}e bent niet dom.”
Fout geantwoord.
Shit.
Ik probeerde het opnieuw.
“Ik wilde u niet raken,” zei ik.
“Ik mikte op de muur.”
“Is dat echt zo?”
Verdorie.
Hij was me, zeg maar, aan het verhoren.
Ik begon ‘m te knijpen.
“Nee,” zei ik.
“Eigenlijk mikte ik nergens op. Nou ja, ik wilde wel iets raken, hè? De muur bijvoorbeeld, of een tafel of het bord. Iets doods, snapt u, niet iets levends.”
“Iets levends zoals ik?”
“Of zoals een plant.”
Meneer P. had drie planten in zijn lokaal staan. Hij praatte vaker tegen die groene dingen dan tegen ons.
“Je weet toch dat een plant raken en mij raken twee verschillende dingen zijn, hè?” vroeg hij.
“Ja, dat weet ik.”
Hij glimlachte geheimzinnig. Wat kunnen grote mensen toch goed geheimzinnig glimlachen. Studeren ze daar soms voor?
Ik begon steeds meer de zenuwen te krijgen. Wat wilde hij?
“Moet u horen, meneer P, ik wil niet onbeschoft doen of zo, maar, eh, u werkt me wel een beetje op de zenuwen. Ik bedoel, wat komt u eigenlijk precies doen?”
“Nou, ik vind dat je moet weten dat dat boek naar mijn hoofd gooien misschien wel het ergste is dat je ooit hebt gedaan. Het maakt niet uit wat je bedoeling was. Wat je feitelijk hebt gedaan, daar gaat het om. En jij hebt een oude man zijn neus gebroken. Dat is haast onvergeeflijk.”
Nu ging hij me straffen. Hij kon me geen pak slaag geven met zijn oudemannenvuisten, maar hij kon me wel pijn doen met zijn oudemannenwoorden.
“Maar ik vergeef het je,” zei hij.
“Hoe weinig zin ik daar ook in heb. Ik moet je vergeven. Dat is het enige dat me ervan weerhoudt je met een flinke stok te lijf te gaan. Toen ik hier pas les gaf, deden we dat met de herrieschoppers, wist je dat? We sloegen ze. Zo werd ons geleerd jullie te onderwijzen. We moesten de indiaan doden om het kind te redden.”
“U hebt indianen gedood?”
“Nee, nee, dat is maar een uitdrukking. Ik heb niet letterlijk indianen gedood. Het was de bedoeling dat we jullie ertoe brachten het indiaanse in jullie los te laten. Jullie liederen, verhalen, taal en dansen. Alles. We probeerden niet indianen te doden. We probeerden de indiaanse cultuur te doden.”
Man, op dat moment haatte ik meneer P. Ik wenste dat ik een hele encyclopedie van ik-weet-niet-hoeveel delen had om naar zijn kop te gooien.
“Ik kan niet iedereen die ik kwaad heb gedaan mijn excuses aanbieden,” zei meneer P.
“Maar jou wel.”
Dat was nog eens de wereld op zijn kop. Ik had zijn neus gebroken maar hij wilde mij zijn excuses aanbieden.
“Toen ik nog een jonge leraar was, heb ik heel wat indiaanse kinderen kwaad berokkend,” zei hij.
“Ik zou best een paar botbreuken op mijn geweten kunnen hebben.”
Plotseling drong het tot me door dat hij tegen me aan het biechten was.
“Het was een andere tijd,” zei meneer P.
“Een slechte tijd. Heel slecht. Het was verkeerd. Maar ik was jong en dom en vol ideeën. Net als jij.”
Hij glimlachte. Hij glimlachte naar mij. Er zat een stukje sla tussen zijn voortanden.
“Weet je,” zei hij, “ik heb je zus ook les gegeven.”
“Dat weet ik.”
“Zij was de slimste leerling die ik ooit heb gehad. Nog slimmer dan jij.”
Ik wist best dat mijn zus slim was. Maar dat had ik nog nooit door een leraar horen zeggen. En ik had ook nog nooit horen zeggen dat ze slimmer was dan ik. Ik was blij en jaloers tegelijk. Mijn zus, de kelderrat, was slimmer dan ik? “Nou,” zei ik, “mijn vader en moeder zijn ook nogal slim, dus het zal wel in de familie zitten.”
“Je zus wilde schrijfster worden,” zei meneer P.
“Echt waar?” vroeg ik.
Daar keek ik van op. Dat had ze mij nooit verteld. Of mijn vader en moeder. Of wie dan ook.
“Dat heb ik haar nooit horen zeggen,” zei ik.
“Dat durfde ze niet goed,” zei meneer P.
“Ze dacht altijd dat de mensen haar zouden uitlachen.”
“Omdat ze boeken wilde schrijven? De mensen hier zouden haar een held hebben gevonden. Misschien had ze ook wel films kunnen maken of zo. Dat zou echt cool zijn geweest.”
“Nee, het was niet het idee zelf om boeken te gaan schrijven, wat ze niet goed durfde te vertellen. Het ging om het soort boeken dat ze wilde schrijven.”
“Wat voor boeken waren dat dan?” vroeg ik.
“Je zult erom lachen.”
“Nee hoor.”
“Wel waar.”
“Nee hoor.”
“Wel waar.”
Jezus, we leken wel twee kinderen van zeven.
“Vertel het nou maar,” zei ik.
Het was vreemd dat een leraar mij dingen over mijn zus vertelde die ik nog niet wist. Daardoor ging ik me afvragen wat ik nog meer niet van haar wist.
“Ze wilde liefdesromannetjes schrijven.” Natuurlijk kon ik een giechel niet inhouden.
“Hé,” zei meneer P.
“Je zou niet lachen.”
“Ik lachte niet.”
“Ja, je lachte wel.”
“Nee hoor.”
“Wel waar.”
“Een klein beetje misschien.”
“Een klein beetje lachen is ook lachen.” En toen lachte ik echt. Een enorme lach.
“Liefdesromannetjes,” zei ik.
“Dat zijn toch maar stomme dingen?”
“Veel mensen—vooral vrouwen—zijn er gek op,” zei meneer P.
“Ze kopen er miljoenen. Er zijn veel schrijvers die miljoenen verdienen met liefdesromannetjes schrijven.”
“Wat voor liefdesromannetjes?” vroeg ik.
“Dat heeft ze eigenlijk nooit gezegd, maar ze las wel graag indiaanse. Weet je welke ik bedoel?”
Ja, dat wist ik. Die romannetjes draaiden altijd om een liefdesaffaire tussen een maagdelijke blanke schooljuf of domineesvrouw en een halfbloed indiaanse krijger. De omslagen waren om te gillen:
“Zal ik u eens iets zeggen,” zei ik, “ik geloof niet dat ik mijn zus ooit een van die dingen heb zien lezen.”
“Ze hield ze verstopt,” zei meneer P.
Dat is dan een groot verschil tussen mijn zus en mij: ik verstop de bladen met foto’s van naakte vrouwen en mijn zus verstopt haar tedere liefdesromannetjes waarin over naakte vrouwen (en mannen) wordt verteld. Ik wil de plaatjes, mijn zus de woorden.
“Ik herinner me niet dat ze ooit iets heeft geschreven,” zei ik.
“O, ze vond het heerlijk om korte verhalen te schrijven. Romantische verhaaltjes. Die liet ze nooit aan iemand lezen. Maar ze zat altijd in haar aantekenboekje te krabbelen.”
“Wauw,” zei ik. Meer kreeg ik er niet uit.
Ik bedoel, mijn zus was een ondergronds levend wezen geworden. Daar was niet veel romantisch aan. Of misschien toch wel. Misschien las ze de hele dag liefdesromannetjes. Misschien zat ze in die romannetjes gevangen.
“Ik dacht echt dat ze schrijfster zou worden,” zei meneer P.
“Ze bleef maar in haar boekje schrijven. En ze bleef maar moed verzamelen om het aan iemand te laten zien. En toen hield ze er zomaar mee op.”
“Waarom?” vroeg ik.
“Dat weet ik niet.”
“Echt niet?”
“Nee, eigenlijk niet.”
Had ze zich vastgeklampt aan haar droom schrijfster te worden, maar met heel veel moeite, en had iets haar gedwongen hem los te laten?
Dat moest het zijn, toch? Er was haar iets rottigs overkomen, toch? Ik bedoel, ze woonde verdorie in het souterrain. Mensen die gelukkig zijn wonen toch niet weggekropen onder de grond?
Natuurlijk verschilt mijn zus in dat opzicht niet veel van mijn vader.
Als mijn vader zich niet ergens aan het volzuipen is, zit hij bijna altijd alleen in zijn slaapkamer tv te kijken. Meestal kijkt hij naar basketbal.
Hij vindt het nooit erg als ik ook binnenkom en met hem meekijk naar een wedstrijd. Maar we zeggen nooit veel. We zitten daar maar stil naar de wedstrijd te kijken. Mijn vader juicht niet eens voor zijn favoriete teams of spelers. Hij reageert helemaal niet op de wedstrijden. Hij is vast depressief. Mijn zus is vast ook depressief. De hele familie is waarschijnlijk depressief.
Maar toch wil ik precies weten waarom mijn zus haar droom om liefdesromannetjes te schrijven heeft losgelaten. Ik bedoel, oké, het is wel een beetje een stomme droom. Welke indiaan schrijft er nou liefdesromannetjes? Maar toch is het best cool. Het lijkt me een geweldig idee de boeken van mijn zus te kunnen lezen. Een geweldig idee dat ik een boekwinkel in zou kunnen lopen en haar naam op het omslag van een groot, mooi boek zou kunnen zien.
Zwoele zomers aan de Spokane door Mary Loopt Weg. Dat zou nog eens cool zijn.
“Ze zou nog steeds een boek kunnen schrijven,” zei ik.
“Het is nooit te laat om je leven om te gooien.”
Ik stikte er bijna in toen ik dat zei. Ik geloofde het niet eens. Het is altijd te laat om je leven om te gooien. Je kunt je leven niet omgooien, punt uit. Shit, misschien was ik zelf wel aan het proberen een liefdesromannetje te schrijven.
“Mary was een helder stralende ster,” zei meneer P.
“En toen werd ze elk jaar bleker tot je haar nauwelijks meer kon zien.” Wauw, meneer P. was een dichter.
“En jij bent ook een helder stralende ster,” zei hij.
“Je bent de slimste leerling van de hele school. En ik wil niet dat het misgaat met jou. Ik wil niet dat jij verbleekt. Jij verdient beter.” Ik voelde me niet slim.
“Ik wil dat je het zegt,” zei meneer P.
“Wat moet ik zeggen?”
“Ik wil dat je zegt dat jij beter verdient.”
Dat kon ik niet. Het was niet waar. Ik bedoel, ik wilde het wel beter krijgen, maar ik verdiende het niet. Ik was dat joch dat boeken naar leraren gooide.
“Je bent een goede jongen. Je verdient de wereld.” Wauw, ik kon wel huilen. Nog nooit had een leraar zoiets aardigs, zoiets ontzettends aardigs tegen me gezegd.
“Dank u wel,” zei ik.
“Geen dank,” zei hij.
“En zeg het nu maar.”
“Dat kan ik niet.”
En toen begon ik echt te huilen. De tranen rolden over mijn wangen. Ik voelde me zo’n zwakkeling.
“Het spijt me,” zei ik.
“Jij hoeft nergens spijt van te hebben,” zei hij.
“Nou ja, je kunt er maar beter spijt van hebben dat je mij met dat boek hebt geraakt, maar je hoeft het niet erg te vinden dat je huilt.”
“Ik huil niet graag,” zei ik.
“Andere kinderen, die slaan me in elkaar als ik huil. Soms maken ze me aan het huilen om me in elkaar te kunnen slaan omdat ik huil.”
“Dat weet ik,” zei hij.
“En wij laten het toe. Wij laten toe dat ze jou te grazen nemen.”
“Rowdy beschermt me.”
“Ik weet dat Rowdy je beste vriend is, maar hij is, hij is, hij is, hij is…” hakkelde meneer P. Hij wist niet goed hoe hij verder moest.
“Je weet toch dat Rowdy’s vader hem slaat, hè?”
“Ja,” zei ik. Wanneer Rowdy met een blauw oog op school kwam, zorgde hij altijd dat hij twee andere kinderen, maakte niet uit wie, ook een blauw oog sloeg.
“Rowdy zal steeds gemener gaan worden,” zei meneer P.
“Ik weet wel dat Rowdy driftig is en alles, en hij haalt ook geen goede cijfers of zo, maar hij is al aardig tegen mij sinds we klein waren. Sinds we baby’s waren. Ik weet niet eens waarom hij zo aardig is.”
“Ik weet het, ik weet het,” zei meneer P.
“Maar hoor eens, ik wil je nog iets vertellen. En je moet beloven dat je dat nooit zult doorvertellen.”
“Goed,” zei ik.
“Beloof het.”
“Goed, goed. Ik beloof dat ik het niet zal doorvertellen.”
“Aan geen mens. Ook niet aan je ouders.”
“Aan niemand.”
“Goed dan,” zei hij, en hij leunde naar me toe omdat hij niet eens wilde dat de bomen hoorden wat hij ging zeggen.
“Je moet weg uit dit reservaat.”
“Ik ga straks met mijn vader naar Spokane.”
“Nee, ik bedoel dat je voorgoed weg moet uit het reservaat.”
“Hoe bedoelt u?”
“Je had gelijk dat je mij dat boek naar mijn hoofd gooide. Ik verdiende een klap in mijn gezicht te krijgen voor wat ik de indianen heb aangedaan. Iedere blanke in dit reservaat zou een dreun op zijn gezicht moeten krijgen. Maar ik zal je wat vertellen. Alle indianen zouden ook een dreun op hun gezicht moeten krijgen.” Ik schrok me rot. Meneer P. was woedend.
“Het enige dat jullie, kinderen, hier leren is hoe je het moet opgeven. Je vriend Rowdy, die heeft het opgegeven. Daarom doet hij anderen zo graag pijn. Hij wil dat ze zich net zo rot voelen als hij.”
“Mij doet hij geen pijn.”
“Hij doet jou geen pijn omdat jij het enige goede bent in zijn leven. Dat wil hij niet opgeven. Het is het enige dat hij nog niet heeft opgegeven.”
Meneer P. greep me bij mijn schouders en leunde zo dicht naar me toe dat ik zijn adem kon ruiken. Uien en knoflook en hamburger en schaamte en pijn.
“Al die kinderen hebben het opgegeven,” zei hij.
“Al je vrienden. Alle pestkoppen. En hun vaders en moeders hebben het ook opgegeven. En hun grootouders hebben het opgegeven en hun grootouders ook. En ik en alle andere leraren hier. We zijn allemaal verslagen.”
Meneer P. huilde.
Ik kon mijn ogen niet geloven.
Ik had nog nooit een nuchtere volwassene zien huilen.
“Maar jij niet,” zei hij.
“Jij mag het niet opgeven. Jij gaat het niet opgeven. Jij hebt me dat boek naar mijn hoofd gesmeten omdat jij ergens diep van binnen weigert het op te geven.” Ik wist niet waar hij het over had. Of misschien wilde ik het gewoon niet weten.
Jee, dat was heel wat om een kind mee op te zadelen. Ik droeg de last van mijn ras, snap je? Straks hield ik er nog rugklachten aan over.
“Als jij in dit reservaat blijft,” zei meneer R, “dan vermoorden ze je uiteindelijk. Dan vermoord ik je. Dan vermoorden we jou met z’n allen. Je kunt niet tegen ons blijven vechten.”
“Ik wil helemaal niet met iemand vechten,” zei ik.
“Jij vecht al sinds je geboorte,” zei hij.
“Je hebt die hersenoperatie overwonnen. Je hebt die toevallen overwonnen. Je hebt alle dronkaards en drugverslaafden van je af geslagen. Je hebt je hoop vastgehouden. En nu moet je je hoop meenemen en ergens naartoe gaan waar andere mensen ook hoop hebben.” Ik begon het te begrijpen. Hij was wiskundeleraar. Ik moest mijn hoop optellen bij die van iemand anders. Ik moest hoop met hoop vermenigvuldigen.
“Waar is hoop?” vroeg ik.
“Wie heeft er hoop?”
“Jongen,” zei meneer R, “hoe verder je van dit in- en intrieste reservaat weg loopt, hoe meer hoop je zult vinden.”