14

Thanksgiving

Het was een Thanksgiving zonder sneeuw. We aten kalkoen en mijn moeder had hem heerlijk klaargemaakt.

We aten ook aardappelpuree, jus, sperziebonen, maïs, cranberrysaus en pompoentaart. Het was een feestmaal. Ik vind het altijd raar als indianen Thanksgiving vieren. Oké, natuurlijk waren de indianen en de pilgrims tijdens die eerste Thanksgiving goede maatjes, maar een paar jaar later schoten de pilgrims op de indianen.

Daarom weet ik eigenlijk nooit goed waarom wij net als andere mensen kalkoen eten.

“Hé, pa,” zei ik.

“Wat hebben indianen nou om zo dankbaar voor te zijn?”

“Wij moeten dankbaar zijn dat ze ons niet allemaal vermoord hebben.”

We lagen dubbel. Het was een fijne dag. Mijn vader was nuchter. Mijn moeder wilde net een dutje gaan doen. Oma was al aan het dutten.

Maar ik miste Rowdy. Ik keek steeds maar naar de deur. De afgelopen tien jaar was hij altijd naar ons toe gekomen om met mij te doen wie de meeste pompoen taart op kon. Ik miste hem.

Daarom tekende ik een cartoon van Rowdy en mij zoals we vroeger waren:

Toen trok ik mijn jas en mijn schoenen aan, liep naar Rowdy’s huis en klopte aan.

Rowdy’s vader, zoals gewoonlijk dronken, deed open.

“Junior,” zei hij.

“Wat kom je doen?”

“Is Rowdy thuis?”

“Nee.”

“O, nou, ik heb iets voor hem getekend. Kunt u dit aan hem geven?”

Rowdy’s vader pakte de cartoon aan en keek er even naar. Toen lachte hij smalend.

“Jij bent wel een beetje nichterig, hè?” vroeg hij.

En dat was dan de man die Rowdy grootbracht. Jezus, geen wonder dat mijn beste vriend altijd zo kwaad was.

“Maar geeft u het aan hem?” vroeg ik.

“Ja, zal ik doen. Al is het een beetje nichterig.”

Ik had zin om hem uit te schelden. Ik had zin om hem te vertellen dat ik mezelf best moedig vond, en dat ik probeerde mijn kapotte vriendschap met Rowdy te lijmen, en dat ik hem miste, en als dat nichterig was, mij best, dan was ik de nichterigste gast op aarde. Maar dat zei ik allemaal niet.

“Oké, bedankt,” zei ik alleen.

“En prettige Thanksgiving.”

Rowdy’s vader deed de deur voor mijn neus dicht. Ik liep weg.

Maar aan het eind van de oprit bleef ik staan en keek om. Ik zag Rowdy boven voor zijn slaapkamerraam. Hij hield mijn tekening vast. Hij keek me na. En ik kon zien dat hij bedroefd keek.

Ik wist gewoon zeker dat hij mij ook miste.

Ik zwaaide naar hem. Hij stak zijn middelvinger op.

“Hé, Rowdy!” schreeuwde ik.

“Je wordt bedankt!”

Hij liep van het raam weg. En even was ik bedroefd. Maar toen bedacht ik dat Rowdy die middelvinger dan wel naar me had opgestoken, maar hij had mijn tekening niet verscheurd. Als hij echt zo de pest aan me had, zou hij hem waarschijnlijk aan stukken hebben gescheurd. Dat zou mij veel erger hebben gekwetst dan zo ongeveer alles wat ik verder nog kon bedenken. Maar Rowdy had nog steeds respect voor mijn cartoons. En daarom misschien ook nog wel een beetje voor mij.