12

Sjokkend op Thanksgiving af

De weken daarna liep ik als een zombie door Reardan rond. Hoewel, nee, dat is niet helemaal de juiste omschrijving. Ik bedoel, als ik als een zombie had rondgelopen zou ik misschien angstaanjagend zijn geweest. Dus nee, ik was geen zombie, absoluut niet. Want een zombie kun je niet negeren. Dus dat wil zeggen dat ik, tja, dat wil zeggen dat ik niets was. Noppes. Nada.

Nul komma niks.

Eigenlijk, als je iedereen met een lichaam, ziel en brein als een mens beschouwt, was ik het tegengestelde van menselijk. Het was de eenzaamste tijd van mijn leven. En als ik eenzaam ben, krijg ik altijd een enorme puist op de punt van mijn neus.

Als het niet gauw beter ging, zou ik één giga lopende en pratende puist worden. Er gebeurde iets vreemds met me.

Puisterig en eenzaam werd ik in het reservaat wakker als indiaan, en ergens onderweg naar Reardan werd ik iets wat minder dan een indiaan was.

En zodra ik op Reardan was, werd ik iets wat minder dan minder dan een indiaan was.

Die blanke kinderen praatten niet tegen me. Ze keken me nauwelijks aan.

Nou ja, Roger knikte me soms even toe, maar hij trok niet met me op of zo. Ik vroeg me af of ik ze soms allemaal in hun gezicht moest stompen. Misschien zouden ze me dan allemaal wat aandacht schenken.

Ik liep maar alleen van het ene lokaal naar het andere; tijdens de lunch zat ik alleen; tijdens gym stond ik in een hoek van de sportzaal en speelde vangbal met mezelf. Gooide gewoon een basketbal op en ving hem, opgooien, vangen, opgooien, vangen.

En ik weet dat je nu denkt: Oké, meneer de Buitenstaander, op hoeveel manieren ga je ons nog vertellen hoe depri je was?

En oké, misschien leg ik het er wel een beetje dik op. Misschien overdrijf ik. Daarom zal ik je nu een paar goede dingen vertellen die ik in die vreselijke tijd ontdekte.

Ten eerste kwam ik erachter dat ik slimmer was dan de meeste van die blanke kinderen.

O, er waren wel een paar meisjes en één jongen die kleine Einsteins waren, en ik zou heus nooit slimmer worden dan zij, maar ik was veel slimmer dan negenennegentig procent van de rest. En dan niet slim voor een indiaan, hè? Ik was slim, punt uit. Ik zal een voorbeeld geven.

Bij aardrijkskunde had de leraar, meneer Dodge, het over de versteende wouden langs de rivier de Columbia bij George, Washington, en dat het nogal wonderbaarlijk was dat hout in steen kon veranderen.

Ik stak mijn vinger op.

“Ja, Arnold,” zei meneer Dodge.

Hij was verbaasd. Dat was de eerste keer dat ik tijdens zijn les mijn vinger opstak.

“Eh, um,” zei ik.

O, wat was ik toch verbaal begaafd.

“Laat maar horen,” zei Dodge.

“Nou,” zei ik.

“Versteend hout is geen hout.” Mijn klasgenoten staarden me aan. Ze konden niet geloven dat ik een leraar tegensprak.

“Als het geen hout is,” zei Dodge, “waarom noemen ze het dan zo?”

“Dat weet ik niet,” zei ik.

“Ik heb dat spul geen naam gegeven. Maar ik weet wel hoe het werkt.” Dodge kreeg een rood hoofd. Vuurrood.

Ik had nog nooit een indiaan gezien die zo rood was. Waarom noemen ze ons dan de roodhuiden?

“Oké, Arnold, als jij dan zo slim bent,” zei Dodge, “dan moet je ons maar eens vertellen hoe het werkt.”

“Nou, eh, wat er gebeurt, als je hout hebt dat onder aarde begraven ligt, dan, eh, dringen mineralen en zo het hout binnen. Ze, eh, laten het hout smelten, zeg maar, en ook de lijm die het hout bij elkaar houdt. En dan nemen de mineralen eigenlijk de plaats in van het hout en de lijm. Ik bedoel, de mineralen houden dezelfde vorm als het hout. Zeg maar, als de mineralen al het hout en alle lijm uit een, eh, boom haalden, dan zou de boom nog steeds een boom zijn, zeg maar, maar dan een boom die van mineralen gemaakt was. Dus, eh, snap je, het hout is niet in steen veranderd. De steen vervangt het hout.” Dodge keek me ingespannen aan. Hij was gevaarlijk kwaad.

“Goed, Arnold,” zei hij.

“Waar heb je die kennis vandaan? Uit het reservaat? Ja, we weten allemaal dat er heel veel verbazingwekkende wetenschap in het reservaat te vinden is.”

Mijn klasgenoten grinnikten. Ze wezen naar me en giechelden. Op één na. Gordy, het genie van de klas. Die stak zijn vinger op.

“Gordy,” zei Dodge, ontzettend blij en opgelucht en zo.

“Jij kunt ons vast wel vertellen hoe het echt zit.”

“Eh, eigenlijk,” zei Gordy, “heeft Arnold gelijk over dat versteende hout. Zo gaat het echt.”

Dodge werd opeens doodsbleek. Serieus. Van bloedrood naar sneeuwwit in hooguit twee seconden.

Als Gordy zei dat het zo was, dan was het zo. Dat wist zelfs Dodge.

Meneer Dodge was niet eens een echte aardrijkskundeleraar. Want zo gaat dat op kleine scholen, snap je. Je hebt wel eens niet genoeg geld om een echte aardrijkskundeleraar in te huren. Je hebt wel eens een oude echte aardrijkskundeleraar die met pensioen gaat of opstapt en jou zonder vervanger laat zitten. En als je geen echte aardrijkskundeleraar hebt, dan kies je een van de andere leraren en laat die aardrijkskunde geven.

En zo komt het dat kinderen in kleine plaatsen soms niet weten wat versteend hout precies is.

“Zo, is dat even interessant,” zei de nep-aardrijkskundeleraar.

“Bedankt dat je ons dat hebt verteld, Gordy.” Ja, echt.

Meneer Dodge bedankte Gordy, maar tegen mij zei hij geen woord meer.

Ja hoor, nu behandelden de leraren me ook al als een idioot. Ik zakte onderuit op mijn stoel en dacht terug aan toen ik nog een mens was.

Ik weet nog dat ze me vroeger slim vonden. Ik weet nog dat ze mijn hersenen vroeger nuttig vonden. Door water beschadigd, dat wel. En op elk moment klaar voor een toeval. Maar toch nuttig, en misschien zelfs een klein beetje mooi en heilig en magisch. Na de les haalde ik Gordy in de gang in.

“Hé, Gordy,” zei ik.

“Bedankt.”

“Waarvoor?” vroeg hij.

“Dat je me steunde daarnet. Dat je tegen Dodge zei hoe het zat.”

“Dat deed ik niet voor jou,” zei Gordy.

“Dat deed ik voor de wetenschap.”

Hij liep weg. Ik bleef daar staan en wachtte tot gesteente de plaats innam van mijn botten en bloed. Die middag nam ik de bus naar huis.

Eh, nee. Ik nam de bus tot het eindpunt van de lijn, wat de grens van het reservaat was. En daar bleef ik wachten.

Mijn vader zou me komen ophalen. Maar hij wist niet of hij genoeg benzinegeld zou hebben.

Vooral omdat hij eerst bij het casino in het reservaat langs zou gaan om op de fruitmachines te spelen. Ik wachtte een halfuur. Op de kop af. Toen begon ik te lopen. Naar school gaan was altijd een avontuur. Na school nam ik de bus tot het eindpunt en wachtte dan tot ik werd opgepikt.

Als er niemand kwam ging ik lopen. Liftend in de andere richting.

Er was meestal wel iemand op de terugweg naar het reservaat, zodat ik meestal wel kon meerijden. Drie keer moest ik het hele eind naar huis lopen. Vijfendertig kilometer. Alle drie die keren liep ik blaren op.

Maar goed, na mijn versteendehoutdag kreeg ik een lift van een blanke man van het Bureau voor Indianenzaken, die me vlak voor mijn eigen huis afzette.

Toen ik het huis in kwam, zag ik mijn moeder huilen. Dat gebeurde vaak, dat ik mijn moeder zag huilen als ik het huis in kwam.

“Wat is er?” vroeg ik.

“Je zus,” zei ze.

“Is ze weer weggelopen?”

“Ze is getrouwd.”

Wauw, dat was schrikken. Maar mijn vader en moeder waren totaal verbijsterd. Indiaanse families plakken aan elkaar als Gorillalijm, het sterkste plaksel ter wereld. Mijn vader en moeder woonden allebei op nog geen drie kilometer van de plek waar ze geboren waren, en mijn grootmoeder maar anderhalve. Sinds het Spokane-indianenreservaat in achttieneenentachtig was ingesteld had nog nooit iemand uit mijn familie ergens anders gewoond. Wij Spirits blijven op één plaats. Onze stam is alles. In goede of slechte tijden, wij laten elkaar niet in de steek. En nu waren mijn vader en moeder twee kinderen kwijt aan de buitenwereld.

Ik denk dat ze zich mislukkelingen voelden. Of misschien gewoon eenzaam. Of misschien wisten ze niet wat ze voelden. Ik wist niet wat ik moest voelen. Wie kon mijn zus begrijpen? Na zeven jaar in de kelder wonen en tv kijken, na zeven jaar helemaal niets doen, besloot mijn zus dat ze aan verandering toe was.

Ik denk dat ze zich door mij voorbijgestreefd voelde. Als ik moedig genoeg was om naar Reardan te gaan, dan zou zij moedig genoeg zijn om MET EEN FLATHEAD INDIAAN TE TROUWEN EN NAAR MONTANA TE VERHUIZEN.

“Waar heeft ze die vent leren kennen?” vroeg ik aan mijn moeder.

“In het casino,” zei ze.

“Je zus zei dat hij goed kon pokeren. Ik denk dat hij alle indiaanse casino’s in het land afreist.”

“Ze is met hem getrouwd omdat hij kaartspeelt?”

“Ze zei dat hij niet bang was om alles op het spel te zetten, en dat dat het soort man was met wie zij haar leven wilde delen.” Ik kon mijn oren niet geloven. Mijn zus was om een verdomd stomme reden met iemand getrouwd. Maar ik neem aan dat mensen vaak om verdomd stomme redenen trouwen.

“Is hij knap?” vroeg ik.

“Eigenlijk is hij nogal lelijk,” zei mijn moeder.

“Hij heeft een haakneus en zijn ene oog is groter dan het andere.” Verdomme, mijn zus was getrouwd met een scheve, arendsneuzige, rondreizende pokerspeler. Daar voelde ik me heel klein door. Ik dacht dat ik best een stoere was.

Maar ik hoefde alleen maar vuile blikken van blanke kinderen te ontwijken terwijl mijn zus geweervuur moest ontwijken in het mooie Montana. Die indianen in Montana waren zo ruig dat blanken bang voor hen waren.

Kun jij je dat voorstellen: een plaats waar blanken bang zijn voor indianen en niet andersom? Dat is Montana.

En mijn zus was met een van die geschifte indianen getrouwd. En ze vertelde het niet eens aan onze ouders of grootmoeder of mij voor ze vertrok. Ze belde mijn moeder vanuit het Flathead-indianenreservaat in St. Ignatius, Montana, en zei: “Hoi, ma, ik ben nu een getrouwde vrouw. Ik wil tien kinderen krijgen en hier voor altijd en eeuwig blijven wonen.” Is dat niet geschift? Het is haast romantisch. En toen begreep ik dat mijn zus probeerde een liefdesromannetje te leven.

Man, daar is moed en fantasie voor nodig. Nou ja, en ook een zekere mate van geestesziekte, maar opeens was ik blij voor haar. En een beetje bang. Eh, erg bang.

Ze probeerde haar droom te leven. We zouden allemaal door het dolle heen geweest moeten zijn dat ze het souterrain uit was gekomen. We probeerden al jaren haar daaruit te krijgen. Natuurlijk zouden mijn vader en moeder blij zijn geweest als ze gewoon een part-time-baantje bij het postkantoor of de handelspost had genomen, en misschien naar een van de slaapkamers bij ons boven was verhuisd.

Maar ik moest er maar steeds aan denken dat haar geest niet gebroken was. Ze had het niet opgegeven. Het reservaat had zijn best gedaan haar te verstikken, had haar in een souterrain gevangen gehouden, en nu zwierf ze door de eindeloze grasvlakten van Montana. Cool, toch!

Ik werd erdoor geïnspireerd.

Natuurlijk waren mijn ouders en mijn grootmoeder in shock. Ze dachten dat mijn zus en ik volkomen gek werden. Maar ik zag ons als krijgers, snap je? En een krijger is niet bang voor confrontatie. Daarom liep ik de volgende dag op school rechtstreeks op Gordy het Blanke Genie af.

“Gordy,” zei ik, “ik moet je spreken.”

“Ik heb geen tijd,” zei hij.

“Ik moet met meneer Orcutt een paar pc’s opschonen. Heb je ook zo de pest aan pc’s? Ze zijn ziekelijk en kwetsbaar en vatbaar voor virussen. Pc’s zijn net het Franse volk tijdens de pestepidemie.” Wauw, en dan vonden de mensen mij een freak.

“Ik heb veel liever Macs, jij niet?” vroeg hij.

“Die zijn zo poëtisch.” Die gast was verliefd op computers. Ik vroeg me af of hij stiekem een liefdesromannetje aan het schrijven was over een mager, blank genie van een jongen dat seks had met een halfbloed Apple computer.

“Computers zijn computers,” zei ik.

“De ene of de andere, het is allemaal één pot nat.” Gordy zuchtte.

“En, meneer Spirit,” zei hij.

“Blijft u me de hele dag met uw tautologieën vervelen of gaat u nog echt iets zeggen?” Tautologieën? Wat waren dat nou weer? Ik kon het niet aan Gordy vragen, want dan zou hij merken dat ik een ongeletterde indiaanse idioot was.

“Je weet niet wat een tautologie is, hè?” vroeg hij.

“Jawel, hoor,” zei ik.

“Heus wel. Dat weet ik best.”

“Je liegt.”

“Niks hoor.”

“Wel waar.”

“Hoe weet je dat?”

“Omdat je ogen groter werden, je ademhaling sneller ging en je begon te zweten.”

Oké, dus Gordy was nog een menselijke leugendetector ook.

“Goed dan, ik loog,” zei ik.

“Wat is een tautologie?” Gordy zuchtte weer.

IK HAATTE DAT GEZUCHT! IK HAD ZIN OM DAT GEZUCHT IN ZIJN GEZICHT TE STOMPEN!

“Een tautologie is een herhaling van hetzelfde begrip in andere woorden,”zei hij.

“O,” zei ik.

Waar had hij het in vredesnaam over? “Het is een overbodigheid.”

“O, overbodig, bedoel je, net als steeds weer hetzelfde zeggen maar op verschillende manieren.”

“Ja.”

“O, dus als ik iets zei als: “Gordy is een lul zonder oren en een oor zonder lul,” dan zou dat een tautologie zijn.” Hij glimlachte.

“Dat is niet precies een tautologie, maar wel geestig. Je bezit opmerkelijke humor.” Ik lachte.

Gordy lachte ook. Maar toen kreeg hij in de gaten dat ik niet MET hem lachte. Nee, ik lachte OM hem.

“Wat is er zo grappig?” vroeg hij.

“Niet te geloven, ‘opmerkelijke humor’ zei je. Je lijkt verdorie wel een Engelsman, met die rare woordkeus van je.”

“Tja, ik ben nogal een anglofiel.”

“Een anglofiel? Wat is dat nou weer?”

“Dat is iemand die veel van Moedertje Engeland houdt.” God, dat joch leek wel een tachtigjarige literatuurprofessor gevangen in het lichaam van een vijftienjarige boerenzoon.

“Hoor eens, Gordy,” zei ik.

“Ik weet dat je een genie bent en zo, maar je bent wel een rare gast.”

“Ik weet best dat ik in bepaalde opzichten nogal apart ben. Ik zou het alleen niet als raar classificeren.”

“Begrijp me niet verkeerd. Ik vind raar geweldig. Ik bedoel, als je naar alle geweldige mensen in de geschiedenis kijkt—Einstein, Michelangelo, Emily Dickinson—dan kijk je naar een stelletje rare mensen.”

“Zo meteen ben ik te laat voor de les,” zei Gordy.

“Zo meteen ben jij te laat voor de les. Misschien moet je maar eens ter zake komen.” Ik keek hem aan. Hij was een grote jongen, gek genoeg, sterk van het hooibalen sjouwen en trucks rijden. Hij was vast de sterkste nerd ter wereld.

“Ik wil je vriend worden,” zei ik.

“Wat?”vroeg hij.

“Ik wil dat we vrienden worden,” zei ik. Hij ging een stap achteruit.

“Ik verzeker je,” zei hij, “dat ik niet homoseksueel ben.”

“Ho, nee,” zei ik.

“Zo bedoel ik het niet. Ik bedoelde gewoon vrienden. Ik bedoel, jij en ik, wij hebben heel wat gemeen.” Nu nam hij me eens goed op.

Ik was een indiaanse jongen uit het reservaat. Ik was eenzaam en triest en in mijn eentje en doodsbang. Net als Gordy.

En daarom werden we echt vrienden. Geen superdikke vrienden. Niet zoals Rowdy en ik. Onze geheimen vertelden we elkaar niet, of onze dromen. Nee, we leerden samen. Gordy leerde mij hoe ik moest leren. En het allermooiste: hij leerde me hoe ik moest lezen.

“Let op,” zei hij op een middag onderweg naar de bibliotheek.

“Om een boek echt goed te kennen moet je het drie keer lezen. De eerste keer lees je het voor het verhaal. Het plot. De overgang van scène naar scène die het boek zijn vaart, zijn ritme geeft. Net zoiets als op een vlot de rivier afzakken. Je let alleen op de stroming. Snap je dat?”

“Voor geen meter,” zei ik.

“Wel waar,” zei hij.

“Oké, ik snap het,” zei ik. Dat was helemaal niet zo, maar Gordy geloofde in me. Hij liet niet toe dat ik het opgaf.

“De tweede keer dat je een boek leest, doe je dat voor zijn geschiedenis. Voor zijn kennis van geschiedenis. Je denkt na over de betekenis van elk woord, en waar dat woord vandaan komt. Stel dat je een roman leest waar het woord ‘spam’ in staat, en je weet waar dat woord vandaan komt, hè?”

“Spam is junkmail,” zei ik.

“Ja, dat is wat het is, maar wie heeft het woord bedacht, wie heeft het het eerst gebruikt, en hoe is de betekenis ervan veranderd sinds het voor het eerst werd gebruikt?”

“Geen idee,” zei ik.

“Nou, dan moet je dat allemaal opzoeken. Zo serieus moet je elk woord nemen, want anders neem je de roman niet serieus.” Ik dacht aan mijn zus in Montana. Misschien waren liefdesromannetjes wel een bloedserieuze zaak. Dat vond zij in elk geval wel. Als je elk moment van een boek serieus moest nemen, begreep ik opeens, dan moest je ook elk moment van een leven serieus nemen.

“Ik teken cartoons,” zei ik.

“Wat wil je daarmee zeggen?” vroeg Gordy.

“Die neem ik serieus. Ik gebruik ze om de wereld te begrijpen. Ik gebruik ze om de gek te steken met de wereld. Om de gek te steken met mensen. En soms teken ik mensen omdat ze mijn vrienden en familie zijn. En ik hen wil eren.”

“Dus je neemt je cartoons even serieus als boeken?”

“Ja,” zei ik.

“Zielig eigenlijk, hè?”

“Nee, helemaal niet,” zei Gordy.

“Als je er goed in bent, en je doet het graag, en het helpt je te navigeren over de rivier die de wereld is, dan kan het niet verkeerd zijn.”

Wauw, die gast was een dichter. Mijn cartoons waren niet alleen goed om om te lachen; ze waren ook goed voor poëzie. Grappige poëzie, maar evengoed poëzie. Het was serieuze gekheid.

“Maar je moet alles ook weer niet te serieus nemen,” zei Gordy. Die griezel kon nog gedachten lezen ook. Hij leek wel zo’n buitenaards wezen uit Star Wars met onzichtbare tentakels die je gedachten uit je hersenen zogen.

“Je leest een boek voor het verhaal, voor elk van de woorden,” zei Gordy, “en je tekent je cartoons voor het verhaal, voor elk van de woorden en beelden. En ja, dat moet je serieus nemen, maar je moet ook lezen en tekenen omdat echt goede boeken je een stijve bezorgen.”

Ik wist niet wat ik hoorde.

“Je hoort er een stijve van te krijgen! Je moet er een stijve van krijgen!” schreeuwde Gordy.

“Kom op!” We renden de schoolbibliotheek in.

“Moet je al die boeken zien,” zei hij.

“Zoveel zijn het er niet,” zei ik. Het was een kleine bibliotheek in een kleine high school in een kleine plaats.

“Het zijn er drieduizend vierhonderdtwaalf,” zei Gordy.

“Dat weet ik omdat ik ze geteld heb.”

“Oké, nu ben je officieel een freak,” zei ik.

“Ja, het is een kleine bibliotheek. Heel klein. Maar als je elke dag één van deze boeken leest ben je nog bijna tien jaar bezig voor je ze allemaal uit hebt.”

“Wat wil je daarmee zeggen?”

“Dat de wereld, zelfs de kleinste stukjes ervan, vol staat met dingen die je niet weet.” Wauw. Dat was een groots idee.

Elke plaats, zelfs zo’n kleine als Reardan, was een mysterieus oord. En dat hield in dat Wellpinit, dat nog kleinere indiaanse plaatsje, ook een mysterieus oord was.

“Goed, dus eigenlijk is elk van die boeken een mysterie. Ieder boek is een mysterie. En als je alle boeken leest die ooit zijn geschreven, is het net of je een reusachtig mysterie hebt gelezen. En hoeveel je ook te weten komt, je blijft ook ontdekken dat er nog zoveel meer is wat je ook te weten moet komen.”

“Ja, ja, ja, ja,” zei Gordy.

“En krijg je daar nou geen stijve van?”

“Ik ben keihard,” zei ik. Hij bloosde.

“Eh, ik bedoel niet een stijve in seksuele zin,” zei hij.

“Ik vind niet dat je met een rechtovereindstaande penis door het leven moet gaan. Maar je moet ieder boek benaderen—het leven benaderen—vanuit de reële mogelijkheid dat je elk moment een metaforische stijve zou kunnen krijgen.”

“Een metaforische stijve!” schreeuwde ik.

“Wat is dat nou weer, een metaforische stijve?” Gordy lachte.

“Als ik het over een stijve heb, bedoel ik eigenlijk blijdschap,” zei hij.

“Waarom zei je dat dan niet? Je hoefde niet over een stijve te beginnen. Als ik aan een stijve denk, raak ik altijd in de war.”

“Stijve klinkt grappiger. En blijer.” We lachten allebei.

Hij was een ontzettend rare gast. Maar hij was de slimste mens die ik ooit had gekend, en dat zou hij blijven ook. En hij heeft me beslist door school heen geholpen. Niet alleen dat hij me dingen leerde en me uitdaagde, maar hij liet me ook inzien dat hard werken—het concrete afmaken, voltooien, volbrengen van een taak—iets is waar je blij van wordt. In Wellpinit was ik een freak omdat ik van boeken hield. In Reardan was ik een blije freak. En mijn zus was een reizende freak. Wij waren de freakigste broer en zus die ooit hadden bestaan.