1 De oogst
1941
In een ver verleden, voor de geschiedenis de heuvels overtrok en het heden en de toekomst aan gruzelementen sloeg, voor de wind het land bij een punt oppakte en de naam en het karakter ervan eruit schudde, voor Amaal was geboren, leidden de bewoners van een klein dorpje ten oosten van Haifa een onopmerkelijk bestaan van vijgen en olijven, open grenzen en zonneschijn.
Het was nog donker, alleen de baby’s sliepen nog toen de dorpelingen van Ein Hod zich klaarmaakten voor de ochtend-salaat[1], het eerste van de vijf dagelijkse gebeden. De maan stond laag, als een gesp die hemel en aarde verbond, en was bijna vol, op een dun schijfje na. Ontwakende ledematen strekten zich uit, met spetterend water werd de slaap verjaagd, hoopvolle ogen gingen wijder open. Tijdens de woedoe[2], de rituele reiniging voor de salaat, werden gemompelde sjahada’s[3] de ochtendlijke mist in gezonden, als honderden fluisteringen die verklaarden dat er maar één God is en dat Mohammed Zijn profeet is. Vandaag vond het gebed buiten plaats en baden ze met bijzondere eerbied, want het was het begin van de olijvenoogst. Bij zo’n belangrijke gebeurtenis kon je de rotsige heuvels maar beter met een zuiver geweten beklimmen.
En zo gebeurde het dat vlak voor de dageraad, bij het concert van krekels, ander klein gedierte en ontwakende vogels – waar zich al gauw hanen bij zouden aansluiten – de dorpelingen maanschaduwen wierpen vanaf hun gebedsmatjes. De meesten vroegen simpelweg om vergeving van hun zonden, sommigen deden een extra rak’a[4]. Elk op hun eigen manier zeiden ze: ‘Mijn God Allah, laat op deze dag Uw wil geschieden. Ik onderwerp me aan U en ben U dankbaar’, alvorens ze westwaarts naar de boomgaarden liepen, de voeten hoog optillend om niet in de cactussen te blijven hangen.
Ieder jaar in november schonk de oogstweek nieuwe levenskracht aan Ein Hod, en Jahja, Aboe[5] Hassan, kon het in zijn botten voelen. Samen met zijn zoons ging hij vroeg van huis. Net als ieder jaar kreeg hij hen zover door hun een voorsprong op de buren voor te spiegelen, waar ze later over zouden kunnen opscheppen. Maar de buren dachten in grote lijnen hetzelfde en de oogst begon altijd omstreeks vijf uur.
Jahja wendde zich schaapachtig tot zijn vrouw, Basima, die de mand met canvas kleden en dekens op haar hoofd droeg, en hij fluisterde: ‘Oemm[6] Hassan, laten we volgend jaar vroeger dan zij opstaan. Ik wil graag een uur eerder beginnen dan die tandeloze ouwe knakker, Salem. Een uur maar.’
Basima sloeg haar ogen ten hemel. Haar echtgenoot kwam ieder jaar met dat briljante idee op de proppen.
Terwijl de donkere hemel plaatsmaakte voor licht, klonken de geluiden waarmee het oogsten van de edele vruchten gepaard ging op uit de zongebleekte heuvels van Palestina. De doffe klappen van de stokken waarmee de boeren tegen de takken sloegen, het sidderen van de bladeren, de plofjes waarmee de olijven op de kleden en dekens vielen die onder de bomen waren uitgespreid. Tijdens het harde werken zongen de vrouwen eeuwenoude liedjes, terwijl de kleintjes speelden en door hun moeder berispt werden als ze in de weg liepen.
Jahja stopte even om zijn stijve nek te masseren. Het is bijna twaalf uur, dacht hij, toen hij zag dat de zon vrijwel zijn hoogste punt aan de hemel had bereikt. Bezweet stond Jahja op zijn land, een robuuste man met een zwart-witte kaffiya[7] om zijn hoofd gewikkeld en de zoom van zijn lange gewaad achter de sjerp gestoken die hij om zijn middel droeg, zoals de fellahien[8] gewoon zijn. Hij overzag de pracht die hem omgaf. Mossig groen gras lag als een waterval over de heuvels en de rotsen en slingerde zich om de bomen heen. De sanasiel[9]-muurtjes kronkelden door het landschap, hij had zijn grootvader nog geholpen bij het herstel van sommige ervan. Jahja draaide zich om om naar Hassan en Darwiesj te kijken. Bij elke klap die ze met hun stok gaven om de olijven los te slaan, spanden hun borstspieren zich onder hun gewaad. Mijn zoons! Jahja’s hart zwol van trots. Hassan wordt sterk, ondanks zijn zwakke longen. Allah zij gedankt.
De zoons werkten telkens aan weerszijden van een boom, terwijl hun moeder in hun kielzog volgde en dekens vol verse olijven opzij trok, die later die dag geperst zouden worden. Jahja zag hoe Salem zijn oogst binnenhaalde in de aangrenzende boomgaard. Tandeloze ouwe knakker, glimlachte Jahja, hoewel Salem jonger was dan hij. Zijn buurman had inderdaad altijd al een zekere wijsheid bezeten en zijn gezicht, dat getekend was door de vele jaren dat hij buitenshuis olijfhout sneed, straalde een grootvaderlijk geduld uit. Na zijn pelgrimstocht naar Mekka was hij Hadji[10] Salem geworden, en die nieuwe titel verleende hem een ouderdom welke die van Jahja oversteeg. Tegen het vallen van de avond zouden de beide vrienden samen hoeka’s[11] roken en kibbelen over wie het hardst gewerkt had en wiens zoons het sterkst waren. ‘Liegbeesten zoals jij gaan naar de hel, ouwe man’, zou Jahja zeggen, terwijl hij de pijp naar zijn lippen bracht.
‘Ouwe man? Jij bent ouder dan ik, ouwe sok’, zou Salem terugzeggen.
‘Ik heb tenminste nog al mijn tanden.’
‘Oké, ga het speelbord maar halen, dan zal ik je voor de zoveelste keer laten zien wie er beter is.’
‘Afgesproken, jij leugenachtige, tandeloze, zwakke zoon van je vader.’
Dit jaarlijks terugkerende meningsverschil zou met spelletjes backgammon bij borrelende hoeka’s worden beslecht, en ze zouden koppig blijven doorspelen tot hun vrouwen hen al een paar keer hadden laten roepen.
Tevreden over de vorderingen die ze die ochtend hadden gemaakt, verrichtte Jahja het dzoer[12]-gebed en ging op de deken zitten waarop Basima de linzen en de makloeba[13] met lamsvlees en yoghurtsaus had uitgestald. Een klein stukje verderop zette ze een andere maaltijd klaar voor de seizoenarbeiders, die het voedsel dankbaar in ontvangst namen.
‘Lunch!’ riep ze naar Hassan en Darwiesj, die net klaar waren met het tweede gebed van die dag.
Gezeten rond het stomende ronde blad met rijst en de kommetjes met saus en tafelzuur wachtte het gezin tot Jahja het brood zou breken in de naam van Allah. ‘Bismillah ar-Rahmaan ar-Rahiem[14]’, begon hij, gevolgd door de jongens, die hongerig hun hand naar de rijst uitstaken, waar ze hapklare balletjes van maakten die ze in de yoghurt doopten. ‘Niemand kan zo lekker koken als jij, Ja-oemm[15]!’ Darwiesj, de vleier, wist wel hoe hij bij Basima in een goed blaadje kon komen.
‘Allah zegene je, mijn zoon’, zei ze met een brede glimlach en ze schoof een mals stukje vlees naar zijn kant van het blad met rijst.
‘En ik dan?’ protesteerde Hassan.
Darwiesj boog zich plagerig naar het oor van zijn broer: ‘Jij kunt niet zo goed met vrouwen omgaan.’
‘Alsjeblieft, lieverd’, en Basima scheurde ook voor Hasan een mooi stukje vlees af.
De maaltijd was snel voorbij zonder de gebruikelijke nazit met halwa[16] en koffie. Er was nog werk te doen. Basima had haar grote manden gevuld en de arbeiders zouden ze naar de olijfpers brengen. Haar zoons moesten ieder hun deel van de olijvenoogst van die dag persen, want anders zou de olie misschien een ranzige smaak krijgen.
Maar voor ze weer terugliepen werd er gebeden.
‘Laat ons eerst dankzeggen voor Allahs overvloed’, verordonneerde Jahja, terwijl hij een oude koran uit de zak van zijn disjdasja[17] tevoorschijn haalde. Het heilige boek was van zijn grootvader geweest, die vóór hem deze boomgaarden had verzorgd. Hoewel Jahja niet kon lezen, keek hij graag naar de mooie kalligrafie terwijl hij uit zijn hoofd soera’s[18] reciteerde. Vol ongeduld zaten de jongens met gebogen hoofd te luisteren naar de koranverzen die hun vader voordroeg, en zodra ze toestemming van hem kregen om naar de olijfpers te gaan, renden ze de heuvel af.
Basima tilde een mand met olijven op haar hoofd, pakte in elke hand een geweven tas met vaatwerk en overgebleven eten en liep samen met andere vrouwen de heuvel af, die ook allemaal kaarsrecht liepen met urnen en andere spullen op hun hoofd. ‘Allah zij met je, Oemm Hassan’, riep Jahja naar zijn vrouw.
‘En met jou, Aboe Hassan’, riep ze terug. ‘Blijf niet te lang weg.’
Jahja, alleen achtergebleven, leunde tegen de wind in, blies zachtjes in het mondstuk van zijn naaj[19] en voelde de muziek door de kleine gaatjes onder zijn vingers opkomen. Zijn grootvader had hem op die oeroude fluit leren spelen en de melodieën die hij voortbracht gaven Jahja een gevoel van verbondenheid met zijn voorvaderen, de talloze oogsten, het land, de zon, tijd, liefde en met alles wat goed was. Zoals altijd bij de eerste noot, trok Jahja zijn wenkbrauwen op terwijl hij zijn ogen sloot, alsof hij voortdurend verbaasd was over de verheven schoonheid die zijn eenvoudige, handgesneden naaj met behulp van zijn adem kon voortbrengen.
Enkele weken na de oogst werd Jahja’s oude open vrachtwagentje volgeladen. Met olie, maar vooral met amandelen, vijgen, diverse citrusvruchten en groenten. Hassan legde de druiven bovenop, zodat ze niet geplet zouden worden.
‘Je weet dat ik liever niet heb dat je helemaal naar Jeruzalem gaat’, zei Jahja tegen Hassan. ‘Toelkarim ligt maar een paar kilometer verderop en benzine is duur. Zelfs Haifa is dichterbij en daar zijn de markten net zo goed. En je weet nooit of een schofterige zionist zich in de struiken heeft verstopt of dat je door een Britse schurk wordt tegengehouden. Waarom deze reis?’ Maar hij wist het antwoord op zijn vraag al. ‘Maak je zo’n lange tocht om Ari te kunnen zien?’
‘Jaba[20], ik heb hem beloofd dat ik zou komen’, antwoordde Hassan, enigszins smekend.
‘Goed, je bent nu een man. Kijk goed uit onderweg. Geef je tante alles van de wagen wat ze nodig heeft en zeg tegen haar dat we haar hier binnenkort hopen te mogen begroeten’, zei Jahja. Vervolgens riep hij naar de vrachtwagenbestuurder, die iedereen goed kende en wiens gelaatstrekken hun verwantschap verrieden: ‘Rij onder de bescherming van Allah, jongen.’
‘Moge Allah u een lang leven schenken, oom Jahja.’
Hassan kuste eerst de hand van zijn vader en toen zijn voorhoofd, eerbiedige gebaren die Jahja met liefde en trots vervulden.
‘Moge Allah naar je glimlachen en je je hele leven beschermen, mijn zoon’, zei hij, terwijl Hassan achter op de vrachtwagen klauterde.
Toen ze vertrokken reed Darwiesj in korte galop een stukje met hen mee op Ghanoesj, zijn geliefde arabier. ‘Zullen we doen wie er het eerst is? Ik geef jullie een uur voorsprong omdat de wagen zo volgeladen is’, daagde hij Hassan uit.
‘Ga jij maar om het hardst met de wind racen, Darwiesj. Die is beter tegen je opgewassen dan deze oude rammelkast. Ga maar, ik zie je wel in Jeruzalem, bij Amtoe[21] Salma thuis.’
Hassan zag zijn jongere broer snel wegrijden, zonder zadel, zijn hatta[22] zat strak om zijn hoofd gewikkeld en de losse eindjes fladderden in de wind achter hem aan. Darwiesj was de beste ruiter in de wijde omgeving, misschien wel de beste in het hele land. En Ghanoesj was het snelste paard dat Hassan ooit had gezien.
Aan weerszijden van de stoffige weg rezen de velden op in een landelijke stilte, betoverd door de geuren van citrusbloesems en hennastruiken. Hassan trok het buideltje open dat zijn moeder elke dag voor hem vulde, brak een stukje af van de plakkerige koek die erin zat en hield dat onder zijn neus. Hij snoof de geur ervan zo diep op als zijn astmatische longen hem toestonden. Zuurstof verspreidde zich door zijn aderen. Vervolgens sloeg hij een van de boeken open die mevrouw Perlstein, Ari’s moeder, hem in het geheim had opgedragen te bestuderen.
[1] Gebed.
[2] Rituele reiniging, afwassing.
[3] Islamitische geloofsbelijdenis: ‘Er is geen God dan Allah, en Mohammed is Zijn profeet’.
[4] Eenheid van gebed; gebedshandeling.
[5] Vader; vader van.
[6] Moeder van.
[7] Palestijnse hoofdtooi, meestal zwart-witgeruit en anders rood-wit.
[8] Boeren
[9] Stenen muurtjes die over de heuvels in Palestina kronkelen en die zijn opgetrokken om erosie tegen te gaan.
[10] Mannelijke Mekkaganger.
[11] Waterpijp.
[12] Middaguur.
[13] Palestijns gerecht met lamsvlees, rijst en aubergine met een specerijenmengsel van kaneel en komijn.
[14] ‘In de naam van Allah, de meest Barmhartige, de meest Genadevolle.’
[15] Mama.
[16] Zoetigheden.
[17] Lang traditioneel gewaad, dat zowel door mannen als door vrouwen wordt gedragen.
[18] Elk van de honderdveertien hoofdstukken van de Koran.
[19] Traditionele fluit uit het Midden-Oosten.
[20] Jaba.
[21] Tante van vaderskant.
[22] Hoofdtooi voor mannen.