3 Het bedoeïenenmeisje dat niet wilde deugen
1940-1948
Anders dan de meeste huwelijken in die tijd, die bij de geboorte werden gearrangeerd binnen de familieclan, was Hassans verbintenis met Dalia voortgekomen uit een verboden liefde. Hij was een afstammeling van de oorspronkelijke stichters van Ein Hod en hij zou uitgestrekte stukken in cultuur gebracht land, fruittuinen en vijf indrukwekkende olijfboomgaarden erven. Dalia daarentegen was de dochter van een bedoeïen die tot een stam behoorde die elk jaar naar het dorp kwam om tijdens de oogst te werken en die zich daar uiteindelijk gevestigd had.
Dalia, de jongste van twaalf zussen, was eigenzinnig en liet zich weinig gelegen liggen aan conventies. Hoewel ze er regelmatig ongenadig met haar vaders riem van langs kreeg, vergat ze nogal eens haar hoofd op de traditionele manier te bedekken met haar hidjab[29] en liet ze de wind door haar haren waaien. En ze trok haar thaub[30] op om hagedissen achterna te zitten – iets wat een fatsoenlijk meisje nooit zou doen – waardoor de fleurige bedoeïenenpatronen op de kaftan overdekt raakten met moddervlekken en cactusdoornen. Vaak vergat ze de zak met vreemde, nieuwe kevers en andere insecten die ze die dag had verzameld leeg te gooien, wat haar klappen opleverde van haar moeder. Maar de natuurkracht die in haar huisde, bracht haar steeds weer tot haar eigenaardige gedrag. Ze genoot van de tijd die ze doorbracht met haar zes- en achtpotige geheimpjes, dat wil zeggen, tot ze een vierbenig wezen in het oog kreeg, een paard met de naam Ghanoesj.
De jonge meester van het paard, een jongen die naar ze wist Darwiesj heette, een zoon van Jahja Abulheja, bood haar een ritje aan toen hij haar op een keer over de heuvels naderbij had zien komen. Maar ze kon het aanbod niet aannemen. Als haar vader hoorde dat ze met een jongen op een paard had gezeten, zou ze zeker slaag krijgen.
‘Nee.’ Ze zei het met alle overtuigingskracht die een elfjarige kan opbrengen, maar zodra ze haar mond opendeed, ontspande haar gezicht al in een ‘misschien’. Darwiesj zei zachtjes: ‘En als ik voor je uitloop en op mijn woord van eer zweer dat ik niet naar je achterom zal kijken wanneer je op het paard zit?’ Hij kwam betrouwbaar over en in de heuvels was verder in geen velden of wegen iemand te bekennen geweest. Ze keek om zich heen naar de uitgestrekte verlatenheid van het golvende landschap. Haar hart was zuiver. ‘Hoe kom ik erop?’
‘Kijk eerst maar hoe ik het doe en daarna, als ik me heb omgedraaid, probeer je het zelf’, zei Darwiesj. Ghanoesj liet het kleine figuurtje op zijn rug klimmen en begon stapvoets te lopen. Plotseling werd ze overmand door de angst dat ze met een jongen en zijn paard zou worden betrapt. Ze vroeg of ze stil konden houden en zo gauw ze was afgestegen, ging ze er als een pijl uit de boog vandoor.
Weken later keerde ze naar diezelfde plek terug, waar ze op haar schitterende vierbenige geheim bleef wachten tot het met Darwiesj aankwam en ze opnieuw betoverd raakte. Ruim twee jaar lang deelden ze hun geheim en in die tijd leerde Dalia zelfstandig te rijden. Darwiesj zou alles voor haar hebben gedaan, als ze het maar had gevraagd. In al die tijd wisselden ze nooit een woord, behalve op die eerste dag. Wanneer Darwiesj haar zag aankomen keek hij, uit respect voor haar, de andere kant uit; hij keerde haar de rug toe en hield Ghanoesj bij de teugel terwijl zij haar thaub, waar ze een lange broek onder droeg, ophees en op het paard klom en wegreed. Darwiesj wachtte dan tot ze terugkwam en volvoerde het fatsoensritueel in omgekeerde volgorde.
In de ogen van de dorpelingen was Dalia net een wilde zigeunerin, geboren uit bedoeïense poëzie en kleuren in plaats van vlees en bloed. Sommigen dachten dat het kind iets duivels had en overtuigden Dalia’s moeder ervan dat ze een sjeik[31] moest laten komen om verzen uit de Koran over haar uit te spreken. De meesten gingen er vooralsnog van uit dat het meisje haar vreemde gewoonten vanzelf zou ontgroeien. Maar uiteindelijk was men het erover eens dat Dalia zou moeten worden ‘gebroken’. Ze was nu bijna veertien en zou van haar kinderlijke onnadenkendheid moeten worden afgeholpen.
‘Breek haar, sla haar, leer haar een lesje’, zei iemand tegen haar moeder. ‘Kijk toch hoe ze die sinaasappel eet! Ze is een schande voor haar familie. Alle jongens kijken naar haar.’ De dorpelingen hadden geen goed woord voor haar over. De vrouwen stoorden zich aan het gerinkel van haar enkelbanden. Erger nog, ze konden het niet hebben dat hun venijn Dalia niet leek te raken. De argeloze levenskracht die haar huid uitstraalde en die uit haar haren opsteeg, herinnerde hen aan een voor altijd verloren vroeger geluk, waarvan ze gewillig afstand hadden gedaan. Dalia’s wat vulgaire nonchalance had een seksueel tintje, temeer daar ze zich er niet van bewust was.
Oemm Hassan, Basima, beschouwde Dalia als een goddeloze dievegge zonder schaamtegevoel sinds Dalia het paard van haar zoon Darwiesj eens had ‘gestolen’ voor een stiekeme onderbreking van de uitputtende monotonie van de olijvenoogst. Als Dalia niet was gevallen en haar enkel had gebroken, zou niemand er ooit iets van geweten hebben, maar nu veroorzaakte het een schandaal dat Hassans belangstelling wekte. Het hele dorp was in rep en roer. Darwiesj probeerde manieren te bedenken waarop hij Dalia kon verdedigen, maar hij wist dat ze nog veel erger gestraft zou worden als bleek dat hij erbij betrokken was.
Dalia’s vader, te schande gemaakt, zwoer de schaamteloosheid van zijn jongste dochter voorgoed de kop in te drukken. Om in zijn eer hersteld te worden bond hij Dalia midden in het dorp aan een stoel vast en hield een gloeiend heet brandijzer bij de hand die, zoals ze gedwongen was te bekennen, het paard had gestolen.
‘Deze? Steek je hand uit, zodat ik hem goed kan branden’, zei haar vader ziedend van woede toen Dalia haar rechterhandpalm ophield. ‘En als je schreeuwt, brand ik de andere hand ook’, voegde hij eraan toe, terwijl hij zich naar de menigte toeschouwers omdraaide voor bijval.
Dalia gaf geen kik toen het hete ijzer de huid van haar rechterhandpalm schroeide. Iedereen hield zijn adem in. ‘Wat zijn die bedoeïenen toch wreed’, zei een vrouw, en sommige mensen smeekten Dalia’s vader om op te houden, in de naam van Allah, om zich barmhartig te tonen, omdat Allah barmhartig is. Ar-Rahma[32]. Maar een man moet in zijn huis de heerser zijn. ‘Het is een erezaak. Ga achteruit, dit is mijn recht’, eiste de bedoeïen. Het was zijn recht. La haul wa-la koewwa illa bi-Allah[33].
Dalia trok de pijn naar binnen, de akelige stank van verbrand vlees deed het leven in haar binnenste verschrompelen. Haar verbondenheid met de natuur, de intimiteit tussen haar haren en de wind, het rinkelen van haar enkelbanden, de zoete geur van haar zweet als ze zich inspande, haar zigeunerkleuren … dit alles veranderde op die dag, in het centrum van het dorp onder de diepblauwe lucht, in een ashoop. Als ze had geschreeuwd was het vuur misschien niet zo diep in haar gedrongen. Maar dat deed ze niet. Ze zag een konijn en hield hen beide gevangen in een hopeloze starende blik. Ze greep de marteling in haar hand en hield die daar met haar kaken stijf op elkaar geklemd, terwijl de tranen over haar wangen rolden. De rest van haar leven zou Dalia de onbewuste gewoonte hebben om al tandenknarsend met de vingertoppen van haar rechterhand over de palm te wrijven, wat de indruk wekte dat ze iets levends in haar greep hield dat probeerde te ontsnappen.
Basima was van haar stuk gebracht door het stoïcisme van het bedoeïenenmeisje en ze wilde niets met ‘die familie’ te maken hebben. Het was haar niet ontgaan dat Hassan de jonge Dalia met de ogen volgde wanneer ze haar dagelijkse werk in het dorp en op de velden deed.
In de ogen van Basima was Dalia een ‘bedoeïenenmeisje dat niet wilde deugen’ en dat het vredige dorp alleen maar ellende zou bezorgen. Haar angsten werden bewaarheid toen bleek dat haar zoon, de jonge Hassan Jahja Abulheja, geen weerstand kon bieden aan Dalia’s vrijpostige schoonheid en ongetemde geest en zich had voorgenomen om met haar te trouwen.
Met de vastbeslotenheid die Hassan zijn hele leven zou kenmerken en met de aarzelende zegen van zijn vader, legde Hassan zijn besluit aan zijn moeder voor.
‘Ja-oemm, het huwelijk is geen zonde’, probeerde Hassan een verzoenende benadering.
‘Nee, nee, nee, nee, en nog eens nee!’ Basima was woest. Het zou een schandaal veroorzaken. Dramatisch zwaaide ze met haar armen, rukte aan haar thaub terwijl ze Allah aanriep, sloeg zich op haar borst en in haar gezicht. Ze weeklaagde over de vernedering en berouwde de dag dat ‘die bedoeïen’ voet in Ein Hod had gezet. Haar onbehagen zou uitgroeien tot schaamte toen ze gedwongen was het nieuws over te brengen van haar zoons opstandigheid en zijn afwijzing van zijn eigen nicht, met wie hij al verloofd was.
‘Ya[34] Aboe Hassan, wat zullen de mensen over ons zeggen?’ probeerde ze haar man te overreden.
‘Laat hem toch, Oemm Hassan. Hij is nu een man. We kunnen hem niet dwingen’, trachtte Jahja zijn vrouw tot rede te brengen.
Maar ze ging door alsof haar man niets had gezegd. ‘Dat we mensen zijn die hun woord niet houden? Dat we een meisje een huwelijk met onze zoon beloven en we ons erbij neerleggen dat hij ons niet gehoorzaamt? Wat heeft mijn onschuldige nichtje gedaan dat ze voor een vuile bedoeïenendievegge aan de kant wordt gezet?’
‘Het is Allahs wil. Laat hem toch, vrouw! Het land wordt in chaos gestort door zionisten en jij bent in een slecht humeur omdat je zoon wil trouwen met een mooi meisje dat jij niet mag. Hoor je dan niet elke dag het nieuws? Dat er elke vervloekte dag Britten en Palestijnen worden vermoord door zionisten? Ze ontdoen zich van de Britten zodat ze zich daarna van ons kunnen ontdoen, en iedereen is te stom om dat in te zien of er iets tegen te ondernemen.’ Jahja greep zijn stok in de ene hand, de naaj in de andere en liep naar buiten, zijn angsten verfoeiend die werden aangewakkerd door de vrijwel dagelijkse berichtgeving op de bbc over terreurdaden die door de steeds beter bewapende zionistische bendes werden gepleegd.
Gezeten voor het huis, op de marmeren treden van de veranda die hijzelf had ontworpen en betegeld, ademde Jahja uit door zijn dierbare naaj, bewoog zijn vingers en trok zijn wenkbrauwen op bij de eerste klank. Hij speelde voor zijn bomen, om eenvoud en vrede te doen herleven.
‘Hou daarmee op!’ Basima stormde de veranda op. Ze was woedend.
‘Een dezer dagen smijt ik dat ding nog kapot’, beet ze hem toe, maar niet te hard, zodat de buren het niet zouden horen, en ze beende weg, bang dat ze te ver was gegaan. Ze was nog steeds in zichzelf aan het mopperen terwijl ze over de Perzische tapijten in de hal liep, onder de betegelde grote bogen door de zitkamer in, waar ze zich moeizaam op haar knieën liet zakken om eventjes op een vloerkussen te gaan zitten. Jaren geleden had Jahja zitbanken willen kopen, net zoals de Britten hadden, maar Basima wilde dat toen absoluut niet en nu dacht ze dat banken misschien toch beter zouden zijn geweest. Rusteloos ontrolde ze haar gebedsmatje om zich aan Allah te onderwerpen. Toen ze twee rak’a’s had gebeden, hees ze zich overeind, liep over nog meer Perzische kleden die over de marmeren vloer verspreid lagen naar de keuken, waar ze om zich heen keek naar Jahja’s blauwe en groene tegelontwerp – hij is koppig, maar wel kunstzinnig, dacht ze. Ya Jahja, hoe kun je nou instemmen met dit huwelijk!
Hoe Basima ook smeekte of vloekte, haar zoon was niet op andere gedachten te brengen. Alleen Darwiesj begreep waarom Hassan zo vastbesloten tegen zijn moeder in ging, want hij hield ook van Dalia. En toen de familie om Dalia’s hand ging vragen, zocht Darwiesj het gezelschap van zijn geliefde Ghanoesj en Fatoema, een Arabische merrie met een kenmerkende witte streep tussen de ogen, en liet hij zijn tranen de vrije loop.
Dalia’s vader stemde maar al te graag met het huwelijk in, opgelucht dat hij van de last van zijn jongste dochter was bevrijd, en twee dagen later, zoals de gewoonte voorschreef, nam hij haar bruidsschat in ontvangst. Op die dag keek Dalia door de gaatjes in het opengewerkte scherm voor haar raam, dat haar privacy verschafte, toen een groep mannen haar vader geld en goud kwam brengen. Ze was minder ontroerd door de indrukwekkende bruidsschat dan door de aanblik van Darwiesj, die zich onder de mannen bevond.
Ze had zelf niets in te brengen in deze kwestie, maar het idee dat ze een aroesa[35] zou zijn sprak haar wel aan, in dezelfde geest als kleine meisjes zich graag als dames uitdossen; ze betreurde het echter dat ze niet Darwiesj’ bruid zou zijn.
Op de dag van de trouwerij werd iedere vierkante centimeter van Dalia’s lichaam door vrouwelijke verwanten – haar moeder, tantes en getrouwde zussen en nichten – schoongeboend en opgewreven. Er werden verscheidene lagen aieda[36] op haar benen, dijen, armen, buik en billen aangebracht en met een ruk losgetrokken. Telkens rekte Dalia haar hals om de piepkleine bosjes zwart haar te bekijken die werden uitgetrokken; met elke ruk leek er een elektrische stroom door haar huid te gaan. Op de gevoelige huid tussen haar benen deed het het meest pijn. ‘Wees gerust, dochter’, zei haar moeder, terwijl ze de benen van haar dochter spreidde. Bismillah ar-Rahmaan ar-Rahiem. Met het zelfvertrouwen en de behendigheid van een vroedvrouw trok Dalia’s moeder bij haar dochter al het recente schaamhaar (waar Dalia zo trots op was) in één enkele beweging met de aieda los, waardoor Dalia van pijn overeind sprong. De vrouwen lachten goedmoedig. ‘Kom, dochter. Welkom in de wereld van de vrouwen.’ En toen een tante het vocht op Dalia’s dijen zag, riep ze naar haar zus: ‘Het ziet ernaar uit dat je dochter een prima echtgenote zal worden.’ Ze lachten weer, terwijl Dalia een gehoorzame toeschouwster was bij haar eigen transformatie.
Ze keek in de spiegel toen haar ogen verleidelijk waren gemaakt met kohl, die haar gezicht de leeftijd en rijpheid gaf die haar nog ontbraken. Ze was een aroesa, het aantrekkelijke middelpunt van haar cultuur, en alle kleine meisjes keken naar haar, zoals zijzelf ook vaak had toegekeken bij het gereedmaken van bruiden voor hun huwelijk.
Zwaar beladen met glimmende geschenken om haar hals en over haar voorhoofd of bungelend om haar polsen, enkels en aan haar oren, trad de veertienjarige Dalia met veel ceremonieel in het huwelijk met Hassan Jahja Abulheja. Het was een feest dat passend was voor het eerherstel van Dalia’s vader, de hevige verbittering van Basima en de droefheid in het hart van Darwiesj.
Behangen met de helft van haar eigen gewicht in goud woonde de kleine bruid ingetogen haar bruiloft bij, onophoudelijk wrijvend over haar handpalm, haar kaak bewegingloos aan strakgespannen spieren, zelfs wanneer ze gezoend werd door mensen die haar gelukwensten.
Alvorens zich bij de vrouwen te voegen vierden de mannen eerst onderling feest. Ze offerden een lam, dansten en maakten plezier met muziek en gezang. Met bloedend hart leidde Darwiesj een dabka[37] voor zijn broer en bracht een liefdevolle toost uit op de bruidegom, heimelijk bedroefd en zich schikkend naar Allahs wil.
‘Insjallah[38] ben jij de volgende, broertje’, zei Hassan in alle oprechtheid, terwijl hij Darwiesj omhelsde.
‘Insjallah.’ Als God het wil.
Binnen tien maanden na de bruiloft kwam Dalia in de gunst bij het dorp door een zoon te baren; ze noemde hem Joessoef. Sindsdien, vanaf haar vijftiende, werd Dalia respectvol ‘Oemm Joessoef’ genoemd en Hassan ‘Aboe Joessoef’.
Zelfs al voor de geboorte van Joessoef was Basima milder geworden jegens Dalia. Ondanks zichzelf was ze onder de indruk van het doorzettingsvermogen waarmee Dalia zich van haar taken kweet, de handigheid waarmee ze haar moeder in het dorp assisteerde bij haar werk als verloskundige en de vreugde die haar nieuwe echtgenoot aan haar gezelschap beleefde. Bovendien waren de families overeengekomen dat Darwiesj het nichtje zou trouwen dat door Hassan aan de kant was gezet, en zo was Basima’s eer gered.
Dalia’s onervarenheid wekte het moederinstinct van haar schoonmoeder, die haar bedoeïenendochter inwijdde in het moederschap, de routinehandelingen rond borstvoeding en de remedies tegen darmkrampjes. Ze bracht haar ook de schoonheidsgeheimen bij om haar lichaam weer stevig te maken en manieren om de interesse van haar echtgenoot na de bevalling levend te houden.
‘Uiteindelijk wordt het allemaal minder, de borsten, dijen, ze verzakken gewoon’, zei ze. ‘Maar het geheim is olijfolie.’ Basima’s toegeknepen ogen glinsterden samenzweerderig toen ze zich naar Dalia overboog en de schoonheidsmiddeltjes begon te beschrijven die ze zelf had ontdekt. ‘Dit zijn vrouwengeheimen die ik alleen aan jou en, insjallah, aan Darwiesj’ vrouw zal overdragen, omdat het niet in Allahs bedoeling lag dat ik dochters baarde.’
Basima leidde Dalia door haar kruidentuin en onthulde haar de geheimen van het gebruik van diverse planten. Ze was opgetogen, blij dat ze een erfgename had voor haar toverkruidenrijk. Ze had Dalia al geleerd hoe ze het medicijn voor Hassans borst moest maken. Maar ‘voor schoonheid is olijfolie het belangrijkste ingrediënt’, fluisterde ze. ‘Je moet munt en basilicum kneuzen en met de olie vermengen en daarmee je lichaam insmeren om de huid stevig te houden, en je hoofdhuid om je haar te laten glanzen.’
Tijdens zulke momenten leerden Basima en Dalia van elkaar te houden, en langzamerhand raakten ze aan elkaar verknocht met een loyaliteit en een genegenheid zoals ze die geen van beiden eerder hadden gekend.
Tien maanden na Joessoefs geboorte beviel Dalia van een doodgeboren kindje, waar ze een koortsachtig verdriet om leed. Met verkrampte kaken sloot ze zich op in haar eenzaamheid. Een hardvochtige vrouw die bij Basima in het gevlei wilde komen, maakte misbruik van de tragedie door het verhaal rond te strooien dat Dalia’s tegenspoed bewees dat ze waardeloos was en nergens voor deugde. ‘Het verbaast me niets. Bedoeïenen staan erom bekend dat ze aan zwarte magie doen. Hoe zou het een meisje als Dalia anders gelukt zijn een man als Hassan aan de haak te slaan?’
‘Scheer je weg, mijn huis uit!’ Basima duwde de vrouw naar buiten en liep naar Dalia. ‘Het moet nu maar eens afgelopen zijn met rouwen, Dalia. We gaan nieuwe rozen kweken, voor een nieuw begin’, zei ze overredend tegen haar schoondochter, nu zelf ook met strakke kaken, en daarmee maakte ze een einde aan die smartelijke periode.
Drie jaar later, toen de olijfbomen hun zilvergroene kleur aflegden, ontplofte er op korte afstand een bom. ‘Vervloekte zionisten! Wat willen ze toch van ons?’ Basima schreeuwde in de richting van de opstijgende rook, ze deelde nu de angsten van haar man. Haar ongerustheid vormde een knoop in haar borst, in haar hart, en deed haar hoofd tollen, haar benen verzwakken, tot ze midden tussen haar rozenstruiken op de grond viel, haar rechterschouder beetgrijpend. Ze leefde nog toen Dalia naar haar toe rende, net op tijd om haar laatste woorden te horen: ‘Binti[39], binti.’ Mijn dochter, mijn dochter.
Na Basima’s overlijden werd Dalia de hoedster van haar geliefde rozen. Ze kruiste ze op geur en kleur, zoals Basima het haar had geleerd, en ze breidde de tuin uit. Ook beplantte ze haar graf met de witgestreepte rode rozen waar Basima het meest trots op was geweest. Ze nam Joessoef elke week mee naar de begraafplaats om het rozenperk te verzorgen. En maanden later, toen Dalia’s tweede zoon, Isma’iel, was geboren, nam ze ook hem mee in een draagdoek op haar rug.
Toen de zionistische aanvallen echter steeds frequenter en gevaarlijker werden, ging ze iedere week alleen naar de begraafplaats en vertrouwde ze haar jongens die korte tijd toe aan de zorg van familieleden binnen de bescherming van het dorp. Het was bij een dergelijke gelegenheid dat er een ongeval plaatsvond, een verwonding die Isma’iels gezicht voorgoed zou tekenen.
Iedereen in de familie had zijn of haar eigen groteske versie van het ongeval. Joessoef, de enige getuige, sprak er nooit over, zelfs niet wanneer iemand hem ernaar vroeg.
Joessoef was destijds vier, de staat Israël bestond nog niet, en Isma’iel was bijna zes maanden. De baby was die dag heel onrustig en lag in zijn wiegje te huilen, dezelfde wieg als die waarin zijn vader vroeger had gelegen. Hoewel hij oud en versleten was, had Basima erop gestaan dat Dalia hem voor haar kinderen gebruikte, omdat hij was gezegend door een Syrische sjeik, die erom bekendstond dat hij zieken kon genezen en wonderen kon verrichten.
Toen Dalia in verwachting was van Isma’iel, was Basima begonnen de wieg te verstevigen met latjes van cederhout, die ze zelf vasttimmerde. En ze had vulsel en bekleding gekocht, die ze ook zelf vastspijkerde. Bij haar overlijden was ze echter nog niet helemaal klaar. Toen Isma’iel daar lag te huilen en Dalia nog op de terugweg was van Basima’s graf, pakte Joessoef de baby op tussen de donzige, witte, geborduurde bekleding die Basima had genaaid. Door het onverwachte gewicht van de huilende, schoppende baby liet Joessoef Isma’iel vallen. In zijn val bleef hij met zijn gezichtje achter een spijker in de wieg hangen, waardoor de huid werd opengereten van zijn wang tot naast zijn rechteroog.
Die dag liet een blijvende lichamelijke herinnering achter in de vorm van een opvallend litteken, dat voorgoed Isma’iels gezicht zou tekenen en waardoor uiteindelijk de waarheid aan het licht zou komen.
[29] Hoofdbedekking voor vrouwen.
[30] Kaftan.
[31] Een vooraanstaand man in tribale tradities, islamitisch leermeester.
[32] Mededogen.
[33] ‘Er is geen macht noch kracht dan bij God’; iets wat men zegt om uit te drukken dat men niet bij machte is een tragedie te keren.
[34] O, ach.
[35] Bruid.
[36] Een kleverige pasta die gebruikt wordt voor het ontharen.
[37] Folkloristische dans uit Palestina, Syrië, Libanon en Jordanië.
[38] Als God het wil.
[39] Mijn dochter.