26 Madjid

1981

Ik werd door een warme, droge windvlaag begroet toen ik uit het vliegtuig kwam en voet zette op Libanese bodem. Beirut International Airport was een onheilspellende plek, door het onbehagen dat werd opgeroepen door te veel geweren die aan te veel soldatenuniformen vastgegespt zaten. Maar de zijdeachtige keelklanken van het Arabisch dreven mijn oren binnen en kabbelden door me heen toen ik de poëtische woorden en weerwoorden van mijn taal hoorde. Het is eigenlijk net een dans. Toen ik door de metaaldetectors liep, kreeg een man die aan een bureau zat thee aangeboden. Hij zei: ‘Gezegend zijn je handen’ tegen degene die het aanbod deed, en die antwoordde: ‘Jouw handen ook en moge Allah je altijd goedgezind blijven.’ Woorden en weerwoorden die in de lucht dansten.

Toen ik uit de gespannen immigratierijen opdook, zag ik een lange, onverzorgd ogende man, die met een uitdrukkingsloos gezicht een bord met mijn naam erop omhooghield. Hij had donkere, diepliggende ogen en zware, borstelige wenkbrauwen. Enkele haren ontsproten hier en daar aan zijn kaak in een vergeefse poging een baard te worden, en een exact symmetrische snor kon de volheid van zijn lippen niet verhullen. Toen onze ogen elkaar ontmoetten, verscheen er een brede glimlach van herkenning op zijn gezicht.

‘Al-Hamdoe li-Allah ala as-salama[85]’, zei hij en hij stak zijn hand uit. ‘Ik ben Madjid. Je broer heeft me gestuurd om je op te halen.’

‘Moge God ook jou behoeden’, antwoordde ik. Woorden en weerwoorden.

‘Ik herkende je meteen. Je lijkt op Joessoef.’

‘We lijken op onze moeder.’

Hij glimlachte en pakte mijn bagage.

Het verkeer in Beiroet was een heksenketel, het bewoog zich met horten en stoten vooruit en er werd voortdurend geclaxonneerd. Fietsers schoten roekeloos tussen de auto’s door. Madjid reed geduldig door het tumultueuze verkeersgewoel heen, verontschuldigde zich voor de ‘obscene woorden’ die besnorde chauffeurs, ziedend en zwetend, elkaar in kleurrijke beledigingen toewierpen. Arabische vloeken zijn vaak niets meer dan een gratuite verwijzing naar de anatomie van een vrouwelijke verwant. Niets meer dan het noemen ervan. ‘Opzij, idioot! Je moeders poesje.’ Of: ‘Wacht je tot het rode tapijt voor je wordt uitgelegd voor je je auto wegzet? Je zusters poesje.’ En dan is er altijd nog het ‘Vervloekt zij je vader en je vaders vader!’

Hier en daar doken in het pandemonium venters op, die kranten verkochten, of bloemen, of Chicletskauwgom, terwijl de geur van versgebakken brood – het langs de straat uitgestalde sesamcakebrood met geplette tijm en kaas – mijn zintuigen binnenkroop en herinneringen aan Palestina opriep.

‘Het is goed om weer op Arabische bodem te zijn’, dacht ik hardop.

‘Ik hoorde dat je behoorlijk lang weg bent geweest’, zei Madjid na een korte stilte.

‘Ja, behoorlijk lang.’

‘Sorry, ik wilde niet indiscreet zijn.’

‘Nee, het is goed. Ik ben vertrokken met een studiebeurs en ik kon niet terug naar Jenin. Je weet hoe het is als je een poos weg bent en de Israëli’s je niet terug laten komen …’ Bovendien had ik niets of niemand om naar terug te gaan. En om eerlijk te zijn, ik wilde een Amerikaanse zijn. Ik wilde mijn bagage met verleden en tragiek wegzetten en kijken of ik in de huid van Amy paste.

Ik draaide mijn hoofd naar het open raampje om hierover niet verder te hoeven praten en om nog wat warme djoebna[86] en zaatar[87] op sesam-kaak[88] op te snuiven van de karren op de trottoirs.

Madjid riep iets door het raampje en er kwam een straatventer, een tengere, vriendelijke oude baas, naar ons toe met twee grote, in krantenpapier verpakte kaaks.

‘Moge God je een lang leven schenken, hadji’, bedankte Madjid hem en hij betaalde.

‘En moge Hij jou en je familie geluk schenken, zoon’, antwoordde de oude man.

‘Ik wed dat het een tijd geleden is dat je dit hebt gegeten.’ Madjid wendde zich naar me toe met een djoebnakaak. Weer die glimlach.

Opgetogen bedankte ik hem. ‘Gezegend zijn je handen. Ze zijn gemaakt van vriendelijkheid en hoffelijkheid.’

‘Ik wist dat er iets was wat je een glimlach zou ontlokken.’

Madjids verlegen, verfijnde optreden was in tegenspraak met zijn wat norse uiterlijk, dat mijn eerste indruk had bepaald. ‘Toen ik klein was, maakten mijn moeder en ik vaak lange wandelingen, en ik liet haar altijd stoppen om zo’n heerlijke kaak voor me te kopen’, vertelde hij. Ik luisterde alleen, want ik wilde niet door iets te zeggen zijn herinneringen verstoren, noch zijn gelijkmoedige, zoetvloeiende stem onderbreken.

De gedeukte kleine Fiat bood nauwelijks genoeg plaats aan Madjids lange lijf. Hij moest zijn hoofd een beetje tussen zijn schouders trekken en zijn knieën zaten bijna klem onder het stuur. We zaten in de zonbestofte rust van de auto, met de raampjes omhooggedraaid. Af en toe toeterde er iemand omdat we te langzaam reden en hij bloosde toen de hand waarmee hij de auto in de vijfde versnelling zette per ongeluk langs mijn been streek.

‘Pardon. Het spijt me heel erg.’

‘Het geeft niet.’

Verderop, waar de weg vol gaten zat en maar deels verhard was, was er veel minder verkeer.

‘Waarom is Joessoef me niet zelf komen ophalen?’

‘O, wat stom, dat ben ik je helemaal vergeten te vertellen’, riep hij uit en hij sloeg zich zachtjes tegen zijn voorhoofd. ‘Fatima heeft haar baby gekregen. Je hebt een nichtje!’

Zijn ogen werden groter, zoals meestal het geval is bij de brengers van goed nieuws. ‘Joessoef hoopte op een jongen, maar hij smolt evengoed toen hij zijn dochter zag’, zei Madjid.

Ik ben tante!

‘Alle Arabische mannen willen toch eerst een zoon?’ zei ik schertsend, want ik voelde me nu meer op mijn gemak bij deze man. We lachten.

‘Eigenlijk denk ik eerder aan een klein meisje, Sara, net als mijn moeder, moge God zich over haar ziel ontfermen. Maar in wezen is alles wat Allah schenkt een zegen’, antwoordde Madjid. Zijn stem was als fluweel, zijn profiel een belichaming van zekerheid en zijn aanwezigheid geruststellend. Hij lijkt op Che Guevara.

Sjatiela was een van de drie vluchtelingenkampen in de omgeving van Beiroet. Sabra lag daarnaast. Beide leken ze op het kamp in Jenin: dicht op elkaar gebouwde labyrinten van betonnen en lemen barakken, die waren ontstaan uit de vernedering van de aalmoestenten voor de Palestijnen die in 1948 voor het oorlogsgeweld waren gevlucht. Overwelfde riolen met ongezuiverd afvalwater liepen door de smalle straatjes, waar kinderen speelden en papieren bootjes op de stroom lieten meedrijven.

Ik wist dat we waren aangekomen toen er kinderen om de Fiat heen zwermden. Toen ik klein was deden wij dat ook. Met name bezoekers en vn-onderzoekers bleven we eindeloos achternazitten, zo graag wilden we voor hun klikkende camera’s poseren. Hoewel we nooit een van die foto’s te zien hebben gekregen, vochten we met elkaar voor een plaatsje vlak voor hun lenzen. Nu ik de kinderen in Sjatiela zag, zag ik mezelf zoals ik er destijds in de ogen van die bezoekers moet hebben uitgezien: sjofel en behoeftig. Maar in werkelijkheid waren we vol opwinding als ze op bezoek kwamen en we koesterden ons dolgelukkig in de gratie van die westerlingen. We verlangden niet meer dan hun goedkeuring, uitgedrukt in de voorbijgaande aandacht van een camerasluiter, een glimlach, een vraag, en soms een lekkernij, die Hoeda en ik altijd samen deelden.

Madjid deed een greep in het handschoenenkastje en pakte er een handvol snoep uit. ‘Ik heb dit ooit een keer gedaan en sindsdien verwachten ze het. Ik raak zwaar in de problemen als ik met lege handen kom’, zei Madjid.

Madjid in het centrum van de aandacht, stralende kinderen die om hem heen krioelden, het genot van snoep. Wat zouden Hoeda en ik als kind dol zijn geweest op zo’n man. ‘Dokter Madjid! Dokter Madjid!’ riepen de kinderen en hij zag de verbazing op mijn gezicht. Ik had hem niet voor een hoogopgeleide gehouden. Ik had hem met Amy’s ogen bezien. Hij zag dat. En ik sloeg mijn ogen neer, beschaamd omdat hij wist hoe ik hem in eerste instantie had beoordeeld.

Een witte zon volgde ons door de met vuilnis bezaaide stad naar het huis van Fatima en Joessoef. Het besloeg één verdieping, en twee afgebrokkelde treden leidden naar de voordeur. Het dak bestond, zoals bij de meeste huizen, voornamelijk uit golfplaten van metaal en asbest en werd op zijn plaats gehouden met grote stenen, oude autobanden en wat er ook maar als gewicht kon dienen om de wind te weerstaan. Buiten had zich een groep van zo’n twintig mannen verzameld, ze improviseerden stoelen, lachten, rookten en gaven elkaar een blad met koenafa door, een kaasdelicatesse die in zoete siroop gedrenkt was. Ongetwijfeld om de geboorte van mijn nichtje te vieren.

Daar was hij.

Joessoef! Mijn broer, lieve God!

Nu, na een scheiding van dertien jaar, restte er nog slechts een korte afstand. Op zijn hoogst twintig passen. Makkelijk te overbruggen. Een klein wandelingetje over een onverhard paadje, waar een kanariekooi en bloeiende potplanten de armoede het hoofd probeerden te bieden.

‘Amaal!’ Hij had me in het oog gekregen en kwam onmiddellijk overeind tussen zijn plo-kameraden; de met was opgestreken punten van zijn snor krulden op bij de hoeken van zijn glimlach.

Ik liet mijn handtasje vallen en rende naar hem toe. Dolgelukkig in zijn omarming bleef ik daar zo lang ik kon en probeerde ik de verloren jaren over te hevelen uit zijn brede borst, die bijna net zo aanvoelde als die van mijn vader. Een ogenblik lang verzachtten de armen van mijn broer de eenzaamheid in mijn leven.

Op de binnenplaats waakte een groep vrouwen, echtgenotes van de mannen buiten, over moeder en kind. Ze sprongen op met omhelzingen en kussen toen we binnenkwamen.

‘Wat leuk om je eindelijk te ontmoeten’, zeiden sommigen tegelijkertijd.

‘Fatima heeft ons zo veel over je verteld’, zeiden anderen. Een vrouw met een gestippelde rode hoofddoek perste haar lippen op elkaar en zei toen: ‘Fatima zei dat je beschoten bent toen je klein was. Moge Allah hen allemaal neerschieten.’

‘Amen’, zei een ander. ‘Hier, neem een kop thee. En koenafa.’

De oudste van hen, gekleed in een traditionele, geborduurde thaub en met een witte hoofddoek, kwam moeizaam overeind en viel de anderen in de rede: ‘Denken jullie dat ze hier is om júllie te zien? Of haar familie en de baby?’ en ze bracht ons naar de zitkamer in mijn broers driekamerwoning. Een keuken en een badkamer aan de binnenplaats vormden de rest van het huis.

Fatima leek wel bewusteloos, uitgeput als ze was na eenentwintig uur van barensweeën, en mijn nichtje lag ingebakerd naast haar moeder als een engeltje te slapen. Ze hadden haar Filastien genoemd, het Arabische woord voor Palestina.

‘Wat origineel’, zei ik gekscherend tegen Joessoef, die zijn armen naar zijn dochtertje uitstak.

De breedgeschouderde Joessoef, die met oneindige tederheid Filastien in zijn armen hield, bood een ontroerende aanblik. Wanneer ik nu aan hem denk, is dat sublieme moment van onbedorven, onvoorwaardelijke toewijding aan zijn gezin wat ik voor me zie. Ik hoor hem nog zeggen: ‘Ik hou het volmaaktste wezen in mijn armen dat God ooit heeft geschapen. Wat denk je ervan, zusje, wil jij haar nu vasthouden?’

Ismallah[89], ismallah!’ Ik nam mijn nichtje voorzichtig van hem over, mijn hart liep op zijn tenen in dat huis vol liefde. Haar kleine mondje ging open in een gaapje en ik boog me dichter naar haar over om haar geur in me op te kunnen nemen. Er is niets wat zo puur is, het is alsof er stukjes van God leven in de zwakke ademhaling van zuigelingen. In Filastiens gegeeuw rook ik een vleug van goddelijke belofte, die zelfs aan ons toeviel.

Ik legde mijn nichtje tegen de borst van haar slapende moeder en zag hoe mijn broer, gezwollen van liefde, zijn blik tussen zijn vrouw en zijn pasgeboren dochtertje heen en weer liet gaan. In dat vluchtelingenkamp, dat Israël zou kwalificeren als een ‘broeinest van terroristen’ en een ‘etterend terreurhol’ ben ik getuige geweest van een liefde die de onmetelijkheid zelf in het niet deed zinken.

Later, toen ik op de binnenplaats alleen was met mijn broer, was het tijd. ‘Ik heb iets voor je’, zei ik, terwijl ik Baba’s pijp uit mijn zak tevoorschijn haalde. Ik overhandigde hem het pakje langzaam, net zoals Ammoe Jack O’Malley, moge God zich over zijn ziel ontfermen, het jaren eerder aan mij had gegeven toen hij me naar het weeshuis in Jeruzalem had gebracht.

De trage ernst waarmee mijn gebaar gepaard ging, maakte dat Joessoef uit zijn stoel overeind kwam. En de vage geur van honingappeltabak die vrijkwam toen hij vaders pijp uitpakte, maakte dat zijn benen van leem werden. Joessoef liet zijn schouders hangen en voor het eerst van mijn leven zag ik mijn broer huilen.

‘Hoe ben je hieraan gekomen?’ vroeg hij, terwijl hij zich vermande en tranen wegveegde.

Het altijd op de achtergrond aanwezige verlangen naar nog één enkel moment samen met onze vader drong zich naar de voorgrond en bekroonde de uren die volgden, waarin broer en zus elkaar leerden kennen als volwassenen. Het speet hem dat hij mij in Jenin had achtergelaten. Hij zou ons hebben meegenomen als dat mogelijk was geweest. ‘Het spijt me dat ik er niet voor je was toen Mama stierf.’ Hij hoorde pas een jaar nadat het gebeurde dat ik beschoten was. Het leven was niet gemakkelijk geweest. Voor mij evenmin. Maar we waren weer een gezin en nu was er een baby, een belofte dat we voort konden leven.

‘Ik wist niet wat ik anders kon doen, Amaal. Maar ik wil het goedmaken. Ik wil er nu voor je zijn.’

‘Je hebt gedaan wat je kon, Joessoef, dat weet ik.’

‘Er zijn dingen die ik je nooit heb verteld’, begon Joessoef. Hij keek naar zijn handen, alsof hij de woorden eerst in zijn handpalmen legde voor hij ze uitsprak. ‘Onze broer Isma’iel, de baby die we in 1948 zijn kwijtgeraakt, leeft nog’, zei Joessoef, terwijl hij me aandachtig aankeek.

Hij was verbaasd toen ik hem zei dat ik dat al wist, of in elk geval vermoedde, sinds Hoeda en ik hem al die jaren eerder hadden horen praten over de jahoedi die David werd genoemd.

‘Weet Hoeda er ook van?’

‘Ik denk niet dat jullie gesprek die dag net zo’n indruk op haar heeft gemaakt als op mij. Hoe het ook zij, we hebben het er nooit over gehad.’

Mijn broer en ik bedienden Fatima in bed toen ze wakker was geworden, en met zijn drietjes vierden we onze gezinshereniging, peuzelend van Nabloes-djoebna en watermeloen. Ik zie de details van die dag nog voor me, alleen zijn er vreemd genoeg geen geluiden meer bij. De rapsodie van moeder en kind heeft het ritme van de kleine bewegingen van Filastiens hoofdje terwijl ze de borst krijgt. Fatima is mooi, ingelukkig, verliefd. Er wordt iets grappigs gezegd en ik zie een zilveren vulling achter in Joessoefs mond wanneer hij die lachend wijd opent. De khoebz – het grote, platte Iraanse brood waar ik dol op ben – wordt gebroken en doorgegeven.

Later kuiert Joessoef trots door het kamp met zijn dochtertje op de arm. Ik neem haar een poosje van hem over en Joessoef leunt achterover in zijn stoel en steekt de pijp van vader aan, die met verse tabak is gestopt. Hij inhaleert de rook en zijn ogen vallen dicht, er komt een herinnering bij hem boven die hem doet glimlachen. Mijn broer opent zijn ogen en we voelen ons veilig met de tabaksgeur die bij onze vader hoort. Mijn geheugen kan de beweging van zijn lippen nog lezen, maar de woorden nu niet meer horen: ‘Baba en Mama zouden vandaag hebben gedanst’, zegt Joessoef. Al sinds hij een jongetje was had hij hen nog eens willen zien dansen zoals ze gedaan hadden op de dag dat Djaddoe Jahja met zijn verboden vruchten uit Ein Hod was teruggekomen en alle vluchtelingen in de vreugde hadden gedeeld.

Die avond in Sjatiela heb ik een heleboel foto’s gemaakt, maar er is er een waar ik bijzonder aan gehecht ben en die ik heb ingelijst en bij mij op de schoorsteenmantel heb gezet. Hij geeft de blijdschap van die dag heel goed weer. Het is de foto die op een dag mijn huis in Pennsylvania zou verlaten in een cia-doos met bewijsstukken, en ik zou verwoed naar het negatief zoeken om er nog een afdruk van te laten maken. Mijn grote broer is verstard in een domme, brede grijns met zijn eerstgeborene, Filastien, in zijn armen, terwijl Fatima, de liefde van zijn leven, glimlachend tegen zijn schouder leunt in hun piepkleine huisje in die sloppenwijk voor vluchtelingen.

Fatima en ik kregen die zomer in Libanon een heel sterke band. Ik was niet langer het kleine meisje dat hun brieven over en weer bezorgde en blootsvoets in het kamp speelde, maar een jonge vrouw die ze onder haar vleugels kon nemen. We deelden de huishoudelijke verantwoordelijkheid, genoten volop van de ontwikkeling van Filastien, en Fatima nam het op zich om een echtgenoot voor me te zoeken.

Ze had slechts één man op het oog, een arts met een soortgelijke achtergrond als ik. Hij was vluchteling en wees en had een vn-studiebeurs gekregen en elf jaar in Oxford gestudeerd, waar hij zich had gespecialiseerd in vasculaire chirurgie.

Ik deed natuurlijk alsof het me niet interesseerde. Maar ze prikkelde me, en maakte grapjes over hoe gefrustreerd ik op mijn leeftijd wel niet moest zijn zonder man.

‘En jij kunt het weten, aangezien je het tot je tweeëndertigste zonder seks hebt gesteld!’ kaatste ik terug.

‘Ja. En het was het waard!’

‘Alsjeblieft, bespaar me de details over de seksuele vermogens van mijn broer’, riep ik, met mijn handen tegen mijn oren geklemd.

Ze lachte. Maar toen ik toegaf een reeks teleurstellende relaties in de vs te hebben gehad, werd haar stem dieper en sprak ze met een innerlijke wijsheid.

‘Amaal, ik geloof dat de meeste Amerikanen niet liefhebben op dezelfde manier als wij. Dat heeft niet te maken met een inherent gebrek of met een superioriteit in hen. Ze leven in een veilige, oppervlakkige wereld, waardoor hun emoties zelden tot de diepten reiken waar wij vertoeven. Ik zie je verwarring. Denk maar aan angst. Wij ervaren angst waar anderen doodsangst ervaren, omdat we een ongevoeligheid hebben ontwikkeld voor de geweren die constant op ons gericht worden. En de doodsangst die wij hebben gekend is iets wat weinig westerlingen ooit zullen kennen. Door de Israëlische bezetting worden we al heel jong aan de uitersten van onze emoties blootgesteld, waardoor we alleen iets voelen als het extreem is.

De wortels van ons verdriet zijn zo nauw verbonden met verlies, dat de dood bij ons is komen wonen als een familielid dat je liever uit de weg gaat, maar dat nu eenmaal tot de familie behoort. Onze boosheid is een woede die westerlingen niet kunnen begrijpen. Ons verdriet kan stenen aan het huilen brengen. En de manier waarop we liefhebben vormt daarop geen uitzondering, Amaal.

Het is het soort liefde dat je alleen kunt ondervinden als je de intense honger hebt gevoeld die maakt dat je lichaam zichzelf opeet als het nacht is. Het soort dat je alleen ervaart als het leven je behoed heeft voor vallende bommen, of kogels die door je lichaam gaan. Het is de liefde die naakt tot in de oneindigheid duikt. Ik denk dat het daar is waar God woont.’

Tijdens het lange wachten op elkaar en in de oprechte liefde die in oorlogstijd tot bloei kwam, hadden Joessoef en Fatima dat geheim ontdekt.

Madjid kwam op een vrijdag na het Djoem’a-gebed bij mijn broer op bezoek. Het was de dag die het einde van mijn tweede week aan de vn-meisjesschool markeerde, waar ik een onderwijsbaan voor de zomer had gevonden. Het was ook een dag dat er een mijlpaal werd bereikt: de eerste maal dat baby Filastien glimlachte.

Toen Fatima langs me heen liep met een blad met noten en koffie voor haar gast, fluisterde ze in mijn oor: ‘Dit is de dokter over wie ik je heb verteld.’

De man aan wie ze me hoopte te koppelen was de man die me van het vliegveld had gehaald.

Met haar stralenkrans van koppelaarster stelde Fatima voor dat Madjid me de stad zou laten zien, aangezien ik hier nu een maand was en het kamp nog niet uit was geweest. Hij aarzelde en ik voelde me in verlegenheid gebracht. Fatima’s bedoeling lag er duimendik bovenop en bracht ons in een ongemakkelijke situatie. Joessoef keek afkeurend, want het was ongepast dat zijn ongehuwde zuster met een man zou worden gezien. Hij vertrouwde Madjid natuurlijk. Maar er waren nu eenmaal regels. En fatsoensnormen.

‘Ik wou alleen maar zeggen dat Amaal je kan helpen bij bevallingen’, voegde Fatima er onverstoorbaar aan toe.

Madjid deed regelmatig vrijwilligerswerk in het kamp, wat betekende dat hij een flink aantal geboortes begeleidde.

Fatima ging verder: ‘Oemm Joessoef, moge God zich over haar ziel ontfermen, was vroedvrouw en ze heeft het vak aan Amaal geleerd. Met zijn tweetjes hebben ze heel wat baby’s ter wereld geholpen in Jenin.’

Dalia en ik hadden een team gevormd.

Madjid wendde zich tot Joessoef, waarmee hij diens gezag in het huishouden eerbiedigde. Mijn broer protesteerde niet en Madjid was blij met mijn hulp. ‘Oemm Laith moet volgende week bevallen’, zei hij. Hij zou zich vereerd voelen en opgelucht dat hij de verantwoordelijkheid kon delen. Dat wil zeggen, als ik interesse had.

Ik wendde me ook tot Joessoef, uit liefde, om te bevestigen dat de gang van zaken in zijn huis aan zijn oordeel werd overgelaten. Hij begreep de gestes en hield van ons allen. ‘Ik vind het prima. Moge Allah jullie kracht schenken.’ Zijn zus en zijn beste vriend samen, dat zou zijn geluk compleet maken. Hij wilde dat alles goed kwam. Om zijn belofte aan Baba en aan mij na te komen.

Joessoef glimlachte zijn malle grijns, nu stiekem onder één hoedje spelend met Fatima.

Woedoe gevolgd door salaat. Ik was er klaar voor en hield een nieuwe schaar boven de vlammen ‘in de naam van Allah, de meest Barmhartige, de meest Genadevolle’. Madjid was laat en ik zou hem vooruitgaan naar Oemm Laiths huis.

Toen we ernaartoe liepen, merkte Fatima op dat ik erg stil was. ‘Niet zenuwachtig zijn, je hebt dit al talloze malen gedaan.’

Zonder erbij na te denken antwoordde ik zoals Mama me ooit geantwoord had: ‘Niet praten. Dit is niet het moment’, en verweet het mezelf onmiddellijk. Ik zal het Fatima straks uitleggen.

De baby zat helemaal verkeerd. Ik voelde meteen dat er een probleem was. ‘Help me om hem om te draaien!’ riep ik en ik herinnerde me toen dat ik rustiger moest zijn. Wat je ook voelt

Ik stopte, mompelde een gebed. Ademhalen, kind. Ik haalde diep adem, Dalia, help me, en drukte met mijn handpalmen tegen de buik om de foetus goed te voelen. ‘Leg je vertrouwen in Allahs handen’, fluisterde ik tegen de verontruste moeder. Laat Allah je handen leiden, fluisterde Dalia tegen me.

Madjid arriveerde en vroeg om een ambulance. Ik hoorde ‘Keizersnee’, ‘Stop maar’, en Fatima zei: ‘Wacht.’

De foetus draaide zich op tijd om en stierf niet en ook de moeder bleef in leven. De navelstreng was uit de weg; het hoofdje was waar het behoorde te zijn. Madjid nam het over, hielp een jongetje ter wereld en stuurde moeder en zoon naar een kliniek om te herstellen.

‘Waar is Amaal?’

Ik had me opgefrist en was vertrokken, geplaagd door de inspanning van de voorbije uren, de knagende herinneringen aan voorbije jaren. Geplaagd door Dalia. Het deed pijn, al was het een zoete pijn, bevredigend, om weer Amaal te zijn – niet de anonieme Amy.

Ik liep door en daar was hij. ‘Ik heb dat nog nooit iemand zien doen. Ik wist niet dat dat kon.’ Madjid had zijn haar laten knippen en zou me maanden later vertellen dat hij dat voor mij had gedaan, om een betere indruk te maken. ‘Dat soort dingen leerden ze ons niet bij de geneeskundeopleiding … Je ziet een beetje bleek. Gaat het wel goed met je?’

‘Ik ben moe.’ Ik keek naar de grond. Ik mis mijn moeder.

‘Mag ik met je mee naar huis lopen?’

Ik knikte. Ja.

‘Honger?’

Uitgehongerd. Waar zal dit toe leiden?

‘Ik dacht … Ik ruik de shoarma vanuit het restaurant van Aboe Nayif’, hij struikelde over zijn woorden. ‘Ik denk dat het wel in orde zal zijn, want morgen weet iedereen dat je mijn medisch assistente bent.’ Hij probeerde de klank van willekeurige gedachten uit, hopend dat er iets zou passen, een ongemakkelijkheid zou vullen waarvan hij zich niet realiseerde dat die juist charmant was. ‘Maar als je het te onbetamelijk vindt, kan ik ook gewoon wat te eten halen en het meenemen naar jullie huis.’

We hadden een vrouw en haar baby een ronde tegen de dood helpen winnen, Dalia had me geholpen een ander deel van mezelf te vinden, en nu stuntelde Madjid door onze gecompliceerde cultuur om een route te vinden naar een simpele maaltijd met mij.

Uit eigener beweging krulden mijn lippen zich tot een glimlach. Ondeugend zei ik: ‘We zouden in de stad kunnen gaan eten.’ Hij rechtte zijn rug, grinnikte de ongemakkelijkheid weg, opgelucht dat hij me niet had beledigd. In zijn linkerwang verscheen een kuiltje, dat me eerder nog niet was opgevallen. Een ronde schaduw die dieper leek door laat-op-de-dagstoppels en zijn glimlach, waar ik dol op was.

Het was bijna donker tegen de tijd dat we terugliepen om een briefje voor Fatima achter te laten. Joessoef zou laat thuiskomen, maar Madjid en ik wilden er weer zijn voor hij kwam. Dus besloten we shoarma te gaan eten aan zee.

‘Eindelijk, “de bruid van Palestina”’, zei ik toen ik ten slotte oog in oog zat met de Middellandse Zee, glanzend in het maanlicht. ‘Mijn vader noemde haar zo. Djaddoe Jahja, die ik nooit heb gekend, nam hem en Ammoe Darwiesj vaak mee naar de kust toen Palestina nog Palestina was.’

‘Het zal altijd Palestina blijven’, zei Madjid zachtjes, onwillig, leek het wel. Hij leunde achterover en slaakte een diepe zucht. ‘Weet je,’ zijn stem was nu lichter en sneller, ‘de Libanezen noemen haar “de bruid van Libanon”. Het zou me niet verbazen als Griekenland en Italië haar ook als hun bruid claimen.’

‘Ze is wel erg in trek.’

‘Wat je noemt een lichtekooi.’

Hij lachte en ik stelde me het kuiltje in zijn wang voor. De ongedwongenheid tussen ons was vreemd en prettig, de duisternis was diep en door sterren onderbroken, de halvemaan bescheen het water.

‘Kijk’, zei Madjid en hij wees naar de bespikkelde hemel.

‘Waarnaar?’

‘Weet je hoe Leeuw eruitziet?’

‘Ja, dat is mijn sterrenbeeld’, zei ik.

‘Dat weet ik’, antwoordde hij. ‘Zie je de omtrekken ervan? Kijk naar mijn hand.’ Hij volgde met zijn vinger de hoeken van de kop van de leeuw en zei: ‘Dat is Algieba, daar is Ras Elased, Alterf …’

‘Dat zijn Arabische woorden. Zijn dat de echte namen?’

‘Ja. De sterren zijn benoemd door Arabieren. De namen die ze gaven worden nog steeds gebruikt. Maar de sterrenbeelden hebben Griekse namen. Kun je zien waar ik naar wijs?’

Ik ging achter hem staan om de sterren makkelijker te kunnen vinden. In plaats daarvan zag ik dat zijn schouders zich over de hele breedte van de zee uitstrekten.

‘Hoe komt het dat je zo veel van de hemel weet? En dat Leeuw mijn sterrenbeeld is?’ vroeg ik, terwijl ik terugdeinsde.

‘Dankzij Soewar al-kawakib van as-Soefi’, zei hij, aandachtig omhoogkijkend. Het was Madjids meest gekoesterde materiële bezit, geschreven in de tiende eeuw en een van de eerste uitgebreide beschrijvingen van de sterrenbeelden. ‘Bij mijn volgende bezoek aan Joessoef zal ik het meebrengen.

En’, zei hij, ‘je broer en ik zijn erg goed bevriend. We hebben over je gepraat.’ Hij keek me recht in de ogen. ‘De laatste tijd … op mijn verzoek.’ Een maanbeschaduwd glimlachje reikte van zijn lippen tot in mijn hart.

Fatima zat te wachten toen ik terugkwam.

‘En?’ vroeg ze.

‘Hij is aardig’, zei ik, enerzijds onwillig om haar nieuwsgierigheid te bevredigen en er anderzijds naar snakkend om haar alles tot in detail te vertellen.

‘Aha! Je vindt hem leuk. Ik zie het. Maar je wilt niet toegeven dat ik de rol van superkoppelaarster heb gespeeld’, pochte ze, zichzelf op de schouder kloppend.

‘Oké, slimmerik. Maar als ik hem nou niet leuk had gevonden? Je probeerde me aan een vreemde man op te dringen! Wat ben je voor Arabische?’ zei ik lachend.

‘Hij is nauwelijks een vreemde. Hij is de beste vriend van je broer sinds de slag om Karameh. Madjid is de man die Joessoef redde toen hij in 1968 een kogel in zijn been kreeg’, zei Fatima.

Het verbaasde me dat Madjid ooit in gevechten gewikkeld was geweest. ‘Hoe heeft een plo-strijder een studiebeurs in Engeland in de wacht gesleept?’

‘Joessoef kwam erachter dat Madjid een heel goede leerling was geweest in de kampen en tevergeefs geprobeerd had een beurs te krijgen. Daarom heeft je broer alles op alles gezet, opdat zijn vriend er een kreeg. Hij had connecties binnen de vn-staf vanwege zijn werk op school en het lukte hem Madjids aanvraag bij de juiste mensen te krijgen.’

‘Dat heeft hij me niet verteld’, zei ik.

‘Dat doet hij vast nog wel. Maar vertel eens, wie is hier de superkoppelaarster?’

‘Mijn malle schoonzus.’

‘Blij dat je het toegeeft. De blik die je me toewierp toen je de deur uit liep was angstaanjagend’, lachte ze.

[85] ‘Dank aan Allah voor je veilige terugkeer.’

[86] Kaas.

[87] Geplette tijm, kurkuma en sesamzaad.

[88] Brood met sesamzaad, dat in lange rollen wordt gebakken.

[89] De naam van God; gebruikt als lofprijzing en om kwaad af te wenden.