8 Zo groot als de oceaan en alle vissen
1960-1963
Ik heb in mijn jeugd heel wat tijd doorgebracht met te proberen me Mama voor te stellen als Dalia, het bedoeïenenmeisje dat ooit een paard had gestolen, dat rozen kweekte en wier stappen gepaard gingen met gerinkel. De moeder die ik kende was een gezette vrouw, dwingend en streng, die de hele dag bezig was met wassen, koken, bakken en thaubs borduren. Een paar keer per week werd ze als vroedvrouw bij een bevalling gehaald. Dit werk verrichtte ze, net als al het andere, met een onverstoorbare, afstandelijke efficiëntie.
Ik was acht toen Mama me voor het eerst liet helpen bij een bevalling.
‘Dit is heel belangrijk werk, Amaal. Je moet het heel serieus nemen’, zei ze voor we zouden vertrekken en ze begon met haar reinigingsritueel.
‘Woedoe en salaat. Doe me maar na’, instrueerde ze me.
We reikten elkaar de zelfgemaakte zeep aan. Ik keek naar haar en imiteerde ieder detail, elke beweging. Het spatten van water in het gezicht, het wassen van de handen, ellebogen, voeten. Gemompelde uitingen van het geloof in Allah. Ik bewoog me als haar spiegelbeeld. We wasten ons en zeiden gebeden op en daarna vlocht ze mijn haren. Vlak voor we vertrokken, hield ze haar speciale schaar boven de vlammen in de baboer[56] en wikkelde hem daarna in een doek, ‘in de naam van Allah, de meest Barmhartige, de meest Genadevolle’.
In het huis van de vrouw die zou bevallen was ik zoals mijn moeder was: doelbewust en ernstig. Ik gaf haar de handdoeken aan, stond klaar met de schaar en hield mijn zenuwen in bedwang (en het voedsel in mijn maag), want ze waarschuwde me: ‘Denk erom: geen zwakte tonen en niet misselijk worden.’ Staalhard. ‘Wat je ook voelt, je houdt het binnen.’
Ik kan me die dag nog goed herinneren. Hoe de kam in Mama’s hand langzaam van de bovenkant van mijn hoofd naar de punten van mijn lange zwarte haar gleed. Het overbrengen van vaardigheden en het verbieden van zwakheid waren de manieren waarop Dalia liefhad. Al het andere, de omhelzingen en kussen waar ik zo naar hunkerde, hield ze bij zich in haar op elkaar geklemde kaken en het wrijven van haar vingers over haar rechterhandpalm. Wat je ook voelt, je houdt het binnen.
Die avond mochten Hoeda, mijn beste vriendin, en ik op het platte dak slapen.
‘Dank je wel, Mama’, ‘Dank u wel, Oemm Joessoef’, zeiden we opgewonden.
Ze gaf ons geen antwoord, trok alleen de schermen over haar hart en ging door met de avondlijke schoonmaak. Die nacht sloegen Hoeda en ik Mama vanaf het dak gade, terwijl ze wachtte tot Baba uit de garage naar huis kwam. Ze liep rond met een bezem in haar hand, terwijl Oemm Kalthoem door de radio zong, en ze veegde het stof naar de drempel tot er alleen nog maanlicht weg te vegen was.
Mama danste nooit op bruiloften en ging zelden op bezoek bij vrienden. Op een keer werd ik midden in de nacht wakker en merkte dat ze teder over mijn haar streelde. Ze kuste me toen, een van de zeldzame, kostbare kussen die ik in mijn herinnering bewaar, en zei: ‘Ga maar weer slapen, ya binti.’
Mijn vroege jaren in het vluchtelingenkamp bij Jenin kennen meer van zulke mijlpalen. Zoals toen ik vier was en Joessoefs penis zag. Hij was bezig zich aan te kleden en had niet in de gaten dat ik toekeek. Dagenlang dacht ik erover na, onderzocht mezelf, keek naar Mama toen ze in bad zat en maakte me vreselijk zorgen dat er iets mis was met mijn broer. Ik verwekte uiteraard een hoop beroering toen ik, zonder acht te slaan op de buren, een greep deed naar Joessoefs kruis en mijn broer me een flinke dreun verkocht. Iedereen die getuige was geweest van de aanleiding voor mijn hysterische gegil was het erover eens dat Joessoef juist had gehandeld. Behalve Mama.
Een buurvrouw zei: ‘Dalia, dat kan een meisje toch niet zomaar doen, ook niet als ze vier is. Breek haar. Je kunt haar beter zo gauw mogelijk van die duivelse neigingen verlossen.’ Breek haar. Sla haar. Leer haar een lesje. Iemand anders zei: ‘Je kunt er zeker van zijn dat ze dat nooit meer doet.’ Weer een ander: ‘Hij is haar oudere broer en het is zijn volste recht om zijn zusje te slaan als ze zich misdraagt.’
Maar Mama koos mijn kant en gaf Joessoef een standje. ‘Je mag je zusje nooit meer slaan. Nooit meer’, zei Mama, en ik groeide, triomfantelijk, klaar om door mijn moeder omhelsd te worden. Maar daar wilde ze ook niets van weten.
‘Hou op met huilen, Amaal’, beval ze me, niet boos of gemeen, zelfs niet streng. Nuchter, efficiënt, onbuigzaam.
Op een ochtend in april, de ‘bloemenmaand’, leerde ik een kant van mijn vader kennen die ik nog niet eerder had gezien. Hij was altijd aan het werk en ik zag hem maar zo zelden dat ik hem tot die dag alleen van verre had geadoreerd. Ik was vijf en werd vlak voor de dageraad in paniek wakker. Mijn kleren waren nat en ik rende naar de enige ruimte in huis die privacy bood om iets aan mijn hachelijke situatie te doen. Tot mijn afschuw en schaamte stond Baba op me te wachten toen ik van het toilet kwam. Nog meer dan straf vreesde ik zijn teleurstelling.
Aan die dag bewaar ik een van mijn duidelijkste jeugdherinneringen. Zonder iets te zeggen hielp Baba me in een schone pyjama en ik zweefde omhoog in zijn enorme armen. Hij droeg me een paar stappen, met mijn gezichtje in zijn hals gedrukt, en nam me op schoot op het terras, een plaatsje van drie bij vier meter dat geplaveid en betegeld was, en overdekt met een woud van druivenranken – Mama’s koppige poging om de glorie van haar tuinen in Ein Hod te evenaren. Het was nog donker, maar ik herinner me het in de schemering gedompelde landschap met de bloeiende fruitbomen. De perzik-, granaatappel- en olijfbomen stonden in bloei toen mijn vader me, bij het licht van een waskaars, voor het eerst voorlas.
Lange tijd later kon ik nog de heerlijk frisse lentegeuren ruiken die de lucht betoverden en die in het geheugen van mijn zintuigen waren opgeslagen. Mijn vaders olijfhouten pijp stak aan een kant uit zijn mond en die bijzondere ochtend was ook doortrokken van de rook van zijn honingappeltabak.
‘Luister naar de woorden die ik voorlees. Ze zijn magisch’, zei hij. En ik deed mijn uiterste best om het klassiek Arabische proza te begrijpen, maar voor mijn jonge brein leek het wel een andere taal. Het ritme was echter hypnotiserend en Baba’s stem was als een slaapliedje. Ik lag in zijn armen te sluimeren.
Ik vertelde niemand over mijn ongelukje en de hele dag leefde ik toe naar de nacht, de duisternis vlak voor de dageraad; ik hoopte dat ik opnieuw een speciaal plekje in Baba’s ochtend zou krijgen.
Ik paste precies op Baba’s schoot. Zijn armen lagen om me heen en hij hield me daar, dicht tegen hem aan genesteld met mijn hoofd in de holte van zijn schouder. Hij begon me weer voor te lezen.
==
Halt, o mijn vrienden, laat ons stilhouden en wenen
over de nagedachtenis van mijn geliefde.
Hier was haar verblijf aan de rand van de zandwoestijn
tussen Dakhoel en Howmal.
==
De sporen van haar kampement
zijn nog steeds niet helemaal uitgewist.
Want wanneer de zuidenwind er zand overheen blaast
veegt de noordenwind het weg.
==
De binnenplaatsen en de omheinde stukken land
van het oude huis liggen er verlaten bij;
de uitwerpselen van het wilde hert liggen er
talrijk als het zaad van de peper.
==
Op de ochtend van onze scheiding
was het alsof ik stond in de tuinen van onze stam,
te midden van acaciastruiken waar mijn ogen
met tranen werden verblind door de pijnscheut
van de openbarstende zaaddozen van de bitterappel.[57]
Ik kon de beroering in Baba’s borst horen, het protest van zijn longen tegen elke inhalatie van honingappeltabak.
‘Baba, van wie hou je het meest? Van mij of van Joessoef?’
‘Habiebati’, begon hij. Ik moest altijd glimlachen als hij me zo noemde. ‘Ik hou van jullie allebei evenveel’, zei hij.
‘Hoe groot is je liefde voor mij?’
‘Zo groot als de oceaan en alle vissen. Zo groot als de hemel en alle vogels. Zo groot als de aarde en alle bomen.’
‘En hoe zit het met het heelal en alle planeten? Dat stuk ben je vergeten.’
‘Daar kom ik nog op. Geduld’, zei hij, puffend aan zijn pijp. Hij blies uit: ‘En mijn liefde voor jou is groter dan het heelal en alle planeten.’
‘Hou je evenveel van Joessoef?’
‘Ja. Mijn liefde voor hem is zo groot als de oceaan … maar zonder de vissen.’
Mijn hart groeide door al die vissen, het idee dat Baba net een klein beetje meer van mij hield. ‘En hoe zit het met de hemel en de aarde? Hou je evenveel van hem, maar zonder de vogels en de bomen?’
‘Ja, maar dat mag je tegen niemand zeggen.’
‘Dat zal ik niet doen, Baba, ik zweer het.’ Mijn hart zwol nu op door de vogels. ‘En hoe zit het met het heelal?’
‘Je moet niet zo hebberig zijn’, zei hij met een knipoog. ‘Ik moet naar mijn werk, habiebati. Morgen.’
Habiebati. Morgen.
Het viel niet mee om zo vroeg wakker te worden en eenmaal in mijn vaders armen dutte ik vaak weer in. Op den duur raakte ik eraan gewend om voor de zon op te staan, een gewoonte waaraan ik lang heb vastgehouden. Iedere ochtend, terwijl Baba bij het aanbreken van de dag voorlas op het terras van ons kleine huisje van adobe, aanschouwden hij en ik hoe de zon zich over het land uitstortte en alles wat hij aanraakte met leven overgoot.
==
Menige nacht heeft zijn gordijnen rondom
mij neergelaten te midden van diepe rouw,
mij overspoeld als een golf
van de zee om mij met zorgen te beproeven.
==
Toen sprak ik tegen de nacht,
terwijl zijn machtige gestalte traag over mij heen gleed,
en zijn borst, zijn lendenen, zijn achterste op mij neerdrukten
om dan in de verte te verdwijnen:
==
‘O lange nacht, de dageraad zal komen,
maar zal niet stralender zijn zonder mijn geliefde.
Jij bent een wonder, met sterren omhooggehouden
als door touwen van hennep aan een steenharde rots.’
==
Andere keren vulde ik een leren waterzak van mijn volk
en begaf mij de woestijn in,
en betrad zijn lege uitgestrektheid terwijl de wolf huilde
als een gokker wiens gezin van honger omkomt.
Baba zei: ‘Het land en alles wat zich erop bevindt kan van je worden afgepakt, maar niemand kan je je diploma’s en de kennis die je hebt opgedaan afnemen.’ Ik was toen zes en in ruil voor zijn goedkeuring, waar ik toen meer behoefte aan had dan ooit, zorgde ik voor goede cijfers op school. Ik werd de beste scholiere van heel Jenin en leerde de gedichten waar mijn vader zo van hield uit mijn hoofd. Zelfs toen mijn lichaam te groot was geworden voor zijn schoot, trof de zon ons altijd samen aan, dicht tegen elkaar aan gekropen met een boek.
Mijn leven van voor de oorlog komt nu bij me boven in herinneringen, omlijst door Baba’s armen en geurend naar de tabak van zijn olijfhouten pijp. We bezaten nauwelijks iets en hadden weinig nodig. Ik heb nooit in een speeltuin gespeeld of in zee gezwommen, maar mijn kindertijd was magisch, betoverd door poëzie en de dageraad. Ik heb nooit een andere plek gekend die zo veilig was als zijn omarming, met mijn hoofd in de ronding tussen zijn hals en zijn robuuste schouder genesteld. Ik heb nooit een tijd gekend die tederder was dan de dageraad die vergezeld kwam van de geur van honingappeltabak en de schitterende woorden van Aboe Hajjaan, Khalil Gibran, al-Ma’arri en Roemi. Ik begreep niet altijd wat ze geschreven hadden, maar hun verzen waren hypnotiserend en lyrisch. Dankzij hen kon ik meevoelen met mijn vaders passies en hartzeer, zijn gevoelens van verlies en van liefde. Hij droeg het allemaal aan me over. Dit magnifieke geschenk van Baba was iets wat niemand me kon afnemen. En tientallen jaren later, tijdens een grauwe, vroege februariochtend in Pennsylvania, waren de woorden van Gibrans obsederende ritmes en de herinnering aan Baba’s zachte bariton mijn enige bron van troost.