32 Een verhaal van voorgoed, voor altijd onverteld

1982

Op 10 september werd ik doodsbang wakker en ik probeerde de nacht van een nachtmerrie te onderscheiden. De klok gaf 03:02 aan en ergens in een hoekje van mijn geest ging de telefoon.

Het was Joessoef.

Hij was met de plo in ballingschap gegaan. Tunis was hun eindbestemming, na een zwaarvallend afscheid van Libanon, waarbij Joessoef en zijn kameraden hun vrouw, kinderen en ouders moesten achterlaten. Deze opofferingen maakten deel uit van de waardeloze deals die Yasser Arafat ten behoeve van zijn volk had gesloten.

En nu stond Joessoef de surrealistische en ondraaglijke taak te wachten om zijn enige zus op de hoogte te brengen van iets wat hij haar nooit had willen hoeven zeggen.

Madjid had zich aan de belofte gehouden die hij mij had gedaan, hij bleef binnen de beschutting van het ziekenhuis, dat aan alle zijkanten en op het dak duidelijk als zodanig herkenbaar was gemaakt met het universele symbool van de geneeskunde, een rood kruis. Maar op aandringen van zijn collega’s was hij naar ons appartement teruggegaan om even respijt te hebben van het voortdurende loeien van de sirenes. Hij sliep lang en diep in ons bed, de plek waar we ooit verlossing hadden gevonden in onze liefde en waar ons kind was verwekt, en toen hij terugging naar zijn werk trof hij een inferno aan op de plek waar het ziekenhuis was geweest. Mijn broer was er ook, op zoek naar Madjid, en samen hielpen ze om zo veel mogelijk mensen te redden.

‘Alleen door de genade van Allah ben je gespaard gebleven, broeder’, had Joessoef gezegd, opgelucht dat Madjid nog leefde.

Joessoef wist niet wat er toen door mijn man heen was gegaan, alleen dat het hem met voldoende beheersing en daadkracht had vervuld om de volgende zesentwintig uur de confrontatie aan te gaan met de vernietiging op die plek vol uiteengereten lichamen en omgekomen zielen. Vleselijke as materialiseerde zich in ijle lucht en verdichtte zich, verstopte hun luchtpijp terwijl ze zich door bloedplassen een weg baanden naar schreeuwen om hulp. Ze trokken Madjids patiënten dood onder de puinhopen vandaan. Zijn collega’s, die erop hadden aangedrongen dat hij naar huis ging om rust te nemen, werden in karmozijnrode stukken teruggevonden.

De uitputting stompte hun zintuigen af en hun lichaam voelde loodzwaar toen Joessoef en Madjid eindelijk weggingen, volkomen leeg.

Ze sleepten zich voort op geleende kracht toen ze op een dode vrouw stuitten wiens verstijfde lichaam het lichaam van haar kind vasthield, een klein meisje met een lint in haar haren, dat was gestorven terwijl ze zich aan haar moeder vastklampte. Ze hadden wel erger gezien, maar de aanblik van die moeder en haar kind maakte dat ze een kleine energiereserve in zich konden aanspreken, voldoende om hun armen om elkaar heen te slaan. En te huilen.

Madjid vroeg aan Joessoef: ‘Heb je Amaal nog gesproken?’ Dat bleek niet het geval. ‘Amaal is zwanger van een meisje. Ik word vader, broeder’, zei Madjid bedaard, alsof alles om zijn woorden heen was stilgelegd. ‘Morgenochtend ga ik terug naar Londen en van daar ga ik door naar Amaal, of ze komt naar Engeland. Je ziet waar die varkens toe in staat zijn. Ik kan het niet riskeren een weduwe van Amaal te maken en een weeskind van mijn Sara.’

‘Allah zij met je, broeder.’ Joessoef omhelsde zijn kameraad opnieuw en ze gingen zwijgend uit elkaar, Madjid naar ons appartement op de vierde etage van het Tamariyyagebouw en Joessoef naar het vluchtelingenkamp Sjatiela.

Vijf uur later maakte een Israëlische bom het Tamariyyagebouw met de grond gelijk, en een tweede vernietigde de flat ernaast.

‘Ik heb overal gezocht, Amaal. Maar ik weet zeker dat hij binnen was. Niemand heeft het overleefd’, snikte mijn broer door de telefoon met gebroken stem, verscheurd door liefde en de algemene onmacht van eeuwige slachtoffers.

‘Het spijt me, Amaal’, mijn broer was zo bedroefd, zijn stem loodzwaar in mijn oren. Zo vol verdriet. ‘Ik had erop moeten staan dat hij met me meekwam. Ik heb sindsdien geprobeerd je te bereiken, maar ik kwam er niet door voor we in Tunis waren.’

Ik luisterde … De loodzware lettergrepen beukten tegen mijn realiteitsbesef. Ik zat op de grond met de hoorn van de telefoon aan mijn oor en wiegde mezelf in mijn eigen armen. Ik was niet vervuld van verdriet of boosheid en zelfs niet van liefde. Ik voelde niets bij me binnenkomen. Maar alles stroomde naar buiten. Joessoefs woorden vloeiden nu door me heen, als een rivier die leven onttrok aan de cellen van mijn lichaam en dat onder me verzamelde. Herinneringen aan regen die tegen de voorruit van Madjids Fiatje sloeg; de eeltknobbels op zijn voeten wanneer ze langs mijn blote benen wreven; het haar op zijn borst als ik mijn hoofd ertegen liet rusten; de lijnen om zijn mond wanneer hij lachte; de boog in zijn wenkbrauw, die op zichzelf al een glimlach vormde; de kleine rimpeltjes onder zijn oren; de zachte huid op zijn rug wanneer hij rechtop in bed zat; zijn aanraking, zijn kus, zijn integriteit, zijn liefde …

Dat alles verzamelde zich onder me in een plas, als een duistere onderbuik. Tot ik ten slotte gevangen zat in een vacuüm van gedachten, verdoofd en heen en weer wiegend op de vloer, nog steeds met de hoorn in mijn hand, toen de stem van mijn broer, met zijn ondraaglijke bedroefdheid, in die leegheid wegstierf.

Madjid. Mijn lief.

De dromen die hij en ik hadden geschapen cirkelden rond deze nieuwe realiteit. De kinderen die we zouden hebben, de plaatsen waar we naartoe zouden gaan, het thuis dat we zouden creëren, het gelach en de liedjes die we zouden zingen, het leven dat we zouden leven, de liefde … o, de liefde die we zouden voelen, ze deden een reidans rond de werkelijkheid dat Madjid dood was. Vermoord. As, as, iedereen gaat ten onder.

Ik trotseerde het weer buiten mijn appartement in Philadelphia en liep versuft over het met bladeren bezaaide trottoir. Vurige herfstkleuren, oranje, groen, geel en rood, zetten beide zijden van de straat waar ik woonde in een warme gloed. Een oude vrouw die haar hond uitliet, knikte me gedag. Ik kwam langs jonggelieven op een bank in het park en liep in de frisse wind, als in trance, verdoofd, ongevoelig voor het noodlot, tot ik bij Elizabeths voordeur kwam, vijftien kilometer verderop. Opgeschrokken uit zijn slaap opende Mohammed de deur wantrouwig op een kiertje en zette hem toen wijd open voor mijn omvangrijke lichaam.

‘Ze hebben Madjid vermoord’, zei ik op nuchtere toon.

Mijn liefde voor jou zal eeuwig duren. Wat wij hebben is gemaakt van voorgoed.

Madjid. Mijn voorgoed-verhaal van liefde, voor altijd onverteld.

Liefde. Eeuwig. Voorgoed.

De woorden van mijn man op het vliegveld op de dag dat ik uit Beiroet vertrok.

Ze blijven in mijn geest, als as in een urn. De glorie van liefde, net als het leven, eenvoudigweg gereduceerd tot stof.

‘O, lieve God!’ Mohammed hielp me naar binnen. Precies op dat moment voelde ik het intieme schoppen van de baby in mij, en ik zag ook dat de zon was opgekomen.