4 Toen ze vertrokken
1947-1948
Niet lang nadat Ari Perlstein het huwelijk van Hassan en Dalia had bijgewoond, vertrok hij om geneeskunde te gaan studeren, maar hoewel hun wegen zich hadden gescheiden hielden de twee vrienden nog wel contact. Na Basima’s overlijden nam Ari vrij van school om samen met Hassan in Ein Hod te rouwen over haar dood.
Het was mooi, helder weer op de middag dat Hassan en Ari wegglipten bij het rouwceremonieel, dat veertig dagen zou duren. De hypnotiserende klanken van koranrecitaties die ze uit Jahja Abulheja’s huis hoorden komen, werden steeds zwakker naarmate Hassan en Ari zich verder van het huis verwijderden en dichter bij de olijfboomgaarden kwamen.
‘Het staat er slecht voor’, zei Ari. ‘De zionisten hebben massa’s wapens. Ze hebben een leger gerekruteerd uit de scheepsladingen Joden die elke dag arriveren. Je weet nog niet alles, Hassan. Ze hebben gepantserde voertuigen en zelfs vliegtuigen.’
Hassan keek om zich heen naar de landbouwgrond die hij op een dag zou erven. Het ziet ernaar uit dat we dit jaar een goede oogst krijgen. Van de andere kant van de bomen kwamen de klanken van een naaj aangewaaid en Hassan wendde zich instinctief naar de begraafplaats en keek met toegeknepen ogen of hij Jahja daar zag. Niemand, slechts een melodie, met een uitgeholde kern die gevuld was met stilte, alsof de naaj huilde.
‘Hassan, ze gaan land innemen. Ze zijn in de hele wereld een campagne begonnen waarin ze Palestina “een land zonder volk” noemen. Ze gaan er een Joods thuisland van maken.’
‘Mijn vader zegt al jaren dat dit stond te gebeuren,’ zei Hassan, ‘maar het leek zo vergezocht.’
‘Het is wel waar, Hassan. Je weet dat de Verenigde Naties in november vergaderen en iedereen denkt dat ze het land gaan verdelen. Ze zijn heel goed georganiseerd en je weet dat de Britten de Arabieren na de opstand jaren geleden hebben ontwapend. Een paar orthodoxe joden in de stad hebben een antizionistische campagne opgezet. Ze zeggen dat het scheppen van een staat Israël heiligschennis is, tegen de Thora in gaat. Maar in de Verenigde Staten hebben invloedrijke figuren intensief campagne gevoerd om Harry Truman zover te krijgen dat hij een Joodse staat hier erkent en zal steunen.’ Ari was zichtbaar geschokt.
‘Wat vind jíj daarvan? Ik bedoel van het oprichten van een Joodse staat hier’, vroeg Hassan, die in een olijf kneep om in te schatten hoe de oogst in november zou zijn. Dankzij de oogst zal vaders neerslachtigheid misschien wat wegebben.
‘Ik weet het niet, Hassan.’ Ari sloeg zijn ogen neer, ging op een steen zitten en liet zijn vingers door de aarde glijden. ‘Ik ben een Jood. Ik bedoel, ik denk dat het verkeerd is. Maar je weet niet hoe het vroeger was.’ Ari’s stem begon te trillen. ‘Wat er gebeurd is, heeft ons gedood, ook al zijn we ontkomen. Heb je ooit gezien hoe leeg mijn moeders ogen zijn? Ze is dood van binnen. Vader ook. Je weet niet hoe het was, Hassan. En nu zijn we er niet zeker van dat we veilig zullen zijn. Vader is ervan overtuigd dat wat ze doen verkeerd is en hij wil er part noch deel aan hebben. Maar het is niet meer veilig voor ons. Ze zeggen dat de Britten zich zullen terugtrekken. Dan valt er niet aan te ontkomen. Ze zijn vastbesloten dat dit land een Joodse staat moet worden. Maar ik denk dat als de Arabieren het gewoon accepteren, alles goed zal komen en dat we zullen kunnen samenleven.’
Hassan ging naast Ari op de grond zitten. ‘Maar je zei net dat ze een “Joodse” staat willen.’
‘Ja, maar ik denk dat ze de Arabieren laten blijven.’ De woorden waren eruit voor Ari ze kon tegenhouden.
‘Dus die immigranten laten me blijven, op mijn eigen land?!’ Hassan sprak met enige stemverheffing.
‘Hassan, dat is niet wat ik bedoelde. Je bent als een broer voor me. Ik zou alles voor jou of je familie doen. Maar wat er in Europa gebeurd is …’ Ari’s woorden losten zich op in de verschrikkelijke beelden van de vernietigingskampen die ze allebei hadden gezien.
Hassan kneep in een andere olijf, alsof hij Ari’s woorden uit de lucht probeerde te persen, waarin ze als verraad waren blijven hangen.
‘Precies, Ari. Wat Europa deed. Niet de Arabieren. Er hebben hier altijd Joden gewoond. Dat is toch de reden dat er hier nu zo veel meer zijn? Terwijl wij geloofden dat ze alleen maar een toevluchtsoord zochten, arme zielen die eenvoudigweg wilden leven, hebben ze wapens verzameld om ons uit onze huizen te verdrijven.’ Hassan was niet zo boos als hij klonk, want hij begreep Ari’s pijn. Hij had over de gaskamers gelezen, de kampen, de verschrikkingen. En het was waar. De ogen van mevrouw Perlstein zagen eruit alsof het leven er allang uit vertrokken was. Een, twee, drie … achttien mooie parels.
Vooruitlopend op het conflict dat hun te wachten stond, zei Hassan: ‘Als de Arabieren in de Oude Stad de overhand krijgen, ga dan naar het huis van mijn tante Salma. Je weet waar het is. Ze heeft een groot huis en je kunt je daar verschuilen.’
De Irgoen, Haganah en de bende van Stern, Lehi. De Britten noemden hen terroristen. De Arabieren noemden hen jahoed[40], Joden, zionisten, honden, hoerenzonen, schoften. De recentelijk gearriveerde Joodse bevolking noemde hen vrijheidsstrijders, soldaten van God, redders, vaders, broeders. Hoe ze ook werden aangeduid, ze waren zwaarbewapend, goed georganiseerd en goed getraind. Ze begonnen zich van de niet-Joodse bevolking te ontdoen: eerst de Britten, door middel van lynchpartijen en bomaanvallen, en daarna de Arabieren, middels moord, terreur en verdrijving. Ze waren niet erg talrijk, maar de angst die ze zaaiden maakte van 1947 een jaar vol dreiging, gelardeerd met waarschuwingen voor wat er zou volgen. In 1947 en 1948, toen Palestina nog steeds onder Brits mandaat viel, kwamen ze ten minste viermaal naar Ein Hod.
De eerste aanval vond plaats op de joodse feestdag Chanoeka, op 12 december 1947. Er deed zich een grote explosie voor en Dalia rende schreeuwend de begraafplaats af. Hassan haastte zich naar huis toen hij de dreun hoorde. Toen hij zijn vrouw daar niet aantrof, rende hij naar de begraafplaats en kwam Dalia onderweg tegen. Ze wierp zich in zijn armen en zei huilend: ‘De Joden! De Joden komen eraan!’
Hassan liep met Dalia naar huis terwijl uit at-Tiera, het aangrenzende dorp, rookpluimen opstegen en de nieuwsgierige en angstige inwoners van Ein Hod zich op het plein verzamelden om te kijken. Hassan baande zich een weg door de menigte. Thuisgekomen legde hij zijn vrouw voorzichtig op hun bed en veegde bloed van haar voeten.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg hij, terwijl hij haar bloedende been onderzocht.
‘Ik was de rozen op Basima’s graf aan het verzorgen’, zei Dalia hijgend. ‘En toen hoorde ik de ontploffing en er stak een hand uit de hel die mijn been probeerde te grijpen. Maar ik bleef rennen en ze gingen weg.’
Jahja kwam binnen met een angstige jonge Joessoef in zijn armen. ‘Is iedereen er? Darwiesj is bij de paarden gaan kijken en zijn vrouw past op Isma’iel. Waar komt dat bloed vandaan?’
Er was weinig wat de kleine Joessoef meer angst aanjoeg dan bloed. ‘Mama! Mama!’ begon hij te huilen.
Dalia nam haar zoon in haar armen en gaf hem een kus op zijn hoofd. ‘Het is maar een sneetje, mijn held.’
‘Ik ga kijken wat er verdomme gebeurd is’, bulderde Jahja terwijl hij de deur uit liep.
‘Je enkelband is weg!’ riep Joessoef tegen zijn moeder.
‘Ja, die heb ik verloren.’
‘Nou rinkel je niet meer! Hoe kan ik nou weten dat je eraan komt?’
‘Ik heb de andere nog.’ Dalia wiebelde met haar been. ‘Zie je wel?’
Jahja stormde weer naar binnen. ‘Moge God de Joden vervloeken! Een bende Joden heeft een vuurbom op een huis in at-Tiera gegooid en is naar een truck gevlucht die in de olijfboomgaarden boven de begraafplaats stond te wachten. Ze moeten Dalia bij het graf hebben gezien. We hebben geluk dat ze haar niet te pakken hebben gekregen. Allah weet wat ze hadden kunnen doen.’ Jahja werd steeds bozer en gefrustreerder en terwijl hij door de kamer liep te ijsberen, spraken zijn gesticulerende handen net zo luid als zijn stem. ‘We moeten van die vermaledijde wapens hebben! Waar zijn de Arabische legers terwijl die honden het ene dorp na het andere uitmoorden? Wat hebben we die hoerenzonen in godsnaam ooit gedaan? Wat willen ze van ons?’ Hij wierp zijn handen in de lucht en liet zich in een stoel vallen, verslagen wachtend, achteroverleunend, zijn ogen op God gericht.
‘We zullen het in de wijze handen van Allah leggen’, zei Jahja toen en hij stond op om weer weg te gaan. ‘Hisbiyyat Allah wa-ni’mat al-wakiel[41]’, fluisterde hij bij zichzelf om het kwaad af te wenden toen hij vertrok.
Maar hij vertrok niet om de mensen in at-Tiera te helpen. Hisbiyyat Allah wa-ni’mat al-wakiel. Net als de Arabische landen die hij had vervloekt, schoot Jahja zijn gevallen broeders niet te hulp. Heimelijk dacht hij dat Ein Hod gespaard zou blijven als de dorpelingen zich erbuiten hielden. Hij dacht dat een oprecht aanbod van vrede aan de Joden borg zou staan voor de continuïteit van hun levens.
‘Baba[42], gaan de Joden ons ook bombarderen?’ Joessoefs vraag bezorgde zijn vader een steek in zijn hart.
‘Allah zal ons beschermen, jongen. En ik zal vooral jou en je moeder en je broertje beschermen’, zei Hassan geruststellend tegen zijn zoontje, terwijl hij Dalia onderwijl aankeek. In zijn ogen was een oceaan van liefde voor haar. En die dag, bijna vijf jaar na hun trouwen, toen Hassan haar voeten vasthield en een belofte deed aan hun zoon, besefte Dalia hoe innig ze van haar man hield.
Nog geen twee weken na het incident in at-Tiera werden er Palestijnen afgeslacht in het nabijgelegen dorp Balad as-Sjaikh. De pestilente winden van die aanval waaiden als een ondubbelzinnige waarschuwing door Ein Hod. Toen nieuws over nog meer gruweldaden Ein Hod bereikte, raakten de inwoners in de greep van de angst om wat hun te wachten stond. In de verwachting dat er andere aanvallen zouden volgen, gingen de vrouwen van Ein Hod alvast vijgen en druiven oogsten en lieten die drogen om er rozijnen en siroop van te maken, en ze maakten groenten in om hun gezin te kunnen voeden voor het geval dat ze langdurig belegerd zouden worden door de zich schuilhoudende sluipschutters.
In mei 1948 vertrokken de Britten. De Joodse vluchtelingen die Palestina hadden overspoeld, riepen een Joodse staat uit en ze veranderden de naam van het land in Israël. Maar Ein Hod lag naast drie dorpen die een niet-veroverde driehoek binnen de nieuwe staat vormden, en daardoor was het lot van de bevolking van Ein Hod verbonden met dat van zo’n twintigduizend Palestijnen die zich nog aan hun huizen vastklampten. Ze sloegen aanvallen af en vroegen om een wapenstilstand; het enige wat ze wilden was op hun land leven zoals ze altijd hadden gedaan. Want ze hadden al heel wat machthebbers verduurd – Romeinen, Byzantijnen, kruisvaarders, Ottomanen, Britten – en nationalisme had voor hen geen betekenis. Verbondenheid met God, hun land en hun familie, dat was de essentie van hun bestaan en dat was wat ze verdedigden en hoopten te kunnen behouden.
Uiteindelijk werd er een bestand gesloten en Ein Hod slaakte een zucht van verlichting. ‘We zullen een feest geven als teken van vriendschap en van ons voornemen om zij aan zij met hen te leven’, zo gelastte Jahja de dorpsbewoners namens de raad van ouden. Hij greep Salems hand vast bij dat hoopvolle en tegelijk vreugdeloze besluit, een begrepen smeekbede tussen oude vrienden.
Representanten van de nieuwe staat kwamen in hun identieke geelbruine uniformen, in een onbevattelijke kille tegenspraak met de julihitte. Verzengende winden ruisten door de pepers die waren opgebonden om te drogen en vrij hangende potten sloegen tegen elkaar toen de met geweren bewapende Israëlische soldaten, energiek door de glorie van hun overwinning, door het dorp liepen. De zon zette zijn klauwen in alles wat hij aanraakte, terwijl de heerlijke geuren van lamsvlees en komijn zich door de benauwenis heen probeerden te dringen.
Joessoef, inmiddels bijna vijf, hing aan zijn moeders thaub en keek van achter Dalia’s heupen naar de feestende, lichthuidige vreemdelingen met hun helmen. Onder de militairen was een man die Mosje heette en die geloofde dat hij daar met een opdracht van God was. Tijdens het eten keek hij naar Dalia, die met Isma’iel tegen haar borst en Joessoef aan haar benen rondliep om het eten op te dienen. Keer op keer liet hij zijn ogen op haar rusten en zijn gedachten filterden alle geluiden uit die losstonden van het gerinkel van haar overgebleven enkelband.
Na het feest vertrokken de soldaten in dezelfde angstaanjagende stilte als waarin ze gegeten hadden, een spoor van verachting nalatend. In de huivering van dat teken aan de wand bleven de inwoners van Ein Hod de rest van de dag in gebed verzonken. Ze legden hun lot in de handen van Allah en gingen vervolgens naar bed, maar ze konden de slaap niet vatten. De volgende ochtend, op 24 juli, zette Israël een grootscheeps artillerie- en luchtbombardement in op de dorpen. Associated Press rapporteerde dat Israëlische vliegtuigen en infanterie met hun niet-uitgelokte aanval de Palestijnse wapenstilstand hadden geschonden, en het regende bommen toen Dalia met de doodsbange Joessoef en de schreeuwende Isma’iel van de ene schuilplaats naar de andere rende.
Het dorp werd met de grond gelijkgemaakt en Dalia verloor die dag al haar zusters, op twee na. De vader die haar hand had verbrand lag verkoold op hetzelfde dorpsplein. Het had maar twee uur geduurd voor hun hele wereld aan gort lag en Isma’iel had zo moeten huilen dat hij volledig uitgeput was. Dalia hield hem stevig tegen haar borst gedrukt, ondanks de zware last te bang om hem ergens neer te leggen. Net als zij zwierven er andere overlevenden rond in een woordeloze verdoving. Het was een stomme gelatenheid, gespeend van woede, liefde, wanhoop en zelfs angst. Dalia overzag het land, verbrand, levenloos. Ze had jeuk, net achter haar linkerknie, maar ze kon zich er niet toe zetten haar hand ernaar uit te steken.
Hassan was in de stallen toen het bombardement begon en hij liep zo snel hij kon om zijn gezin bij elkaar te halen. Hij vond Dalia, bevroren in die ontzagwekkende stilte van de nasleep. Haar starre lichaamshouding, wijd opengesperde ogen en de manier waarop ze Isma’iel stijf tegen zich aandrukte, beangstigden hem.
‘Dalia!’ riep hij, terwijl hij naar haar toe rende. Ze bewoog zich niet.
Dichterbij nu, trok Hassans hart hem op zijn knieën, waar Joessoefs kleine beentjes hevig trilden en zijn handjes zich stevig aan Dalia’s thaub vastklampten.
‘Baba!’ riep Joessoef van opluchting toen hij zijn vader in het oog kreeg. Toen zijn stem in de stilte opklonk, knipperde Dalia even met haar ogen.
‘Kom hier, habiebi[43].’ Hassan pakte zijn zoon op en kwam beangst weer overeind, want Dalia had zich nog steeds niet bewogen. Joessoef omklemde wanhopig zijn vaders nek en Hassan zag dat zijn zoon het in zijn broek had gedaan.
‘Darwiesj! Jaba!’ Hassan riep zijn broer en Jahja om hulp, maar Hadji Salem arriveerde als eerste. ‘Hisbiyyat Allah wa-ni’mat al-wakiel. Moge God hen hiervoor vervloeken. Moge God de Joden tot in de hel vervloeken.’ Hadji Salem kon alleen maar fluisteren toen hij zag in wat voor toestand Dalia verkeerde. ‘Ze breekt haar tanden nog als ze ze zo op elkaar klemt. Hassan, geef mij de jongen, dan kun jij je vrouw dragen.’
Maar Joessoef wilde zijn vader niet loslaten. Wilde zijn ogen niet opendoen. Met zijn armen, benen, angst en vieze broek klemde hij zich stevig vast aan Hassan, zijn toevlucht. Net op dat moment kwam Darwiesj, en Hassan riep hem toe: ‘Broer, wil jij Dalia dragen? De oostvleugel van het huis is nog intact.’ Darwiesj tilde Dalia op, met Isma’iel nog tegen haar borst gedrukt. Ze knipperde nu met haar ogen en nam de smetteloze blauwe hemel in zich op – hoe mooi en helder – tot Darwiesj haar naar binnen droeg en ze alleen nog het bepleisterde plafond van haar huis kon zien. Mijn Isma’iel is veilig in mijn armen. En daar is Joessoef, veilig in die van zijn vader. Het was niet meer dan een nare droom, nietwaar?
Er was nog geen dag verstreken toen er opnieuw Israëlische soldaten het dorp binnenkwamen. Dezelfde mannen die het hun aangeboden voedsel hadden verorberd, marcheerden nu door het dorp, hun geweren gericht op de mensen die hen gevoed hadden. Hassan, Darwiesj en andere mannen werd bevolen een massagraf te graven voor dertig nieuwe lijken. De mannen uit het dorp herkenden hen allemaal, op twee na. Somber schreef Hassan de namen van zijn gevallen vrienden en landgenoten op de mouw van zijn disjdasja. Hij was zo geschokt tijdens het graven dat hij niet in staat was verdriet te voelen. De Fatiha[44]. Van stof zijt ge, en tot stof zult ge wederkeren …
Verdoofd, overweldigd – is dit een droom? – een zenuwinstorting nabij, huilende kinderen: de dorpelingen waren murw.
‘Zoek jullie kostbaarheden bij elkaar. Verzamelen bij de oostelijke waterput. Opschieten! Dit is slechts tijdelijk. Ga naar de put’, verordonneerde een luidsprekerstem, als een verborgen God die lotsbestemmingen toewees. De hemel nog steeds oneindig. De zon onbarmhartig. Dalia deed het goud in het borstzakje van haar thaub en raapte de kostbaarheden bij elkaar, zoals haar gezegd was, met Isma’iel op haar linkerheup en Joessoefs handje in haar rechterhand.
‘Mama, ik wil dat Baba me draagt’, smeekte Joessoef.
‘Ga maar, habiebi. Allah zal ons allen bijstaan.’ Dalia liet zijn handje los en de jongen sprong tegen zijn vader op. Allah zal ons bijstaan.
Bij de put had zich een menigte verzameld. Alle gezichten waren vertrokken van angst. Als de paniek niet op al die gezichten afgetekend had gestaan, dacht Jahja, dan had het net geleken of we ons hier voor de oogst hadden verzameld. De oogst! dacht hij.
‘Wat nu?’ vroeg Hadji Salem zich af.
Darwiesj en zijn zwangere vrouw kwamen als laatsten aan. Hij liep gebogen, de ene voet voor de andere zettend, en voerde zijn diepbedroefde merrie, Fatoema, met zich mee. Ghanoesj, Darwiesj’ lust en leven en Fatoema’s levensgezel, het paard waar Dalia ooit vanaf was gevallen waardoor ze haar enkel had gebroken, was tijdens de aanval gedood en het had veel overredingskracht gekost om Fatoema bij het massieve karkas van haar kameraad weg te trekken.
Wat nu?
Bij de put sloegen de soldaten met hun stokken, ze dreven de doodsbange menigte de heuvel af. Een wiebelende kar, zwaarbeladen met de eigendommen van diverse families, deed aarde opspatten. Een oude vrouw struikelde en viel en iemand hielp haar overeind. ‘Opschieten, opschieten’, riep de luidsprekergod. Uit de harten van de mensen steeg een panische angst op, die als een zwerm vogels boven de menigte bleef rondcirkelen. Tsjirp, tsjirp.
Dalia hield Isma’iel tegen haar borst en Hassan droeg Joessoef op zijn ene arm en een zak met haastig bij elkaar geraapte spullen in de andere. Jahja torste een zware mand met eten op zijn rug, en zonder water strompelden de dorpelingen onder een verschroeiende hemel in de richting van de heuvels.
‘Hier stoppen’, zei de luidsprekergod. ‘Tassen hier. Morgen komen jullie ze ophalen. Alles achterlaten, sieraden en geld. Ik schiet. Begrepen?’
Opschieten. Stoppen. Begrepen? Terugkeren. Morgen. Veilig. Jahja kon zich aan een paar woorden vastklampen. Joessoef klampte zich aan zijn vader vast. Dalia aan Isma’iel, wiens litteken nog steeds rood, maar aan de beterende hand was. Misschien was er hoop. Dus lieten ze hun spullen vallen – de gouden sieraden waarmee Dalia op haar bruiloft was behangen, voedsel, kleding en dekens. Basima’s snoeischaar. Waarom heb ik die meegenomen? vroeg Dalia zich af.
Darwiesj maakte de zakken los die op Fatoema’s rug waren vastgebonden en legde de inhoud ervan naast het goud en de andere kostbaarheden op de grond. ‘Het paard. Laat het paard hier’, beval een soldaat. Niet de luidsprekergod, maar gegarandeerd een volgeling van hem.
‘Alsjeblieft!’ Darwiesj kende geen trots meer.
Fatoema was een smeekbede zeker waard, maar het smeken wekte ergernis bij de soldaat. ‘Kop dicht!’
‘Alsjeblieft.’
‘Kop dicht!’
‘Alsjeblieft.’
De soldaat vuurde twee keer. Eén schot tussen Fatoema’s ogen, op haar bles. Ze viel ter plekke dood neer. Het andere in Darwiesj’ borst. Zijn zwangere vrouw, het nichtje van Basima dat met Hassan verloofd was geweest, gaf een schreeuw. Gillend bleef ze aan de zijde van haar bloedende echtgenoot terwijl er mensen aan kwamen lopen en Darwiesj een stukje verderop droegen, waar iemand een pot honing tevoorschijn haalde om een infectie te voorkomen en hem verbond met repen stof die hij van zijn eigen kleding scheurde. De kogel was blijven steken in Darwiesj’ ruggegraat en veroordeelde hem tot bewegingloosheid; tot een leven vol afzichtelijke doorligplekken; een gekweld leven door de last van het vreugdeloze lot van zijn vrouw, gebonden aan een echtgenoot die, verlamd tot boven zijn middel, slechts vanaf zijn borst omhoog leefde. En zelfs dat deed hij op herinneringen aan paarden en wind.
De schoten brachten de mensen in vertwijfeling en de zwerm vogels van doodsangst werd verdrongen door wolken die Jahja hoop verschaften op regen. Het was er nog niet de tijd voor, maar zijn bomen hadden water nodig. In sommige periodes was regen alles geweest voor Ein Hod, in andere was het alleen van belang. Toen kreeg hij zijn zoon Darwiesj in het oog en had niets meer betekenis voor hem. Dat de regen vervloekt zij. Jahja liet de mand van zijn rug vallen en begon te huilen om zijn kind, die sterke, indrukwekkende ruiter en geliefde zoon.
Dalia had hen nog niet bereikt. In de paniekerige mensenmassa was ze gescheiden geraakt van Hassan, maar voor zich uit zag ze het topje van zijn kaffiya nog. Hij was langer dan de meeste mannen; dat had ze altijd aantrekkelijk aan hem gevonden. God, wat gebeurt er? De wolken verdwenen even snel als ze gekomen waren. De zon stak als een schorpioen. Stof in de lucht, cactussen op de grond, en Dalia dacht aan water.
In een oogwenk.
Het ene moment hield ze de zes maanden oude Isma’iel tegen haar borst, in haar beschermende moederarmen. Het volgende moment was Isma’iel weg.
In een oogwenk kan een brein verpletterd, en de loop van een leven, van de geschiedenis, gewijzigd worden. Het was een oneindig klein moment, dat Dalia in haar geest zou herbeleven, alsmaar weer, vele jaren lang, op zoek naar een hint, een aanwijzing van wat er met haar zoon gebeurd kon zijn. Zelfs nadat ze verloren was geraakt in een verduisterde werkelijkheid, bleef ze in haar geest de vluchtende mensenmenigte afspeuren op zoek naar Isma’iel.
‘Ibni[45]! Ibni!’ Mijn zoon. Mijn zoon, schreeuwde Dalia. Met wijd opengesperde ogen zocht ze haar zoon. Stof in haar gezicht, cactussen aan haar voeten. ‘Ibni! Ibni!’ Ze zocht de grond af, keek op en zag Hassans lange gestalte niet meer. ‘Ibni! Ibni!’ Sommige mensen probeerden haar te helpen, maar er klonken geweerschoten en Dalia werd in het gedrang mee naar voren geduwd. Is dit een droom? Niets leek werkelijk, omdat het niet te geloven was. Ze keek voor de zekerheid nog eens naar haar armen. Misschien is hij in mijn thaub gekropen. Ze voelde aan haar borst. Geen Isma’iel. Haar zoon was verdwenen.
Dalia stopte. Ook de tijd bleef stilstaan. Ze schreeuwde zoals ze niet had geschreeuwd toen haar vader haar hand had verbrand. Een luide, doordringende, verterende, bodemloze schreeuw van angst, de diepste angst die een moeder kent. Vanuit de innige wens de tijd terug te draaien, een paar minuten maar. Als er een God is, dan hoorde hij Dalia’s weeklacht. Hassan rende naar haar toe en speurde even wanhopig als Dalia had gedaan de menigte af. Bezorgd om zijn oudste kind hield Hassan Joessoef dicht tegen zich aan tijdens zijn zoektocht naar Isma’iel. Joessoef klampte zich nog steviger aan zijn vader vast, bang om iets te zeggen, en met zijn drieën wisten ze op Hassans kracht en wil, maar zonder Isma’iel, in veiligheid te komen.
De dorpelingen zaten in de vallei op de grond. Het land was even mooi en vredig als het altijd was geweest. Bomen en hemel en heuvels en steen waren niet veranderd en de mensen waren stil en als verdoofd, behalve Dalia. Ze was gek van angst en verdriet, ze informeerde overal om zich heen en ontblootte de hoofdjes van de baby’s van andere vrouwen in de hoop een jongetje te zien met een litteken over zijn rechterwang en om zijn oog. Ze zocht met een afschuwelijk voorgevoel, ook al had Jahja haar verzekerd dat ‘ongetwijfeld’ iemand haar kind had opgepakt en het ‘ongetwijfeld’ slechts een kwestie van tijd was voor ze weer herenigd zouden zijn. Terwijl Jahja ongetwijfeld wist dat je je niet aan woorden kon vastklampen.
Dalia verbruikte haar laatste restje energie aan tranen, ze herbeleefde dat moment, telkens en telkens opnieuw. De kleine Joessoef, die niets begreep van de hel waarin het hele dorp eensklaps was beland, was bereid zijn vader los te laten en liet zich omarmen door zijn djaddoe[46], Jahja. Ze waren allebei als verdoofd en hadden tranen in de ogen.
Hassan liep rusteloos heen en weer tussen zijn gewonde broer Darwiesj, zijn ontroostbare vrouw, zijn doodsbange zoon en zijn ontzette vader, tot hij aan zijn uitputting toegaf en op de grond in slaap viel tussen onbarmhartige muskieten en met een steen onder zijn hoofd als kussen. Maar zelfs de slaap kon zijn gevoel van ontoereikendheid niet verzachten. Hij had gefaald in het beschermen van zijn familie. Hij was niet in staat om veiligheid te bieden en kon ook Isma’iel niet terugbrengen.
‘Djaddoe, kunnen we nu naar huis?’ vroeg Joessoef aan zijn grootvader.
Jahja kon niet liegen, maar hij kon evenmin de waarheid vertellen. Hij gaf zijn kleinkind een kus, trok Joessoef dicht tegen zich aan, nog dichter, tegen zijn borst, en zei: ‘Je moet een beetje uitrusten, ya ibni, rust nu maar wat, ya habiebi.’ Mijn zoon, mijn lieveling.
Ze probeerden de volgende dag terug te keren, maar de geweren achter hen maakten een terugkeer naar huis onmogelijk. Gedurende drie dagen en twee nachten liepen ze omhoog en omlaag over onverzoenlijke heuvels, onder de brandende zon en de onzichtbare, maar ongetwijfeld aanwezige waakzaamheid van sluipschutters. Een jongen met diabetes en zijn grootmoeder vielen en stierven. Een vrouw kreeg een miskraam en de uitgedroogde lijfjes van twee baby’s werden slap in hun moeders armen. Ze wisten uiteindelijk tot Jenin te komen, en onderweg rustten ze waar er maar plaats was tussen de toestromende vluchtelingen uit andere dorpen. De inwoners van de plaatsen waar ze doorheen kwamen, hielpen hen zo goed ze konden door hun eten, dekens en water te geven en in die crisisperiode zo veel mogelijk mensen in huis te nemen. Al gauw stuurden Jordanië, Irak en Syrië een aantal tenten en ontstond er een vluchtelingenkamp in Jenin, waar de inwoners van Ein Hod vanaf de heuvels konden omzien naar de huizen waarnaar ze nooit konden terugkeren.
Aldus werd Ein Hod, acht eeuwen nadat het dorp door een generaal in het leger van Saladin in 1189 was gesticht, ontruimd en werden zijn Palestijnse kinderen verdreven. Jahja trachtte uit te rekenen hoeveel generaties er in dat dorp hadden geleefd en waren gestorven en hij kwam uit op veertig. Het was een opgave die werd vergemakkelijkt door de Arabische gewoonte kinderen namen te geven die de geschiedenis van hun genealogie vertellen, door hen, in de juiste volgorde, te vernoemen naar vijf of zes directe voorouders.
Op die manier kwam Jahja dus op veertig generaties leven, nu gestolen. Veertig generaties van geboortes, begrafenissen, bruiloften en dansen, bidden en geschaafde knieën. Veertig generaties van zonde en naastenliefde, van koken, ploeteren en nietsdoen, van vriendschappen, vijandigheden en verbonden, van regen en beminnen. Veertig generaties met ingeprente herinneringen, geheimen en schandalen. Allemaal verloren gegaan omdat een ander volk recht meende te hebben op dit grondgebied, een volk dat zich op de opengevallen plek zou vestigen en alles – alles wat was overgebleven aan architectuur, fruittuinen, putten, bloemen en charme – dit alles zou bestempelen tot erfgoed van de Joodse vreemdelingen die uit Europa, Rusland, de Verenigde Staten en andere uithoeken van de aardbol arriveerden.
Onder het ondraaglijke verdriet om een levend begraven geschiedenis viel het jaar 1948 in Palestina van de kalender en raakte het in ballingschap; het schonk geen aandacht meer aan het voortschrijden van dagen, maanden en jaren en werd in plaats daarvan een eindeloos, vaag moment in de tijd. De twaalf maanden van dat jaar herschikten zich en dwarrelden doelloos rond in het hart van Palestina. De oude mensen uit Ein Hod zouden als vluchtelingen in het kamp sterven en aan hun erfgenamen de grote ijzeren sleutels nalaten van hun voorvaderlijke huizen, tezamen met de uit elkaar vallende eigendomsbewijzen die door de Ottomanen waren verstrekt, de akten uit de tijd van het Britse mandaat, hun herinneringen en liefde voor het land en de niet-aflatende wil om de geest van veertig generaties, in de val doordat dieven de bestaande orde hadden omvergeworpen, niet in de steek te laten.