14 Joessoef, de man

1967

Ik verander.

Mijn wereld verandert, te beginnen op de dag dat Hadja Oemm Nasiem me bij mijn naam noemde. Ik ga terug naar Jenin en moet me door een mensenmenigte dringen om ons huis in te kunnen. Mijn zusje staat verstijfd van angst tegen de muur gedrukt. Ze kan me niet zien en ik wil naar haar toe lopen. Ik wil met haar praten, haar tegen me aandrukken om haar angst te absorberen, maar ik word door mijn vader meegetrokken. Hij geeft me een wapen uit de kleine bergplaats in het gat in de keukenvloer, ter verdediging tegen de furie die ons steeds nauwer insluit. Voor het eerst in mijn leven hou ik een geweer vast.

Ik moet Fatima vinden. Mijn moeder zegt dat ik nu niet weg kan. Mama, een ervaren oorlogsslachtoffer, is samen met andere vrouwen bezig voorraden aan te leggen en schuilplaatsen in kaart te brengen. Ze vertelt me dat Fatima met haar moeder en zussen naar het huis van haar oom in Ramallah is vertrokken. En ze voegt daaraan toe dat ze daar veilig zal zijn.

Gedurende de daaropvolgende dagen ben ik opnieuw omgeven door schoten en vluchtende mensen. Door angst die zich rond woede kronkelt. Ik vuur mijn wapen af, maar op het moment van de waarheid, wanneer de lakmoesproef voor mijn moed me recht in de ogen kijkt, blijk ik niet in staat een ander het leven te benemen. Ik ben bang om menselijk leven te schenden. Bang om het mijne te verliezen. Dus loop ik mee met de anderen, met mijn armen in de lucht als teken van overgave. Een van de Joodse soldaten draait mijn gezicht naar zich toe en bekijkt het onderzoekend, vol verbazing. Op dat moment begrijp ik het ongeloof in zijn ogen niet. Maar achteraf begrijp ik dat het herkenning was.

In die week zie ik hoe vertrouwde woorden kunnen breken als glas en de vorm aannemen van kobolds die de geest met hun klauwen belagen. ‘Voorbeeld’ was maar een kiezelsteentje. Ik had het talloze malen eerder gehoord en gezegd: ‘bijvoorbeeld’. Zo’n onbeduidend, middelmatig woord dat mijn gelukkige kinderjaren binnendringt en de herinnering steelt aan het voetballen met een jonge Djamaal, die voor mijn neus door de Joden ten ‘voorbeeld’ wordt gesteld. Ik zie hoe het leven wegsijpelt uit de kogelwond van een zestienjarig ‘voorbeeld’ en verwonder me over het feit dat zwakke dingen, zelfs woorden, in weerwil van rede en geschiedenis wreed en meedogenloos kunnen worden om macht te verwerven.