12 Joessoef, de zoon
1967
Midden in mijn college over polaire en parametrische curves komt er een jongeman, een student aan de universiteit van Betlehem, door de deur van mijn klaslokaal naar binnen stormen. Normaliter zou de onderbreking mij welkom zijn geweest. Maar niet op die dag. Niet met die nieuwsexplosie midden in mijn lezing.
‘De Joden bombarderen Egypte! Het is oorlog!’ roept hij en dan vertrekt hij weer, rent weg door de gang.
Oorlog. Het woord doet de bagage van angst ontploffen die ik op mijn rug heb meegesleept sinds ik vijf jaar oud was. Sinds 1948, toen oorlog en ik formeel aan elkaar werden voorgesteld.
Het bloed stolt me in de aderen.
Tegen de tijd dat ik van de schrik ben bekomen, zijn mijn studenten al vol opwinding het lokaal uit gestormd, onder een geluidsvaandel van ‘Allahoe akbar’.
Ik moet terug naar Jenin.
De universiteitsgangen en de straten in Betlehem beginnen zich al met mensen te vullen. Ik zet het op een lopen, mensen opzij duwend baan ik me een weg naar de studentenflat die beheerd wordt door de Oemar ibn al-Khattaabmoskee en waar ik een kleine kamer heb gehuurd.
Hadja Oemm Nasiem opent het luikje voor het kijkgat in de oude houten deur en doet het snel weer dicht als ze me ziet. Even later, na het metalige geluid van verschuivende grendels, zwaait de zware deur langzaam open. Hadja Oemm Nasiems toch al kleine gestalte lijkt nog nietiger wanneer ze me in de immense deuropening met een wuivend gebaar binnennoodt. ‘Joessoef, ya Waliedi[70]!’ zegt ze zenuwachtig. ‘Heb je het nieuws gehoord?’ Dit is de eerste keer dat ze me bij de naam noemt. In de twee jaar dat ik nu in Betlehem woon, noemde ze me altijd ‘Waliedi’. Elke dag als ik thuiskom van mijn werk, brengt ze me restanten van haar maaltijd. ‘Hier, ya Waliedi. Eet, eet’, zegt ze vriendelijk.
Uit alles wat Hadja Oemm Nasiem doet of zegt spreekt menslievendheid. In haar volle lengte meet ze niet meer dan een meter veertig. Ze zwemt in haar veel te grote thaub en vandaag verdrinkt ze in de zorgen.
‘Ik moet terug naar Jenin, hadja’, zeg ik en ik glip snel langs haar heen.
Met gebogen hoofd loopt ze achter me aan, haar nek uitgestoken, zodat ze de grond kan zien en haar onzichtbare voeten, die me op een drafje volgen, niet over haar thaub struikelen.
‘Ya Waliedi! Het is veel te gevaarlijk om nu te gaan. De reis is te lang en wie weet wat er het komende uur staat te gebeuren. Ze zeggen dat Jordanië en Syrië al opgetrokken zijn om Egypte te verdedigen. En Irak is ook onderweg’, zegt ze.
‘Mijn familie heeft me nodig’, zeg ik en ik doe wat spullen in een kleine tas terwijl Oemm Nasiem me vanuit de deuropening gadeslaat.
‘Ik zal Aboe Maher vragen om je te brengen. In deze chaos vind je nooit een taxi’, zegt ze en ze draait zich om op haar onzichtbare benen. Ze heeft gelijk. De meeste auto’s zijn al op de vlucht naar Jordanië.
Wanneer ik vertrek, verschijnt Hadja Oemm Nasiem weer in de deuropening. Ze kijkt ernstig en zegt gebiedend: ‘Aboe Maher heeft de auto over vijf minuten klaarstaan. Als hij vanavond, om wat voor reden dan ook, niet terug kan rijden naar Betlehem, dan zorg je ervoor dat hij bij je familie in Jenin blijft. Hier’, zegt ze en ze schuift een stapeltje bankbiljetten in het borstzakje van mijn overhemd.
Ik kan het geld goed gebruiken. Ik heb minder dan twintig fils[71] op zak, veel en veel te weinig om voor de benzine te betalen. Maar mijn trots beweegt mijn hand om het geld terug te geven.
‘Waliedi! Doe wat ik je zeg. Het is trouwens het ongebruikte deel van je huur, je kunt het aan me teruggeven als je weer hier bent. Ga nu, Aboe Maher wacht op je. Dat Allah jullie beiden moge beschermen.’
Ik geef haar een zoen boven op haar hoofd, op haar hidjab, en vertrek.