23 Het weeshuis

1969-1973

Moena Djalaita had gelijk. Het was best uit te houden in het weeshuis, en van het begin af aan nam ze me onder haar vleugels.

Op een keer, ergens in mijn tweede jaar, tijdens een klamme, hete zomernacht waarin het wemelde van wakker ongedierte, hoorde ik Moena in het bed boven me liggen woelen.

‘Ben je wakker?’ fluisterde ik.

‘Wie kan er nou slapen, behalve die slome duikelaars die hier liggen te snurken?’ pufte ze, met haar hoofd over de rand hangend. ‘Laten we de koele tegels proberen.’

‘Goed idee’, zei ik en ik klom uit mijn bed en trok mijn nachthemd uit.

‘Een nog beter idee. In ons blootje op de tegels.’ Maar er was te weinig ruimte op de vloer. ‘Het balkon?’

‘Goed, waarom niet.’

We liepen door de dubbele deuren de buitenlucht in en werden direct door de maan omhelsd.

‘Wauw! Ik heb de maan nog nooit zo dichtbij gezien’, zei ze en ze greep de smeedijzeren spijlen van het balkon vast. Haar vrouwelijke silhouet stond helder afgetekend tegen de nachtelijke lantaarn, die laag aan de hemel stond.

‘Vollemaan doet me altijd denken aan mijn vader, hoewel ik me hem niet echt meer kan herinneren. Is dat niet gek?’ zei ze, terwijl ze met gesloten ogen de nachtlucht inademde. ‘Hij vertelde mijn zus dat een volle maan een toegangspoort tot Gods oren is. Idioot.’

‘Laten we ons gaan beklagen over Haidar met haar dikke kont. Misschien wordt ze dan wel in de ruimte opgezogen’, zei ik, onhandig.

‘En wie zegt dat Abulheja geen gevoel voor humor heeft!’

‘Hoe zijn ze gestorven, je ouders?’

Stilte. ‘Mijn vader was een professor die de waarheid vertelde, namelijk dat koning Abdullah en Golda Meir onder één hoedje speelden. De Arabische leiders hebben ons net zo goed bedrogen als de Engelsen. Ze hebben ons verraden. De hufters. Ik zou ze allemaal vermoorden als ik kon, van de Hasjemieten tot het Huis van Saoed.’ Nog een diepe inademing van de nacht. ‘De studenten waren dol op mijn vader. Ze stonden in de rij voor zijn lessen. Ik neem aan dat hij daardoor een bedreiging voor de Hasjemitische monarchie vormde.

Het was een dag in februari en het was gaan regenen toen we vanaf het huis van mijn tante onderweg naar huis waren. Mijn moeder, vader, zus Djamila en ik haastten ons voort met opgestoken paraplu’s. Mijn moeder riep net tegen me dat ik moest ophouden met in de plassen te trappen, toen een agent van de Hasjemieten van Jordanië riep: “Ahmed Jaber Djalaita”.’

Toen Moena’s vader reageerde op het horen van zijn naam, schoot de agent hem eenmaal in zijn hoofd. De tweede kogel ging dwars door de longen van Moena’s moeder, die haar man probeerde te beschermen. Twee snelle schoten en een doodsangst die door de regen werden omfloerst, markeerden Moena’s vroegste herinnering. Ze was vier.

We lagen op onze rug, haar hoofd op mijn buik, het mijne op onze opgerolde nachthemden. De maan wierp licht op onze donkere huid. ‘Ik vind het heel erg voor je, Moena’, zei ik, terwijl ik haar haren streelde en met mijn zweterige tenen tegen het metalen balkonhek wriemelde.

Ik bewaar een heel duidelijke herinnering aan die nacht, de steun en troost die twee vriendinnen elkaar kunnen bieden. Langs de rand van Moena’s herinnering voelde ik dat er een onstuitbare ontwikkeling in mij plaatsvond. Ik was geen meisje meer, maar ook nog geen vrouw, en ik vroeg me af wie van ons beter af was: zij, die leefde met de gedetailleerde verschrikking van haar vaders dood, of ik, die leefde zonder te weten wat er met de mijne was gebeurd. Ik leunde tegen Moena’s pijn aan en kuste haar voorhoofd. We hielden elkaar vast op een tapijt van maanlicht en in stille verwondering sloeg ik mijn armen om haar heen. Zij kuste mijn litteken en we vielen in slaap.

Moena nam me op in de warme schoot van haar groepje vriendinnen; het voelde bijna als familie. Tot mijn nieuwe vriendinnen behoorden de ‘Colombiaanse zussen’: Jasmiena, Laila en Drina. Ze woonden al drie jaar in het weeshuis toen ik arriveerde. Na de oorlog van 1948 had hun vader naar Colombia kunnen emigreren, waar de drie meisjes waren geboren en opgroeiden met het pittige ritme van de salsa en de merengue, die ze me leerden dansen. Maar aan hun verblijf in Zuid-Amerika kwam een einde toen hun vader overleed aan kanker. Liever dan het weinige geld dat hij had te spenderen aan medische behandelingen, gebruikte hij het om de terugkeer van zijn gezin naar Palestina veilig te stellen, waar een oom hen had geholpen een flatje te vinden en de meisjes een plaats in het weeshuis te bezorgen, want dat was de enige manier waarop ze hun opleiding konden afmaken. Hun twee oudste broers, die al van school waren, waren bij hun moeder in Ramallah gebleven.

Of de Colombiaanse zussen nou ruzie hadden of goed met elkaar overweg konden, het ging altijd gepaard met hevige emoties. Ik kreeg nooit genoeg van het gelach van Drina. Het was een onstuimig iets, dat van de muren af spatte als een dronken echo en altijd ontsnapte aan een wijdopen mond en een in de nek geworpen hoofd. Ze was de oudste van de drie zussen, en met haar sterke, atletische bouw was ze ook het stoerste meisje van de school. Hoewel ik me niet herinner dat ze ooit iemand pijn heeft gedaan, gaf haar botte manier van doen de indruk dat ze er niet voor zou terugdeinzen om de eerste de beste die haar dwarszat af te rossen. Wat ik me het duidelijkst van Drina kan herinneren is de snelle hoofdbeweging waarmee ze haar vuurspuwende ogen rechtstreeks op het object van haar kritische onderzoek richtte en met haar blik eerlijkheid en loyaliteit verlangde.

Ze wierp me ooit zo’n blik toe toen ik opdook na een slopend verhoor door juffrouw Haidar, die me vijf uur lang in ‘de kerker’ had vastgehouden, het souterrain van de slaapvleugel, om me zover te krijgen dat ik mijn medeplichtigen zou verraden. De avond ervoor hadden we, net als op de andere avonden van de ramadan, met ons vijven, Moena, de Colombiaanse zussen en ik, ingebroken in het kunstatelier. In de laatste week van de vastenmaand had juffrouw Haidar ons betrapt. Het ging om een pot met gevulde wijnbladeren, die een Franse non ons had gebracht.

Die non was zuster Clairie, wier naam ik nooit goed heb kunnen uitspreken en die met name op Laila gesteld was geraakt, de middelste van de Colombiaanse zussen. Ze hadden elkaar voor het eerst gezien tijdens de Kerst van dat jaar, toen een groep nonnen van het klooster was gekomen om cadeautjes uit te delen onder de minderbedeelden van de wereld: wij. Zuster Clairie, die in Laila een gelijkgestemde, genereuze geest herkende, liep met uitgestoken hand op mijn vriendin af. ‘Ik heet Clairie’, ze sprak haar naam uit alsof er achter in haar keel water opborrelde.

‘Kan ik helpen?’ gebaarde ze naar de naamloze zuigeling in Laila’s armen.

‘Graag, dank u wel. Ze is hier vanochtend bij de poort achtergelaten’, zei Laila, die de baby voorzichtig in de armen van de non vlijde.

‘Laila neemt altijd de baby’s onder haar hoede’, zei Drina. ‘Ze maakt zich zo druk om hen, dat je bijna zou denken dat ze ze zelf heeft gebaard.’

Dat was waar. Laila’s verzorgende instinct was zo zuiver, en bij iedereen bekend, dat elk meisje dat gewond was, lichamelijk of anderszins, zich door haar liet verzorgen.

Hetzelfde zwarte haar, de dikke wenkbrauwen en volle lippen die Drina’s doordringende ogen omlijstten, hadden op Laila’s gezicht door haar gevoeligheid een heel ander karakter gekregen. Dezelfde trekken die op Drina’s gezicht scherp waren, waren zacht en rond op het gezicht van haar zusje Laila. De dikke krullen die ze alle drie van hun moeder hadden geërfd, sprongen van Drina’s hoofd in verwarde, roekeloze vlechten, en vielen als gehoorzame tressen over Laila’s rug.

Na haar ontmoeting met Laila kwam de goede non bijna wekelijks naar het weeshuis.

Telkens bracht zuster Clairie een doos met verwennerijen mee. Vaak zaten er spullen in om Laila’s ehbo-voorraad aan te vullen ten behoeve van de meisjes met schaaf- en snijwonden, die haar opzochten om bemoederd en verbonden te worden. Maar altijd zat er iets met chocolade en ander snoep in, dat Laila met haar zussen, Moena en mij deelde.

Tijdens de ramadan, toen de honger van het de hele dag moeten vasten zich altijd deed gevoelen, kwam zuster Clairie elke dag naar de oostelijke muur van het weeshuis, waar ze Laila via een gat in de muur een warme pot overhandigde. Haar vrijgevigheid was een heerlijk geheim, dat we met ons vijven deelden. In een soort pavlovreactie kwamen we minstens een half uur te vroeg bij de muur, waar we de goede non om vijf uur konden verwachten. Het was al februari en er waaide een kil windje terwijl we stonden te wachten en elkaar zachtjes opzij duwden om door het gat te kunnen gluren.

‘Ze komt eraan!’ fluisterde ik toen ik de lichte huid en roze wangen in het bruine habijt in het oog kreeg, een gezicht dat alleen naar God keek en gedijde in gekloosterde vroomheid.

Drina duwde me opzij. ‘Ik hoop dat het weer druivenbladeren en gevulde courgettes zijn, net als gisteren’, zei ze, door het gat turend.

‘Alles is beter dan die bagger die Oemm Ahmed klaarmaakt’, viel Jasmiena in.

We deden allemaal een stap opzij opdat Laila de zo begeerde pot in ontvangst kon nemen, die ze meteen aan ons doorgaf zodat ze met haar christelijke vriendin kon praten.

‘Ik heb hem!’ zei ik en ik verstopte de pot in mijn deken.

‘Hmmm, dat ruikt goed’, mijmerde Drina met haar neus in mijn deken gestoken.

Zoals we de hele maand al hadden gedaan, braken we in bij het kunstatelier om daar ons maal te verorberen. Jasmiena, de jongste van de Colombiaanse zussen, de meest praktisch ingestelde en geordende van ons, verdeelde het eten in vijf gelijke porties, terwijl wij wachtten op de adzaan, het teken dat we de vasten mochten verbreken. Moena vastte uit solidariteit met ons mee, hoewel ze christen was. We hadden geen borden, dus we gebruikten verfbakjes uit de kast met schildersbenodigdheden, en we zaten in een kringetje, met onze ogen gekleefd aan het volmaakte geschenk van zuster Clairie en onze oren gespitst om de eerste tonen van het gebed op te vangen.

‘Alllaaaaaaaho akbarr … Alllllaaaaaaaho akbar …’ kwam het in zangerige tonen uit de hemel over ons heen gestroomd en we verbraken de vasten ‘in de naam van Allah, de meest Barmhartige en de meest Genadevolle’. In een paar minuten schrokten we het eten naar binnen. We waren tegelijk klaar en beseften dat we allemaal naar de pot gluurden voor de laatste paar druppels sap en smaak. Opnieuw nam Jasmiena haar officieuze rol als bemiddelaar op zich. ‘We doen het als volgt’, zei ze terwijl ze rechtop ging staan. Haar zwarte krullen waren in een paardenstaart getrokken die zo strak zat dat haar ogen tot spleetjes waren geworden, en die op haar achterhoofd uitbarstte in een woeste ragebol van weelderige krullen.

‘We gaan een spelletje doen en de winnaar krijgt de pot’, verklaarde Jasmiena. Ze keek het vertrek rond en vond een leidraad in een kindertekening met ballonnen. ‘Het heet “het ballonnenspel”’, begon ze en ze stelde de regels op, ideeën uit de lucht snaaiend zoals een kikker vliegen vangt. ‘Om het spel te spelen’, legde ze uit, terwijl haar benige lijf heen en weer liep, ‘moet je op één voet recht naar voren hinkelen en in één adem het woord “ballooooooon” zeggen tot je geen lucht meer hebt. Degene die het verst komt is de winnaar.’

Ik weet niet meer wie er won, behalve dat ik het niet was. Ik herinner me nog wel Drina’s ondeugende blik vlak voor ze verf op Jasmiena spoot, die afviel toen Drina in haar onstuimige lachen uitbarstte. Ik schoot Jasmiena te hulp met tubes blauwe verf, die we op Drina leegspoten, en Laila gooide verf in het rond van achter de beschermende rug van haar zus. Moena koos geen kant en smeet proppen papier-maché naar iedereen die in haar vuurlijn kwam. De beelden die me van die avond zijn bijgebleven, zijn met verf bespat en met gelach gevuld – ik had nog verscheidene dagen een schorre stem. We bleven die avond nog lang in het atelier om te proberen de sporen van het verfgevecht uit te wissen, en vele jaren later, toen ik een bezoek bracht aan het weeshuis, zag ik een groepje meisjes het ballonnenspel spelen op de binnenplaats bij het atelier.

Juffrouw Haidar betrapte me toen ik de volgende ochtend naar de plaats van het misdrijf terugkeerde om mijn deken op te halen. Ze zat er te wachten toen ik door het raam naar binnen klom, dat we met een foefje van het slot hielden. Het leed dat werd veroorzaakt door het vijf uur durende verhoor van juffrouw Haidar werd op het laatst verzacht door Drina’s goedkeuring toen ze besefte dat ik niemand verraden had. Het verdienen van Drina’s respect betekende heel veel voor mij.

Ook al waren we minder bedeeld en hadden we vaak weinig te eten, ik bewaar aan die jaren uiteindelijk gelukkige en betekenisvolle herinneringen, die nog bijna tastbaar zijn. De winters in Jeruzalem waren wit en bitterkoud, en we hadden ieder slechts een dunne grijze deken om ons tegen de ijzige nachten te weren. Het was tegen de regels om bedden te delen of ze tegen elkaar te schuiven, en de straffen waren niet mis als we betrapt werden, maar het was de enige regel die we regelmatig overtraden door dekens en lichaamswarmte met elkaar te delen. Een jaar na mij kwam er een nieuw meisje in het weeshuis, en op zo’n avond dat we allemaal samen op een hoopje lekker warm lagen te slapen, plaste ze ons onder. Ze heette Maha en ze bleef maar een paar maanden, maar sinds die gebeurtenis waren we wat selectiever in wie we in onze groep toelieten.

Oemm Ahmed, de kokkin, bereidde elke dag drie maaltijden voor zo’n tweehonderd meisjes in de groei. Het ontbijt, waarvoor ik vaak te laat kwam, bestond uit een snee brood en zo veel warme thee als je wilde. Het avondeten was hetzelfde, alleen was het aangevuld met een plak mortadella. In de vier jaar dat ik intern was gebeurde het zelden dat de samenstelling van deze maaltijden varieerde. De lunch daarentegen was de tijd om echt te eten. Er was altijd een stoofschotel, bereid in een enorme metalen kookpot. Deze werd met rijst geserveerd, en we mochten zo veel van de stoofschotel eten als we wilden, tot het op was. Het probleem was dat het enige vlees dat er ooit in zat afkomstig was van de kakkerlakken die in overvloed in de keuken leefden.

Ook daar raakte ik aan gewend. We deden zelfs vaak wedstrijdjes wie er de meeste uit haar eten wist te vissen. Die donkere griezels waren makkelijk te vinden in bijvoorbeeld een stoofpot van okra en tomaten. Maar met moeloekhiyya[81] was het oneindig veel moeilijker. Op die dagen was er altijd wel een pechvogel die per ongeluk een kakkerlak naar binnen werkte.

Die ongelukkige eer viel ooit te beurt aan Moena. Tevreden met de drie insecten die ze uit haar moeloekhiyya had gevist en naast haar bord had gelegd, wat zo ongeveer het gemiddelde was, at ze de rest van haar bord leeg. Tot ieders hoorbare afgrijzen haalde ze iets tussen haar tanden vandaan, een donkere draad, die een harige kakkerlakpoot bleek te zijn.

Iemand riep ‘Moena Djalaita heeft er een!’ en de hele eetzaal barstte in lachen uit en scandeerde opgetogen: ‘Moena! Moena!’ tot juffrouw Haidar kwam binnenstormen en ons ‘beesten’ beval stil te zijn. De stilte duurde niet lang. Zodra Haidar weer buiten gehoorsafstand was, keerde het tumult terug toen meisjes naar onze tafel kwamen om hun leedwezen uit te spreken en Moena hulde te betonen, als een soldaat die gewond was geraakt in de strijd.

Voor de maaltijden moesten we ons in ganzenmars verzamelen op een klein binnenplaatsje buiten de eetzaal. Juffrouw Haidar stond er absurd genoeg op dat we ons opstelden in vijf rijen die op exact dezelfde afstand van elkaar stonden voor ze ons liet binnenkomen. Wij beschouwden haar bizarre gedrag als een nog niet gediagnosticeerde vorm van dementie, want ze nam er werkelijk de tijd voor om de afstanden tussen de meisjes in elke rij op te meten. Het was een exercitie die met name in de winter buitengewoon onaangenaam was, behalve voor de drie meisjes die zo vroeg arriveerden dat ze een ‘pijpplek’ konden innemen. Dat was waar langs de muur een vijfenzeventig centimeter dikke metalen pijp omhoogliep, waardoor de hete stoom uit de keuken ontsnapte. Wanneer je naast een van de drie vrije zijden van die pijp stond, had je een warmtebron die je hielp de kou te doorstaan terwijl juffrouw Haidar liep te keutelen met haar belachelijke meetlat. Omdat ik chronisch te laat kwam genoot ik nooit de luxe van een pijpplek en ik heb er nooit aan kunnen wennen om op die manier een half uur in de kou te staan.

Slechts eenmaal had ik het voorrecht naast de pijp te staan, maar dat was niet omdat ik op tijd op de binnenplaats was, maar omdat Drina medelijden met me kreeg toen ik op een bijzonder koude avond met koorts in de rij stond. Ze beval een jong meisje dat Sonya heette haar plaats – de beste van de drie pijpplekken – op te geven zodat ik daar kon gaan staan. Ik accepteerde het dankbaar, huiverend op die warme plek tot we de eetzaal binnen mochten voor ons avondeten van een plak mortadella, een stuk brood en zo veel thee als we wilden.

Natuurlijk werd ik weer beter dankzij de goede zorgen van Laila, haar kruidenmengsels en koude kompressen. Geen van ons was verrast, of zelfs maar teleurgesteld, toen Laila op een avond verkondigde dat ze zich tot het christendom zou bekeren, zodat ze na het eindexamen het klooster in kon en bij zuster Clairie kon gaan wonen. Drina dacht dat het niet meer dan een fase was, maar Laila trad later inderdaad toe tot de orde der karmelietessen, waar ze haar leven aan God wijdde en aan de meisjes die in weeshuis Daar at-Tifl al-Arabi kwamen wonen, waar wij onze adolescentie bereikten achter stenen muren en onder het strenge toezicht van Haidar.

Zonder Laila’s verzorging zou ik met een kaal hoofd in het weeshuis geleefd hebben, want mijn haar zat regelmatig onder de luizen. Iedere eerste van de maand was het luizeninspectiedag. Een paar dagen daarvoor waren we allemaal druk met het ontluizen van elkaars haardos om aan het gevreesde scheerapparaat te ontkomen. We gingen achter elkaar in de rij staan, trokken de luizen uit en stopten het ongedierte in blikken met kerosine. Laila was degene die voor mijn haar zorgde. En dankzij Jasmiena’s ‘witte kam’, een van haar ingenieuze uitvindingen, waarmee je in één beweging honderden van die beestjes kon verwijderen, is mijn lange zwarte haar nooit met het scheerapparaat in aanraking geweest.

Een droevig ‘scheerverhaal’ is een mooi, jong meisje overkomen. Ze heette Souad en zat vlak voor haar eindexamen en stond op het punt om te trouwen. Haar prachtige kastanjebruine haar viel tot op haar middel, toen Haidar beweerde er een luis in aangetroffen te hebben. Niemand kon iets doen, behalve vol afschuw luisteren naar het geschreeuw van Souad terwijl haar golvende lokken op de vloer vielen. Drina geloofde dat Haidar jaloers was op Souad en het hele gedoe met die luis verzonnen had. ‘Ze wist dat Souad ging trouwen,’ zei Drina, ‘en die ouwe heks kon het niet uitstaan.’ We waren het allemaal met haar eens.

Een van Jasmiena’s andere geweldige uitvindingen was het z-jargon. Het was een soort dialect dat ze bedacht had, met een z-klank tussen alle klinkers in. Tot grote ergernis van juffrouw Haidar werden we zeer bedreven in deze taal, die we gebruikten om de draak te steken met haar corpulentie en haar enorme kokkerd, die iets clownesks had.

De vriendschappen die ik sloot in het weeshuis vormen de kern van mijn dierbaarste herinneringen aan mijn adolescentie. Natuurlijk kon ik de band die ik met Hoeda had niet nog eens overdoen. Zij en ik waren voorgoed met elkaar verbonden door onze kindertijd, zes dagen van doodsangst in het gat in de keuken en een zusterschap dat ik mijn hele leven met niemand anders heb gevoeld. Maar het lot had een schaar in onze levens gezet en ons op zich scheidende paden geplaatst.

Hoeda heeft me in de vier jaar dat ik in het weeshuis zat eenmaal kunnen bezoeken. Hoewel het reizen naar Jeruzalem op velerlei problemen stuitte, wist ze er in februari 1973 toch te komen, samen met Osama, om me te vertellen dat ze in verwachting was van hun eerste kind. Hun saamhorigheid had zich ontwikkeld tot een stralende kalmte, die ik toen nog niet kon bevatten, en het kind dat in haar groeide omgaf hen beiden met een halo van belofte en hoop.

Aanvankelijk kende ik mijn beste vriendin nauwelijks terug in die stralende schoonheid; ze leek zo volwassen geworden, zo veel meer vrouw dan ik. Ze zag er betoverend en exotisch uit, haar ogen deels tijger, deels mens. Maar haar trouwe, liefhebbende karakter verzachtte haar schoonheid en ze had een innemend gezicht. Zelfs tientallen jaren later, toen de tijd lijnen op haar wangen had getekend en de verhalen van leeftijd in haar voorhoofd had gegroefd, raakte je in de ban van Hoeda’s gezicht, terwijl je zocht naar het geheim waarvan je wist dat het er was, net achter de gele strepen in haar ogen. Ze had geen idee hoe mooi ze was en daardoor nam haar bekoorlijkheid alleen maar toe.

‘Ik heb je gemist’, zei ze, met tranen in haar ogen. Ik geloof dat dat het moment was dat ik voor het eerst in mijn leven de kilte in mijn eigen hart voelde en merkte dat Mama’s muren zich in mij verhardden. Het idee dat ik de pijn van verdriet en scheiding zo gemakkelijk van me af kon zetten, deed me schrikken. Ik vloog op mijn vriendin af, en verborg mijn ontdekking in ons gesnik tegen elkaars schouders. Zij huilde omdat ze van me hield en een enorme leegte had gevoeld toen ik uit Jenin vertrokken was. Ik huilde omdat ik, hoewel ik ook van haar hield, het niet met evenveel intensiteit kon voelen als zij.

In het proces om steviger te staan in een leven dat wankelde van onvoorspelbaarheid, heb ik geleerd met het heden om te gaan door onbewust liefdeslijnen naar het verleden te verbreken. Opgroeiend in een landschap van geïmproviseerde dromen en abstracte nationale verlangens, had ik het gevoel gekregen dat alles van voorbijgaande aard was. Je kon er nooit van op aan dat iets zou voortduren, je ouders niet, je broers niet, je thuis niet. Zelfs niet je lichaam, kwetsbaar als het was tegenover kogels. Ik had lang geleden al aanvaard dat ik op een dag alles en iedereen zou kwijtraken, zelfs Hoeda. Die dag, in de omhelzing van mijn beste vriendin, begreep ik dat en ik huilde egoïstisch om mezelf, en om de ijskristallen die mijn hart omgaven.

‘Je bent de beste vriendin die ik ooit heb gehad’, snikte Hoeda. ‘Jenin is niet meer hetzelfde zonder jou.’

Hoeda had geleerd te houden van wat ze had en zo veel mogelijk plezier uit het leven te halen, en haar herinneringen gaven haar kracht. Het vluchtelingenkamp was goed genoeg. Ze vond troost in de banden die ze met de koorden van haar eigen hart had gevormd. Dankzij haar geloof en gebeden was ze in staat haar kalmte te bewaren, zelfs toen soldaten haar huis hadden doorzocht in hun niet-aflatende zoektocht naar ‘terroristen’. Zolang ze ’s avonds, aan het eind van iedere dag, maar kon terugkeren in liefdevolle armen: dat was het enige wat er voor haar echt toe deed.

Tijdens Hoeda’s bezoek bleven we op het terrein van de school, aangezien het mij niet was toegestaan me daarbuiten te begeven. Osama was naar de Oude Stad gegaan. Ik stelde Hoeda voor aan de weeshuisbende, en die omhelsden haar stuk voor stuk hartelijk, vol enthousiasme, en we beleefden de rest van die dag als jonge vrouwen onder elkaar. We luisterden aandachtig naar Hoeda’s antwoorden toen Drina haar aan een kruisverhoor over seks onderwierp, want Hoeda was de enige van ons die het grote mysterie had ervaren. We luisterden om de beurt met ons oor tegen haar buik en probeerden de baby te wekken, smeekten hem om een koprol te maken. Hij bewoog een paar maal, als een schaduw achter een gordijn, en we gilden elke keer van verrukking door de geheimzinnige, wonderbaarlijke gewaarwording die alleen baby’s kunnen veroorzaken, simpelweg door zich te bewegen. We aten met zijn zessen van een stoofpot van lamsvlees in yoghurt die Hoeda had meegebracht. Jasmiena, geconcentreerd achter de glazen in haar brilmontuur van metaaldraad, verdeelde het vlees.

‘Wat een aparte bril, Jasmiena. Ik heb nog nooit zo’n montuur gezien’, zei Hoeda. We gaven haar bijna eenstemmig antwoord: ‘Ze heeft hem zelf gemaakt.’

‘Ze is altijd dingen aan het maken of uitvinden, onze Jasmiena’, zei Drina trots, iets wat niets voor haar was.

‘Ik kan er een voor jou maken, Hoeda, als je de glazen hebt’, bood Jasmiena aan, met grote ogen, blij met een gelegenheid om iets te maken.

Hoe graag we ook wilden geloven dat er niets zou veranderen, dat we voor altijd een familie van vijf vriendinnen zouden blijven, het eindexamen kwam langzaam maar zeker dichterbij. In 1973 was Drina al twee jaar van school, maar ze bleef aan het weeshuis verbonden als gymlerares en volgde intussen colleges aan de Islamitische Universiteit. Laila had inmiddels haar reis in het christelijk geloof aanvaard en was ingetreden in het klooster, waar ze opnieuw achter stenen muren leefde. Jasmiena en ik slaagden dat jaar voor ons eindexamen, allebei cum laude, en Moena had nog een jaar te gaan.

Hoewel Jasmiena de intelligentste en ijverigste van ons was, kreeg ik een studiebeurs aangeboden en zij niet. Het aanbod was afkomstig van een groep rijke Arabische Amerikanen en was bedoeld voor Palestijnse vluchtelingen. Aangezien Jasmiena’s familie naar Zuid-Amerika was gevlucht en nooit in een vluchtelingenkamp had gewoond, kwam zij niet in aanmerking. Ik vermoed dat de kans op een universitaire opleiding in het buitenland maakte dat ze wou dat ze in een vluchtelingenkamp had gewoond.

Ik was vol vertrouwen en uitgeput na de vijf zware dagen die het examen had geduurd en wachtte op de uitslag. Ik wilde die beurs wanhopig graag winnen, maar alleen vanwege de erkenning die eruit sprak. Ik kon me niet anders voorstellen dan dat ik naar de vertrouwde omgeving van Jenin zou teruggaan, of anders zou ik misschien in het weeshuis blijven om les te geven, net als Drina. Ik was er in elk geval niet op voorbereid om naar de Verenigde Staten te gaan, en dat was waar de beurs toe zou leiden. De wereld thuis joeg me al genoeg angst aan. Waarom zou ik het riskeren om naar een onbekende wereld te gaan, waar niemand Arabisch sprak en waar ik geen schuilplekken kende? Hoge cijfers halen was een doel op zichzelf. Mijn vader wilde dat ik een opleiding volgde en ik had mijn leven gehoorzaam in de bodem van zijn droom geplant. Ik was er eenvoudigweg niet de persoon naar om een verre toekomst te plannen.

Maar Jasmiena had het talent dat ze vooruit kon kijken en ze maakte niet alleen plannen, maar ook reserveplannen waar ze op terug kon vallen. En ze gaf me een harde klap in mijn gezicht toen ik haar min of meer en passant zei dat ik de beurs waarschijnlijk niet zou aannemen.

‘Wie denk je wel dat je bent, dat je zo’n aanbod kunt afslaan?’ schalde haar vraag in mijn oor. Slechts door een buitengewoon toeval en zeldzaam geluk zou iemand als ik, met het armzalige lot dat mijn geboorterecht was, zo’n kans krijgen. Inderdaad, wie dacht ik wel dat ik was.

‘Ik zou er alles voor overhebben om die verdomde beurs te krijgen!’ Ze schreeuwde nu, niet tegen mij, maar tegen iets wat geen van ons beiden kon zien. Ze schreeuwde tegen de wreedheid van het lot, dat voorbijging aan haar intellect, en aan al de uren die ze aan studeren had besteed. Ze droomde ervan naar de universiteit te gaan en haar dromen werden gevoed door de geruchten over studiebeurzen die de ronde deden.

Ik schaamde me vanwege Jasmiena’s teleurstelling. En die avond, toen ik alleen op het balkon zat, gooide ze de deuren van vriendschap wijd open met goede raad. ‘Wees niet dom, Amaal. Je moet je angst overwinnen’, zei ze en ze ging weer naar binnen. Ik bleef alleen achter onder de onverschilligheid van een maansikkel die in een met sterren bezaaide zwarte hemel hing.

Toen ik klein was, vertelde Hadji Salem me dat je antwoorden kon vinden in de hemel, als je maar goed en lang genoeg keek. Hij zei dat de stand van de sterren uit goddelijke hiërogliefen bestond, die met een gelovig hart ontcijferd konden worden. Aan dat tapijt van sterren offreerde ik mijn diepste wond. In Jenin restte mij niets dan losse brokjes uit mijn kindertijd en de wrakstukken van het gezin dat er nooit meer zou zijn, dit alles op elkaar geperst onder de laarzen van patrouillerende Israëlische soldaten en de rupsbanden van tanks. Als ik terugging, zou een huwelijk onvermijdelijk zijn in de traditionele cultuur van het vluchtelingenkamp in Jenin. Mijn afschuwelijke litteken, mijn mismaakte lijf, maakte dat ik vreselijk tegen een huwelijk opzag, want daardoor zou ik ongetwijfeld een nieuwe variant van afwijzing en verlating ondervinden.

Inderdaad, wie was ik! Een zielig weeskind, stateloos en arm, levend van liefdadigheid. De Amerikaanse studiebeurs was een geschenk dat ik niet mocht weigeren. Het was genadig op het pad gekomen van mijn vaders innigste wensen voor zijn kinderen.

Terwijl de maan aan de hemel glimlachte, smeekte ik de nacht om me bij verrassing met een droom te overrompelen die van mezelf was. Want in mijn hele leven had ik mijn eigen droom nog nooit gedroomd.

Ik kon niet vertrekken zonder Hoeda en Osama en hun baby, die ze Amaal genoemd hadden, op te zoeken.

Als afscheidscadeau hadden mijn vriendinnen in het weeshuis botje bij botje gelegd met wat ze hadden, maar alles bij elkaar was het maar een fractie van de taxikosten. Tot mijn grote verrassing legde juffrouw Haidar het verschil bij, met honderd sjekel[82]. Nog verbluffender was de omhelzing die met haar royale geschenk gepaard ging. Ik verplaatste mijn blik van het geld naar de vrouw met het met talk bepoederde gezicht, die haar wenkbrauwen met een potlood tekende en haar opdracht om een weeshuis te runnen met een knorrig humeur volbracht. Onder haar doorgroefde uiterlijk en lichte gestoordheid ontwaarde ik onzekerheid en ik ervoer een gevoel van zusterschap toen ze haar armen om me heen sloeg.

‘Dank u wel, juffrouw Haidar’, zei ik in alle oprechtheid.

‘Graag gedaan. Zorg dat we trots op je kunnen zijn.’

Aangezien ik niet door een menigte mensen ontvangen wilde worden, kwam ik ’s avonds onaangekondigd in Jenin aan. Ik liep de drie kilometer vanaf de Groene Lijn, waarbij ik langs twee Israëlische controleposten moest. Vlak bij het ontvolkte dorp Allajune trof ik een Palestijnse boer die me een lift in zijn ossenkar aanbood naar Ziraain, aan de rand van Jenin. Hij weigerde geld van me aan te nemen – ‘Ik kan geen geld aannemen van een jonge Arabische dochter’ – dus ik bedankte hem en liep de rest van de weg. Op de heuvels die over het kamp uitkeken stonden drie Israëlische tanks. Altijd aanwezig. Altijd op de uitkijk.

Het was donker toen ik de heuvel af liep naar het labyrint van krotten en de steegjes die er kriskras tussendoor liepen, maar ik had geen licht nodig om mijn weg te vinden. Zelfs met mijn ogen dicht kon ik de onverharde weggetjes zien die tussen de huizen door liepen. Daar was Ammoe Darwiesj’ kippenren, mijn favoriete plaats om me te verstoppen. Een meter voor me was het raam van Lamia, op ooghoogte en met twee metalen stangen, die haar vader daar had gelast nadat hij een jongen had betrapt die naar binnen gluurde. Daarna verdeelde het pad zich in drieën en ik nam het middelste, het smalste, naar Hoeda’s huis. De woningen aan weerszijden stonden niet meer dan een schouderbreedte uit elkaar en ik liet mijn handen langs de lemen muren glijden, zoals Hoeda en ik altijd deden. Er scheen hier en daar licht achter ramen waarin de silhouetten van rondscharrelende vermoeide mensen te zien waren, maar het grootste deel van het kamp was in slaap. Het land was overgelaten aan een koor van krekels, en wilde katten verzamelden zich op de vuilnishopen op zoek naar voedselresten of naar de ratten waarmee ze dit territorium deelden. Als ik niet had geweten hoe grootmoedig de mensen in dit kamp waren, zou ik bang zijn geweest om hier in het donker rond te lopen.

Ik stopte bij een blauwe metalen deur, die geblutst was en vol krassen zat. Ik klopte zacht aan.

Osama gluurde door een door roest ontstaan gaatje voor ik het metalige gekerm hoorde van grendels die haastig opzij werden geschoven. Osama’s hartelijke glimlach maakte dat zijn wenkbrauwen in de houding stonden onder zijn warrige haardos, en blijmoedig als hij van nature was, begroette hij me met een opgetogen blik.

Ahlan[83], ahlan!’ jubelde hij en hij hield de deur naar hun kleine binnenplaats voor me open. In de verste hoek zoemde een eenzaam lichtpeertje, waaronder ik op een bed van hooi kippen zag slapen. Een groentetuintje in een rechthoekige bak, met de hand beschilderd, ongetwijfeld door Hoeda. Osama hield me tegen toen ik naar hun huis toe liep, de schaduwen onthulden een ondeugende uitdrukking op zijn gezicht.

‘Sssjj’, zei hij, met een vinger tegen zijn lippen. ‘Laten we haar verrassen.’ Overdreven op zijn tenen lopend ging hij me voor, het huis in. Ik liep achter hem aan en keek naar de jonge jongen uit mijn kindertijd, nu echtgenoot en vader, met een plukkerig snorretje dat zich op zijn jongensachtige gezicht had genesteld en een onbedwingbare liefde voor zijn gezin, die uit zijn poriën stroomde. Toen ik wat later Osama en Hoeda samen zag, was ik ervan overtuigd dat ze voor elkaar bestemd waren. Na drie jaar huwelijk spraken ze met elkaar op een wijze die me deed denken aan twee spelende kittens.

Hoeda omhelsde me zodra ik mijn hoofd om de hoek van de keukendeur stak. Zoals te voorzien was, begon ze te huilen en zowel Osama als ik stak luchthartig de draak met haar emotionele reactie.

Ze namen me mee naar Amaals wiegje. Het was een kleine, mollige baby, met de olijfkleurige huid van haar moeder en donzig zwarte pluizen bij wijze van haar. Terwijl ze lag te slapen, bevoelde ik elk rolletje vet op haar benen, nek en buik met zachte kneepjes en kusjes, en ik waarschuwde Osama en Hoeda dat ik er al naar uitkeek om de streken die ze hadden uitgehaald aan de kleine Amaal te vertellen zodra ze oud genoeg was om zelf in de problemen te raken.

‘Doe wat je wilt,’ smeekte Osama, ‘maar maak haar alsjeblieft niet wakker! We moeten echt even bijkomen.’ Ze wisselden een blik die een romantisch intermezzo verried, dat door mijn bezoek was onderbroken.

Gedrieën haalden we een poosje herinneringen op en ik werd bijgepraat over de kamproddels. Ammoe Jack O’Malleys opvolgster was een vriendelijke maar afstandelijke Engelse vrouw, die Emma heette en zelden in het kamp overnachtte. Ammoe Darwiesj was betrapt toen hij in Jeruzalem zonder vergunning souvenirs verkocht aan toeristen en zat nu drie maanden gevangenisstraf uit voor dit vergrijp. Hoeda was goed bevriend geraakt met Fatima.

‘Gekke meid,’ zei Hoeda over Fatima, ‘ze heeft alle mannen die haar het hof maakten afgewezen.’ Zonder dat het hardop gezegd werd, was het duidelijk dat ze geen andere man dan mijn broer wilde.

Osama ging tegen twee uur naar bed en liet ons over aan onze ‘vrouwenpraat’. Wat hij ook dacht dat het was, hij wilde er part noch deel aan hebben. Hoeda deed haar best om wakker te blijven, maar zwichtte uiteindelijk voor de lokroep van Morpheus en de slaapverwekkende streling van mijn hand over haar haren. Maar iets in mij, ongerust en verwachtingsvol tegelijk, hield me de hele nacht wakker en de slapeloosheid kon mijn bange voorgevoelens, die sterker werden naarmate mijn toekomst dichterbij kwam, niet beteugelen.

Onrustig liep ik naar buiten, de duisternis in, en klom op het dak van Hoeda’s woning. In de hete zomers van onze jeugd hadden zij en ik ontelbaar veel nachten samen op het koele dak van ons huis geslapen, waar we verhalen, giechels en roddels uitwisselden. Vanaf mijn uitzichtspunt zag ik hoe het vluchtelingenkamp van de Verenigde Naties zich onder me uitstrekte. Eén vierkante kilometer, en zo veel mensen op elkaar gepakt tijdens het lange, koppige wachten op het moment van terugkeer naar hun Palestina. Al gauw klonk de eerste adzaan, de oproep tot de islamieten om te bidden, terwijl de zon van achter de heuvels omhoogkroop. De melodische resonantie van de adzaan omhelsde me alsof het Baba’s armen waren en het vroege-ochtendbriesje fladderde tegen mijn huid als Mama’s zijden sjaal. De zon kwam op achter de Israëlische tanks en uitkijkpost en de hemel werd overspoeld met een oranje gloed, die het deel van mijn leven verlichtte dat voorgoed was verdwenen. Ik voelde een knagend heimwee naar mijn tijd in dat vluchtelingenkamp. Maar mijn erfenis bestond uit een wederrechtelijk toegeëigend leven en dat eiste ik daar op dat moment op met alle kracht die ik vanuit mijn verwarring en verlangen kon opbrengen, terwijl de hanen met hun gekraai een nieuwe dag aankondigden.

Ik liet een brief voor Hoeda achter bij de koffie in de keuken, wetend dat ze daar het allereerst naartoe zou gaan zodra ze wakker was. In de enveloppe had ik een kettinkje gedaan met een amulet met de Koersi-soera, die, naar moslims geloven, goddelijke bescherming biedt. Het was een cadeautje dat ik voor de kleine Amaal had meegebracht.

Ik liep naar de dichtstbijzijnde grensovergang met Israël, waar ik een taxi terug naar Jeruzalem hoopte te vinden. Ik snoof de geur van verse falafel op in de windstille lucht die in de steegjes van de benauwde architectuur gevangen zat. Vanaf een balkon klonk het gezang van een kooi vol kanaries en van achter de dunne muren hoorde ik de zachte kreetjes van baby’s die ontwaakten. Een paar mensen scharrelden rond, begonnen aan hun dag, en overal waar ze de ruimte hadden, liepen hanen te paraderen. Ik was duizelig door de taak van het afscheid nemen, terwijl mijn benen me naar Hadji Salems deur dirigeerden.

Daar was hij, het merg van mijn plezier in mijn kindertijd, hij was bezig bij zijn voordeur. Ik bleef zo ver bij hem vandaan stilstaan dat hij me niet zag, en keek toe hoe hij tevergeefs trachtte het binnendringende stof voor zijn drempel weg te vegen. Ik stond met mijn rug tegen een muur geleund en ik liet me door mijn knieën zakken terwijl Hadji Salem met stramme bewegingen de bezem voortduwde. Ik zat met mijn knieën dicht tegen mijn borst gedrukt en stelde me voor dat ik naar hem toe zou lopen en zijn leerachtige huid zou aanraken om nog één verhaal af te bedelen over ons gestolen Palestina. Misschien het verhaal over de stijfkoppige herder uit Khalil die helemaal naar Akka ging om zijn schapen te zoeken.

‘Ik heb het allemaal al eens meegemaakt. Die lui uit Khalil zijn zo stijfkoppig, ik denk dat Allah daarom zo veel graniet in Khalil heeft gestopt. Anders zouden ze de bergen nog breken met hun hoofd’, zei hij vaak, en dan lachte hij zijn prachtige tandeloze grijns.

In mijn ogen welden tranen op en ik trok mijn knieën nog dichter tegen me aan. ‘Dat vermaledijde stof’, hoorde ik hem op een toon van routineuze frustratie zeggen terwijl hij zich omdraaide om zijn huis binnen te gaan. De komische vastberadenheid waarmee hij dagelijks de strijd aanbond met het stof, en de onveranderlijkheid waarmee hij het onderspit dolf deden me glimlachen, en ik hees me weer overeind toen zijn metalen deur met een dreun achter hem dichtviel.

Terug in Jeruzalem ging ik mijn bagage ophalen in het weeshuis en afscheid nemen van de stad en alles wat hij voor me was gaan betekenen. Toen ik mijn hand in mijn zak stopte, vond ik een dichtgeplakte enveloppe en ik moest grinniken, want ik wist dat het een brief van Hoeda was. Ik deed hem in een oude koektrommel, die ik langgeleden ter gelegenheid van het Suikerfeest had gekregen van een liefdadigheidsorganisatie uit een van de rijke Golfstaten. Hij zat vol krassen en deuken en bevatte mijn kostbaarste bezittingen: Baba’s pijp, het lijfje van Mama’s mooiste thaub, haar vergeelde witte sjaal, de dobbelstenen die Lamia me vol schuldgevoel had teruggegeven en een stapel brieven van Moena Djalaita, die ik had gekregen in de vier jaar die ik in het weeshuis had doorgebracht.

Zelfs al sliepen we op dezelfde slaapzaal, Moena en ik communiceerden met elkaar per brief over de gang van zaken in het weeshuis en onze geheimen. Het was een manier om de afzondering en verveling van ons leven daar te overwinnen. Achteraf bezien vormden deze brieven de kronieken van de momenten dat we extra voedsel deelden, insecten uit ons eten visten en luizen uit elkaars haar. Ze schilderden de kleuren van vriendschappen die ontstonden uit de wederzijdse behoefte aan overleving en verwantschap. Ze bevatten verhalen over de ‘witte kam’, malle spelletjes die we bedachten en de avonturen die we beleefden, zoals onze inbraken in het kunstatelier, waar we aten en een keer verf hadden gepikt, en in de kliniek, waar we verbandmiddelen en dergelijke stalen om aan Laila te gaven. In die brieven schreef ze ook vaak over de jongen van wie ze hield. Zijn naam luidde ironisch genoeg Osama. Ik zei vaak voor de grap dat ik me bijna gedwongen voelde om met iemand te trouwen die ook zo heette, aangezien zowel zij als Hoeda, mijn beste vriendinnen, met een Osama getrouwd zou zijn.

Ik denk met veel nostalgie aan die jaren terug. Het is waar dat we geen warmtebron hadden om onze koude nachten of ons wekelijkse badwater mee te verwarmen, maar we hadden veel om onze ziel mee te verwarmen. We waren vriendinnen, die ook de rol op zich namen van moeders, zussen, leraressen, verzorgsters en soms van dekens. We deelden alles, van kleding tot hartzeer. We lachten samen en griften onze naam in de oeroude stenen van Jeruzalem.

We krabbelden allemaal omhoog uit de put van verdrijving en onteigening en probeerden zo goed als we konden te overleven onder de Israëlische bezetting. Het meeste plezier beleefden we aan de momenten van normaliteit. Een verliefdheid op een jongen. Een kaartspelletje. Schuine moppen vertellen terwijl we op het dak van het vijf verdiepingen tellende gebouw onze kleren op de hand wasten. Bemoedigende woorden van een lerares. De band die we kregen was het resultaat van onze gezamenlijke inspanning om te overleven. Hij strekte zich uit door de geschiedenis, overspande continenten en oorlogen en omvatte onze gezamenlijke en individuele tragedies en triomfen. Variërend van meisjesbrieven tot een pot met gevulde wijnbladeren. Onze band was Palestina. Het was een taal die we ontmantelden om een thuis te construeren.

[81] Een stoofpot van de moeloekhiyyaplant in kippenbouillon met knoflook.

[82] Munteenheid van Israël.

[83] Welkom.