10 Veertig dagen later
1967
Toen ik in ons verwoeste kamp door het raam naar buiten keek, was de zon nog niet te zien, maar de hemel was al vlammend rood, met de paarsrode en oranje tinten die een zonsopkomst aankondigen. Verbazingwekkend genoeg hadden de hanen het overleefd en hielden ze zich aan hun kraairitme, alsof er niets aan de hand was, zich onbewust van de onheilspellende schaduw die boven ons hing. Zoals gewoonlijk was ik al op voor de dag aanbrak. De zonsopgang behoorde toe aan Baba en mij, toen hij me altijd voorlas en de wereld om ons heen nog sliep. Het was veertig dagen geleden dat de oorlog was afgelopen en zuster Marianne ons naar Jenin had teruggebracht, waar ik Mama had aangetroffen met een gebroken geest. Baba en mijn broer Joessoef werden nog steeds vermist.
Al gauw klonk de melodie van de adzaan tot in onze geïmproviseerde onderkomens door, om de gelovigen tot het gebed op te roepen. Tientallen jaren later, na een leven in ballingschap, bracht die onmiskenbare cadans van de Arabische ziel de kalme zekerheid in mijn hart dat ik de juiste beslissing had genomen door naar Jenin terug te keren.
Hoewel het nog steeds gevaarlijk was om naar buiten te gaan, rende de kleine Samier, ons vijf jaar oude buurjongetje, verward roepend door het vluchtelingenkamp. Zijn hoge stemmetje sneed dwars door de stilte van het ‘uitgaansverbod’, dat nu een dagelijkse realiteit voor ons was.
Ik nam aan dat het kind de doodsangst van de recente gebeurtenissen herbeleefde. Dat zou niet verbazingwekkend zijn, aangezien de meeste kleintjes de laatste tijd in hun slaap huilden.
‘Ze zijn bloot’, hijgde Samier, die zijn best deed om orde in zijn over elkaar buitelende gedachten te brengen. ‘Ze hebben kleren nodig. Dat zeiden ze tegen me.’
De kleine Samier klonk hysterisch en er begonnen mensen in beweging te komen. Uitgeputte en verbijsterde ogen gluurden door de ramen naar buiten. Oude vrouwen zetten hun geïmproviseerde deur op een kier om te kijken wat er gaande was.
‘Wat is er aan de hand?’ klonk een stem van verderop in de straat.
‘Is het weer oorlog?’ vroeg een ander. Op dergelijke momenten, vol verwarring, wanhoop en verwachting, sloeg het gerucht telkens als een golf van hoop over de levende doden.
Er begonnen mensen ‘Allahoe akbar!’ te roepen.
In de raamopeningen van alle barakken verschenen gezichten, en naarmate de opwinding zich door het kamp verspreidde, klonk er meer geroep op. Uit een door brand zwartgeblakerd raam kwam een euforisch geluid: ‘De Arabische legers komen ons bevrijden!’ Maar de mensen bleven onzeker, want we zagen de Israëlische soldaten nog boven op hun uitkijkposten staan. Arrogante veroveraars, die lui. Moordenaars en dieven. Ik haatte hen net zo erg als ik de zee van witte doeken haatte die boven onze huizen wapperden – teken van onze vernederende overgave.
Maar even snel als de euforie was opgekomen, verdween die weer toen men begon te begrijpen wat Samier wilde zeggen.
‘Hou op! Het is geen oorlog. De jongen zegt dat onze jongens nog in leven zijn!’ zei een mannenstem, de krijgslustige stemming tot bedaren brengend. Het was Hadji Salem. Hij had het overleefd! Ik vroeg me af waar hij zich had verscholen.
Hadji Salem had alles al eens meegemaakt. Dat was tenminste wat hij ons, jongeren, vaak voorhield. Het duurde heel wat seizoenen voor we zijn verhaal helemaal hadden gehoord, want hij vertelde het ons in stukjes. ‘Ik heb alles al meegemaakt’, zei hij dan. ‘Ik heb trouw voor die geelharige mannen met gekleurde ogen gewerkt, en in ruil hebben ze ons vreemde Joden gebracht die mijn meubilair hebben gestolen.’ Nooit meer dan een stukje van de puzzel van zijn bestaan, een voor een kregen we ze te horen. ‘Ik heb het allemaal meegemaakt. Alle oorlogen. Ze verjoegen ons van ons land en pikten alle meubels in die ik heb gemaakt.’ Dan liep hij weer weg en liet ons brandend van nieuwsgierigheid achter. Maar in ons kamp was zijn geschiedenis die van iedereen, één enkel verhaal van mensen die van huis en haard waren verdreven, van mensen die tot op het bot van hun menselijkheid waren beroofd, die als vuilnis waren gedumpt in vluchtelingenkampen waar een rat nog niet zou willen leven. Van mensen die van hun rechten, hun huis en hun natie waren beroofd, terwijl de wereld hun de rug toekeerde en toekeek, of zelfs toejuichte, hoe de overweldigers jubelend een nieuwe staat proclameerden, die ze Israël noemden.
Hadji Salem was een scherpzinnige man met een luchthartige humor, die hout transformeerde in sierlijk meubilair en verfijnde snuisterijen. Hij beweerde dat een hooggeplaatste Britse ambtenaar ooit een van zijn olijfhouten beelden van de maagd Maria had gekocht om dat aan de koningin van de geelharige mannen met gekleurde ogen te geven, wat mijn fantasie prikkelde en me het idee gaf dat Hadji Salem een koningin kende.
Hij was het meest opgewekte en energieke personage uit mijn jeugd en hij was degene die de geschiedenis doorgaf aan de kampkinderen. Mijn schat aan Palestijnse folklore en spreekwoorden heb ik aan hem te danken. Hij gaf me de namen en verhalen van mensen die ik jaren later in geschiedenisboeken als oorlogsslachtoffers zou terugvinden.
We mochten hem altijd graag strikken. Dan trokken we aan hem en bedelden om een verhaal over vroeger. We smeekten hem erom, tien of twintig kinderen met een snotneus, blootsvoetse rakkers, en beloofden dan dat we hem nooit meer zouden lastigvallen, net zo lang tot hij bezweek, heel goed wetend dat we een dag later, of een uur later, weer terug zouden zijn.
Dan gingen we om hem heen op de grond zitten en richtten al onze aandacht op hem om de geweldige verhalen die hij vertelde goed in ons te kunnen opnemen. En dan weefde hij bewogen levensverhalen en historische gebeurtenissen zo kunstig en helder dooreen, dat Palestina en alle dorpen die ertoe behoorden – waarvan er vele allang door Israël met de grond gelijk waren gemaakt – in mijn geest tot leven kwamen alsof ik er zelf had gewoond. Zijn stem, rasperig door het jarenlang roken van moe’assal[64] in de hoeka, rees en daalde vol bezieling, en prikkelde onze verbeelding zodanig dat het was of we te midden van onze voorvaderen leefden en voor ons zagen hoe vroegere gebeurtenissen zich voltrokken alsof ze op datzelfde moment plaatsvonden.
In onze jonge ogen leek Hadji Salem onvoorstelbaar oud. ‘Minstens negentig’, gokte Lamia ooit. Pas toen ik volwassen was, besefte ik dat hij destijds, voor de oorlog van 1967, pas begin zestig was. Hij was vrijwel kaal, met wat dunne witte haren die boven zijn enorme oren uitstaken. Zijn bruine huid was wel flink behaard en hij had een lang lichaam, waarvan de botten bij de schouders als een kleerhanger uitstaken onder de traditionele disjdasja. Net als de meeste Palestijnse mannen droeg hij een zwart-witgeruite kaffiya, losjes om zijn hoofd gewikkeld. Hij had een warrige snor, die vaak verried wat hij eerder had gegeten. Het was een massief, pikzwart geval, dat nooit ouder werd – zelfs niet toen hij al in de negentig was – een wonderlijk reliek van jeugd in een verweerd, oud gezicht.
Maar het mooiste was dat hij geen tanden had. Hij was ze kwijtgeraakt, vertelde hij, ‘in een gevecht met scheurbuik’. Wij kinderen haatten ‘Scheurbuik’ natuurlijk, we dachten dat het een Israëlisch monster was. Wanneer we ons lieten gaan in kinderachtige scheldpartijen, was er altijd wel iemand die een ander voor ‘Scheurbuik’ uitmaakte. ‘Je bent zo gemeen als Scheurbuik’ behoorde tot mijn eigen scheldarsenaal. Toen ik een jaar of negen was heeft iemand me op mijn vergissing gewezen en heb ik het uit mijn vocabulaire geschrapt.
Die tandeloze glimlach kan ik me nog goed voor de geest halen. Als kind probeerden mijn neefjes en nichtjes, vriendjes en vriendinnetjes en ik hem vaak aan het lachen te maken. Dan hekelden we Israëlische leiders, dreven de spot met de eigendunk van Menachem Begin, die we nadeden door hooghartig onze wangen naar binnen te zuigen, of we staken de draak met het toverkolachtige voorkomen van Golda Meir, de ‘Oude Helleveeg’, zoals ze door de Egyptenaren werd genoemd. Ten slotte, als hij zich niet meer kon inhouden, spleet het roze tandvlees in zijn bruine gezicht open in een hartelijke lach, zijn ogen dichtgeknepen tot twee lange rimpels, niet te onderscheiden van de andere lijnen die hun plaats innamen in die prachtige lach. Omdat we een in onze ogen hilarische aanblik hadden bewerkstelligd, begonnen wij met hem mee te giechelen.
Ik heb nooit geweten waar hij vandaan kwam, uit welke stad of welk dorp, omdat hij zo veel wist over vrijwel elke plek in Palestina. Mama heeft het me nooit verteld en Joessoef wist het niet met zekerheid. Er werd gezegd dat zijn familie in de Nakba[65] van 1948 vermoord was, maar dat verhaal heeft hij ons nooit verteld. Hij leefde alleen, geen vrouw, geen kinderen, geen broers of zusters. Dat was opmerkelijk, aangezien de Arabische maatschappij om het familieleven draait. Niemand heeft ‘geen familie’. Maar de Palestijnen, die als gevolg van de Nakba berooid en verstrooid raakten, vormden talrijke uitzonderingen in de Arabische samenleving. Hij was bevriend geweest met Djaddoe Jahja. Dat wist ik van Baba.
Hadji Salem was ook de eerste die me vertelde over mijn broer Isma’iel, die als peuter spoorloos was verdwenen in de noodlottige chaos van 1948. ‘De baby was domweg van de aardbodem verdwenen’, zei hij bij een van zijn historische opgravingen in verhaalvorm. ‘Je moeder is daarna nooit meer de oude geworden.’
De dag waarop Samier schreeuwend door het kamp rende en ik erachter kwam dat Hadji Salem de junioorlog in 1967 had overleefd, markeerde het einde van het leven zoals ik het had gekend en het begin van een militaire bezetting die ons leven zou regeren. Veertig dagen lang waren Israëlische soldaten van schuilplaats naar schuilplaats getrokken en hadden ze alle mannen bijeengedreven die in het kamp waren gebleven. Veertig dagen lang leefden we onder een uitgaansverbod en gedurende die lange uren bleven Hoeda en ik onafscheidelijk, we gingen zelfs samen naar de wc. Ons huis lag in puin, dus we zochten onze toevlucht in het huis van Khaltoe Samieha, waar we probeerden niet naar A’isja’s wiegje te kijken. Mama was daar al toen we arriveerden, in gebed verzonken. Ze zei niets tegen me, ze haalde alleen een oud brood en een stuk kaas voor ons tevoorschijn en ging toen weer op haar gebedskleedje zitten. Ik was achter haar aan gelopen en had terwijl ik achter haar stond mijn armen om haar heen geslagen. Ik schaamde me en vroeg me af of ze het had beseft toen ik haar had achtergelaten. Mama zei niets en ik evenmin. Ze klopte alleen zachtjes op mijn hand, liefdevol misschien. Daarna liet ik haar weer alleen. Hoeda en ik vonden een spel kaarten in de kelderkast en bedachten spelletjes met geïmproviseerde regels. Soms zaten we zwijgend in een hoekje, gehypnotiseerd door het ritme van Mama’s geprevel en het heen en weer zwaaien van haar lichaam als ze uren achtereen op de grond zat te bidden. We kamden en vlochten elkaars haar en begonnen te praten over wat we hadden meegemaakt. Uiteindelijk kwamen de tranen.
De kleine Samier bonsde op de metalen deur. Ik had mijn hoofd al uit het raam gestoken en de buurvrouw, Samirah, stak haar hoofd uit het raam naast het onze.
‘Amaal,’ riep de kleine Samier, ‘Joessoef leeft!’
Samirah, met haar haren in de war en haar ogen nog vol slaap, vroeg naar haar broer. ‘En Faroek?’
Maar Samier was al verder gelopen, hij spurtte weg op zijn korte beentjes. Inmiddels hadden andere kinderen uit het kamp zich bij hem gevoegd en ze renden verder, in een alsmaar aangroeiende meute, een stormloop van elfjes. Ik trok mijn hoofd weer naar binnen om Mama wakker te maken, maar ze kwam al naar me toe.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Samier Haitham zegt dat Joessoef in zijn blootje rondloopt.’
‘Wat?’
‘Joessoef leeft nog.’
‘Allahoe akbar! Waar is mijn zoon?’
‘Bij de perzikboomgaard, denk ik.’
‘Is zijn vader bij hem?’ Ze stelde de vraag die me het meest bezighield.
Mama en ik waren in een mum van tijd buiten. Ze had haar lievelingssjaal om haar hoofd gewikkeld, de punten ervan vielen over haar schouders naar beneden. De sjaal was een cadeau van Baba geweest, jaren geleden, toen hij zijn eerste salaris kreeg als conciërge van de unrwa[66]-jongensschool in het kamp. In de loop der jaren was hij vergeeld, maar ooit was hij stralend wit geweest, met fraai borduurwerk langs de randen. Toen Mama’s lichaam zich eindelijk voegde bij haar geest, die de wereld al kort na de oorlog van 1967 had verlaten, heb ik de sjaal gehouden en ik heb hem nog steeds, veilig weggeborgen in een groot koekblik waarin ik alles bewaar wat ik nog van mijn familie bezit.
Maar op die veertigste dag wilde ik alleen Baba zien. Al het andere was onbelangrijk. Mijn wond zou alleen geheeld worden door de veiligheid van zijn armen om me heen te voelen en hem te horen fluisteren dat alles goed zou komen.
Tegen de tijd dat zich een kleine menigte mensen begon te vormen, was het duidelijk geworden dat er inderdaad een paar mannen naar het kamp waren teruggekomen. Vrouwen begonnen hun joelende zaghariet en scandeerden ‘Allahoe akbar’. Ik wist dat Joessoef zich onder de mannen bevond, maar niemand had iets over Baba gezegd.
Ik wachtte in de chaotische spanning van die eindeloze ogenblikken voor de mannen arriveerden. Hoe langer ik Baba’s gestalte niet in de verte zag, hoe meer ik het ondraaglijke begon te vrezen. Met een afmattende wilskracht wist ik mijn aandrang om te huilen te onderdrukken, en om een onbelemmerd uitzicht te hebben klom ik op het platte dak van een gebouw dat nog intact was.
Terwijl ik van daar uitkeek over het nieuwe landschap van haastig gebouwde Israëlische wachttorens, voelde ik hoe jaren in elkaar geperst werden tot weken, een afschuwelijke droom die niet ophield. De aarden smaak van de dood was overal aanwezig en die dagen groeven zich in mijn geheugen in als bloedige stofdeeltjes en de weeë, zoete lucht van verrotting en verbrande aarde. We bewogen ons, maar gingen nergens heen. We keken, maar de werkelijkheid had ons zicht vertroebeld. We inhaleerden het stof van een bloedbad en bliezen het weer uit, maar we haalden geen adem. Terwijl ik vanaf de dakrand toekeek, in de stilte van mijn innerlijke beroering, groeide de menigte aan. We waren vluchtelingen, allemaal. Degenen die waren gevlucht waren weer vluchtelingen geworden, op een van de andere menselijke vuilnisbelten waarmee de korte geschiedenis van Israël bezaaid is. En degenen die waren gebleven waren gevangenen in Jenin geworden.
Het wachten was nu op vrijheid. Onze aanvankelijke hoop dat we ooit naar huis zouden kunnen gaan had plaatsgemaakt voor pleidooien voor elementaire rechten. Aanvankelijk hadden we ernaar verlangd om Haifa, Jaffa, Lydda, Lod te zien. Nu vormde het een dodelijk risico om de buitenlucht in te gaan. De dagen van familie-uitstapjes naar Toelkarim en Ramallah waren voorbij. Ook Jeruzalem was verleden tijd. ‘Ze hebben Jeruzalem in brand gestoken; dat God hen ook moge doen branden’, klonk de stem van een vrouw in een context die ik me niet meer herinner.
Hoeda klom naast me op het dak, van waar ik in de verte naar Baba zocht.
De doodsangst die we samen in het gat in de keuken hadden uitgestaan, had de band tussen Hoeda en mij alleen maar sterker gemaakt. De tederheid en loyaliteit die haar eigen waren maakten dat ze heel meegaand was in onze vriendschap. Alhoewel er door alle tegenspoed in de nog voor ons liggende decennia een natuurlijke evenwichtigheid en een kalme geestkracht in haar naar boven zouden komen, vonden veel mensen haar in onze jeugd vreemd vanwege haar verlegenheid en eenzelvige karakter, vooral de volwassenen.
De oude vrouwen in het kamp mochten graag diep in Hoeda’s ogen kijken. ‘Daar hebben we dat vreemde meisje. Kom eens hier, liefje’, en dan aanschouwden ze de ‘aanraking van het goddelijke’ in haar ogen, die een ongewone mengeling van grijs en brons waren, terwijl zij zonder te protesteren tegen hun prikkende vingers en hun muffige adem gehoorzaam voor hen bleef staan.
Hoeda heeft voor de oorlog in 1967 drie jaar bij ons gewoond, waarschijnlijk de gelukkigste periode in mijn kindertijd. Elke dag, van de vierde tot en met de zesde klas, liepen we hand in hand van en naar school. We vonden bomen waar we in konden klimmen en waar niemand kon zien hoe wij, meisjes, ons gedroegen als jongens. We verzamelden kevers en speelden in een hut die we gebouwd hadden. Onze vriendschap werd geheiligd met Warda, onze eenarmige pop, die we van een hoop vuilnis bij het dorp Tayba hadden gered. Onze hut was het huis dat we voor Warda bouwden. Hij had vier muren van op elkaar gestapelde stenen en stond onder de derde olijfboom achter de gevorkte ceder langs het voetpad naar het nabijgelegen dorp Bartaa. We gingen er bijna iedere dag naartoe om voor Warda te zorgen en onder de andere meisjes in het kamp werd rondverteld dat Hoeda en ik de trotse ouders waren van een gehandicapte baby, wier arm eraf was geschoten door een Israëli, en die haar luier volscheet en echte tranen huilde. Het duurde niet lang voor groepjes nieuwsgierige meisjes uit Jenin in ‘Warda’s Huis’ bij Bartaa op bezoek kwamen. En zoals de traditie voorschreef brachten ze zoetigheden mee. Soms begon het al donker te worden terwijl Warda van de ene kirrende moeder aan de andere werd doorgegeven en we nog aan onze thee met gebak zaten.
Hoeda’s vader was de reden dat ze bij ons was komen wonen. Hij was een afschuwelijke man, die haar sloeg, en toen ze acht was, gebeurde Het. Hij deed Het met haar. Het zou een onvergeeflijk verraad zijn om het woord uit te spreken. Nadat Het de eerste en enige keer was gebeurd, bekende ze het aan mij op een manier alsof Het haar te schande maakte, maar ik mocht het van haar aan Baba vertellen. Toen ik hem het vreselijke geheim vertelde, zag ik een ontsteltenis in Baba’s ogen die ik niet helemaal begreep. Baba drukte me op het hart om het vertrouwen dat Hoeda me had geschonken niet te beschamen door loslippigheid. Als het bekend werd, zou het een fadieha worden, en een dergelijk schandaal, waarbij de maagdelijkheid van een meisje in het geding was, had in onze cultuur verstrekkende consequenties. Omdat mijn vader, om Hoeda’s reputatie te beschermen, haar ervaring niet in de openbaarheid wilde brengen, riep hij Ammoe Darwiesj en Hadji Salem in een plechtige samenzwering bijeen teneinde Hoeda’s vader uit te stoten. Baba vertelde de reden daarvoor niet aan mijn oom en de hadji, en zij vroegen hem niet om een verklaring. Want mijn vader had een aangeboren gezag, dat degenen die hem kenden inspireerde tot loyaliteit. De drie mannen gingen eerst naar Faris, Hoeda’s oudere broer. Vernederd richtte deze zijn verontwaardiging eerst op het zwakste doelwit, zijn zusje Hoeda. Maar Baba wist te regelen dat Hoeda bij ons kon komen wonen. En zij en ik hadden niet gelukkiger kunnen zijn.
We hebben Hoeda’s vader daarna niet meer gezien. Het gerucht deed de ronde dat hij regelmatig naar Israël ging, waar hij inlichtingen zou overbrengen over eenieder die in Jenin verzet tegen Israël trachtte te organiseren. Misschien was dat gedurende een periode ook zo, maar niet na de oorlog. Ik had hem in die kruiwagen alleen herkend aan de viervingerige hand die over de rand bungelde. Ik heb Hoeda daar nooit iets over verteld.
‘Is jouw broer erbij?’ vroeg Hoeda, terwijl ze met haar ogen de menigte onder ons afzocht.
‘Ja. En Faris?’
‘Ja. Hij is bloot.’
‘Joessoef ook.’
‘Waarom zijn ze bloot?’ Deze brandende vraag hield ons allebei bezig.
‘Ik denk dat hun kleren zijn gestolen’, zei ik ten slotte.
In de menigte ontwaarde ik het hoofd van Mama naast dat van Oemm Abdallah, onze buurvrouw. Ze was de moeder van Abdallah, Samirah en Faroek, een weduwe, en Mama’s beste vriendin. Ze brachten samen heel veel tijd door, met koken en handwerken. En nu wachtten ze samen op hun zoons.
‘Daar is je moeder.’ Hoeda’s irritante gewoonte om hardop te zeggen wat overduidelijk is.
‘Ik weet het.’
‘Ze heeft haar zijden sjaal om.’
‘Ik weet het.’
‘Ze staat naast Oemm Abdallah.’
Ik had veel zin om tegen haar te schreeuwen, maar ik besefte dat een dergelijke harteloosheid, na alles wat ze had meegemaakt, te wreed zou zijn. In mijn jeugdige gebrek aan inlevingsvermogen was ik niet in staat Hoeda’s gevoeligheid te appreciëren, integendeel, ik ergerde me er vaak aan. Ik wou nu dat ik net zo’n goede vriendin voor haar was geweest als zij voor mij.
Nog steeds vanaf de rand van het dak vroeg Hoeda: ‘Komt Faroek er ook aan?’
Ik gaf geen antwoord. Ik zag Baba niet tussen de mannen die dichterbij kwamen.
‘Denk je dat hij ook geen kleren heeft?’ Ze keek naar haar voeten, toen naar de lucht en gaf zelf antwoord: ‘Waarschijnlijk. Ze zijn allemaal naakt.’
Lamia, het meisje dat ik benijdde vanwege haar koprollen en dat ons vaak kwam opzoeken in Warda’s Huis, klom naast ons het dak op. ‘Waarom zijn ze bloot?’ vroeg ze.
Hoeda antwoordde: ‘De Joden hebben hun kleren gestolen …’
Ik had een gevoel van beklemming. De zon stond nu hoog aan de hemel. De gedachte aan nog een zonsopgang zonder Baba maakte dat de lucht zwaar op me neerdrukte met een vreselijke werkelijkheid, en ik had moeite met ademhalen. Baba’s afwezigheid sinds de oorlog was uitgegroeid tot de omvang van een oceaan en alle vissen erin. Zo groot als de hemel en de aarde en alle vogels en bomen. De pijn in mijn hart was zo groot als het universum en alle planeten.
De oorlog had ons veranderd, vooral Mama. Hij had Mama doen wegkwijnen. De innerlijke substantie van haar wezen was uiteengerafeld, waardoor haar lichaam niet meer was dan een lege huls, die zich vaak vulde met hallucinaties. Na de bezetting en de verdwijning van mijn broer en mijn vader was Mama nauwelijks van haar gebedskleedje af geweest. Ze had geen zin in eten en wilde zelfs niets van de schamele rantsoenen die met de liefdadigheidstruck arriveerden. Het katoen van haar lange jurk vervuilde door de stank van haar ongewassen lichaam en haar zurige adem. In die periode rook ze naar gefermenteerde misère. Haar lippen verhardden zich tot een web van kloven en haar lichaam kromp terwijl ze alsmaar zat te bidden. En terwijl haar lichaam aan massa verloor, zag ik dat haar ogen steeds leger werden, een teken dat haar geest zich voortaan langzamerhand zou onttrekken aan de last van de werkelijkheid.
Later zou Mama’s moed tijdens de oorlog als toonbeeld genoemd worden van de standvastigheid van een fellaha[67]. Ze weigerde te vluchten. Ze was ooit van haar land verjaagd en toen was Isma’iel verdwenen. En ze had besloten dat niet nog eens te laten gebeuren. Iedereen was het erover eens dat ze, toen het er echt op aankwam, bijzonder moedig was geweest. ‘Velen van ons gebruikten grote woorden, maar wij renden voor ons leven terwijl Oemm Joessoef zich aan haar woord hield. Ze zei dat ze het enige thuis dat haar dochter kende niet door de Joden zou laten afpakken.’ Zo sprak men na de oorlog over mijn moeder.
Mama was voor mij gebleven. En ik had haar alleen gelaten om met zuster Marianne mee te gaan. Dat heb ik mezelf nooit vergeven.
De dag dat Joessoef terugkeerde was een dag dat ik, naar ik me herinner, een diepe genegenheid jegens Mama voelde. Ze had toen nog lucide momenten, maar met een wat milder karakter, alsof haar strengheid was overwonnen door waanzin. Ik zag haar die dag als een echte moeder; alle wonden van haar aan duigen liggende leven en haar gebroken geest waren voor even geheeld. Ik zag haar als de vrouw die haar leven had geriskeerd om mij te behoeden voor wat zij ooit had doorstaan. Haar impulsen waren zuiver en haar tranen waren echt. Maar het was van voorbijgaande aard, want ze was al hard op weg haar verstand te verliezen. Ik zou die tedere momenten met mijn blote handen hebben vastgegrepen als ik dat had gekund, en ze ergens veilig hebben opgeborgen.
‘Allahoe akbar!’ zei ze, toen ik haar vertelde dat Joessoef nog leefde. Zeldzame tranen trokken sporen over haar wangen toen ze zich bij Oemm Abdallah in de mensenmassa voegde die zich bij de rand van het kamp verdrong, omdat men zo dicht mogelijk bij de naderende jongens wilde wachten als maar mogelijk was. We stonden nog steeds onder militair gezag en het was ons verboden om ook maar één stap buiten onze onderkomens, ons toevluchtsoord, te zetten. Maar de mensen waren overweldigd door het nieuws dat de mannen terugkeerden en ze stroomden de smalle straatjes in, ze voelden zich wellicht veilig doordat ze met zo velen waren, of anders waren ze misschien gewoon vergeten dat er risico’s aan vastzaten. Ik denk dat de soldaten niet goed wisten wat ze moesten doen.
‘Allahoe akbar’, telkens opnieuw. Tientallen, honderden keren. Een kakofonie van ‘Allahoe akbars’, die in één enkel machtig spreekkoor opgingen toen de mensen samenkwamen. Er bevonden zich weinig mannen in de menigte. Alleen de heel ouden en de heel jongen waren gespaard gebleven. Van waar ik stond was een zee van gehoofddoekte vrouwen te zien. Moeders, zusters, dochters en echtgenotes huilden en chantten gezamenlijk, wachtend op wat het lot hun na veertig dagen zou brengen.
Tegen de tijd dat Joessoef de rand van Jenin had bereikt, stond het hele kamp, alles bij elkaar duizenden mensen, te springen en ‘Allahoe akbar’ te roepen. Hij had een bundeltje kleren bij zich, dat hij kennelijk onderweg had gekregen van mensen die te weten waren gekomen dat ze geheel ontkleed waren.
Soldaten kwamen aanrijden in vrachtwagens en ze begonnen in de lucht te schieten. De jongens uit onze buurt, vijf, lieten zich op de grond vallen, en de menigte begon zich te verspreiden; de meeste mensen verscholen zich in de steegjes in de buurt van ons huis. Lamia en de andere meisjes waren op dat moment al weg en toen het schieten begon, sprongen Hoeda en ik allebei door de raamopening, over de vensterbank, van een leegstaand huis dat deels gebombardeerd was.
Ik zag Joessoef in de verte. Hij droeg een bruine broek die hem te klein was en een gekreukeld groen overhemd, de eerste kledingstukken die iemand hem had aangereikt om zijn naaktheid te bedekken. Baba bevond zich niet tussen de mannen en mijns ondanks moest ik huilen, daar, voor het raam van het deels gebombardeerde huis, met Hoeda aan mijn zijde, allebei in foetushouding, net zoals we in het gat in de keuken hadden gezeten, terwijl we uitkeken op honderden mensen, stuk voor stuk in de war, die zich verdrongen in het straatje onder ons.
De aanvankelijke euforie verkilde onder de julizon toen de jongens ons zo dicht genaderd waren dat we de littekens en recente verwondingen op hun lichamen konden zien, de schaamteloze bewijzen van frequente mishandelingen.
Joessoef was maar veertig dagen weg geweest, maar hij zag er tien jaar ouder uit. Zijn lijf was frêle geworden, en hem zo te zien deed me pijn tot in het diepst van mijn hart.
Baba was voorgoed weg. Mijn moeder bleef tot op de dag van haar dood op hem wachten, zoals ze ook bleef wachten op het moment dat ze weer naar huis terug kon, en zoals ze ook haar geest bleef afspeuren naar Isma’iel.
Ik had er behoefte aan te geloven dat Baba dood was. Ik kon de gedachte niet verdragen dat hij ergens ver van ons zou lijden en ik gaf de voorkeur aan de wetenschap dat hij in de hemel was, trots zijn kaffiya en disjdasja droeg, met het mondstuk van zijn pijp aan zijn lippen, een kop koffie naast hem en een geliefd boek in zijn handen. Ik heb mijn hele leven geprobeerd dit beeld van hem te behouden: dat van een sterke, trotse, liefhebbende vader. Maar ik werd onontkoombaar overvallen door het beeld van Aboe Samieh, dood, met zijn geweer, bij de brokstukken van zijn huis, en in de loop van de tijd veranderde zijn gezicht uiteindelijk in dat van Baba.
Toen de jongens dichterbij kwamen zocht ik naar Ammoe Darwiesj en mijn neven. Geen van hen bevond zich in de groep mannen en ik dacht dat zij ook waren omgekomen. Maar ik hoorde later, toen ze maanden na de oorlog naar Jenin terugkeerden, dat ze allemaal een veilig heenkomen hadden gevonden in de grotten in de bergen.
Joessoef en de vijf andere jongens kwamen bij ons binnen en de mensen stroomden toe om hun blijdschap te tonen over hun veilige terugkeer en te informeren naar hun eigen nog vermiste geliefden en verwanten.
Faroek, Amien, Taha, Omar, Mahmoed en Joessoef zaten dicht bij elkaar en gaven een brood aan elkaar door. Ze waren overweldigd, uitgeput, verslagen en gebroken. Enkele omstanders drongen er bij de anderen op aan om hun ruimte te geven en de gelegenheid om bij te komen. Faroeks moeder, Oemm Abdallah, stond over haar zoon heen gebogen; ze hield zijn schouders vast en kuste zijn hoofd met een droevige glimlach. Haar oudste zoon, Abdallah, was gedood, maar ze weigerde condoleances in ontvangst te nemen. ‘Ik zweer het bij Allah, ik accepteer alleen felicitaties voor het martelaarschap van mijn zoon’, zei ze.
Oemm Djamaal, onze buurvrouw in het kamp, met kleine oogjes die getuigden van de vermoeienis ten gevolge van slapeloze nachten vol tranen, bleef de jongens maar vragen: ‘Weet je iets over Djamaal, Joessoef? Vertel me, Mahmoed, mijn jongen. Taha? Alsjeblieft, Omar, weet je iets over mijn Djamaal? Heb je hem gezien? Gaat het goed met hem?’ Haar hoofd volgde nauwlettend Joessoefs ontwijkende ogen om in de gezichtsuitdrukking van mijn broer een aanwijzing te vinden over het lot van haar zoon.
‘Djamaal en ik zijn van elkaar gescheiden. Meer weet ik niet’, loog Joessoef.
Ik hoorde later dat Djamaals leven was geëindigd als ‘voorbeeld’. Voor de ogen van mijn broer en vijftig anderen was hij geëxecuteerd door soldaten. Djamaal was geblinddoekt, zijn handen waren vastgebonden en hij zat geknield toen een Israëlische soldaat een kogel door het hoofd joeg van de jongen die dagelijks bij ons over de vloer kwam, die voetbalde op de braakliggende velden en altijd zei dat ik ammoera was – aanbiddelijk – en ons vergezelde op uitstapjes naar Jeruzalem, de Jordaan, Betlehem en Jericho. Hij was zestien toen hij een voorbeeld werd.
Joessoef was apathisch en had weinig zin in eten of praten. Zijn ogen, vrijwel een en al pupil, leken iets angstaanjagends te zien.
De drukte werd minder. Amien, Faroek en Mahmoed bleven bij ons. Mama en Oemm Abdallah zaten op de keukenvloer en hielden elkaars hand vast, ze prezen God en keken vol verwondering naar hun jongens, halfdood, maar nog onder de levenden, alsof ze hen voor het eerst zagen. Ik maakte kahwa[68] klaar en Hoeda serveerde die plichtsgetrouw op een blad aan alle aanwezigen. Joessoef stond op toen hij me zag kijken en trok me in zijn armen, de kanten kraag van zijn groene overhemd kriebelde tegen mijn gezicht. Zijn omhelzing deed me bijna geloven dat het allemaal slechts een boze droom was geweest.
Maar Baba was nog steeds niet terug.
Later, toen Mahmoed en Faroek sliepen, hoorde ik mijn broer tegen Amien praten. Joessoef had inmiddels een weloverwogen manier van spreken ontwikkeld en de oorlog had de intensiteit van zijn karakter nog versterkt, iets wat hem op een dag tot diep in de liefde en de geschiedenis zou voeren.
‘Hij was het!’ zei Joessoef. ‘Ik zag het litteken. Hij leeft en is een jahoedi[69], die David wordt genoemd!’
Mijn broer had een Joodse soldaat gezien met een litteken dat er precies zo uitzag als dat van ons broertje Isma’iel, die zeven jaar voor mijn geboorte spoorloos was verdwenen.