IJ is een ijspegel

De zon stond al laag toen ik wakker schrok. Mijn hoofd bonkte. Ook mijn nek deed zeer: ik was met het hoofd in de armen op tafel in slaap gevallen. Naast me stond de champagnefles. Hij had leeg moeten zijn, maar hij was nog bijna helemaal vol.

In het keukentje plensde ik handenvol koud water in mijn gezicht. Daarna trok ik een spijkerbroek aan. En terwijl ik de rits dichttrok, wist ik het opeens. Het was dat ene zinnetje uit haar brief. “Het hele drama was immers mijn schuld.”

Zo onomwonden als het er stond. Dat kon maar één ding betekenen: dat Ludo en Duco al die tijd hadden geweten hoe de vork in de steel zat, dat zij wisten dat er een kans bestond, van één op drie om precies te zijn, dat ik niet hun dochter was. Het was een verpletterende gedachte, om honderd redenen. Als een daad die zoveel had verwoest, achteraf nog zinloos was geweest ook…Angst stak als een ijspegel in mijn borst. Ik moest het weten. Ik moest het zeker weten, voordat ik mezelf helemaal gek maakte.

Trillend begon ik in het telefoonboek te bladeren. Maar toen ik het nummer had gevonden, zonk de moed me in de schoenen. Ze had de deur achter zich dichtgetrokken en was ervandoor gegaan. En al die jaren had ze geen teken van leven gegeven. Er was weinig reden om te verwachten dat ze smachtend van verlangen naar me zat uit te kijken. Ze was allang blij dat ze van me afwas.

Er zat niets anders op: ik moest erheen. Dan kon ze in elk geval niet weglopen.

Ik trok zowat een scheur in de plattegrond, zo onbeheerst sloeg ik hem open. Hier, daar, de gevangenis. Er ging een bus heen.

Onderweg hield ik mijn ogen neergeslagen, de hele rit lang. Zolang ik niemand zag, zou niemand mij kunnen zien. Zo deed je dat als je zes jaar oud was. Je achtte jezelf best in staat onzichtbaar te worden, als dat van pas kwam. Waartoe achtte je je in feite niet in staat? In een universum waarin echt en nét-echt naadloos in elkaar overliepen, was je oppermachtig.

Nu voelde ik me groot en machteloos. Het nepleer van de stoelleuning maakte dat mijn shirt tegen mijn rug plakte. Van de zenuwen had ik overal jeuk.

De bus was vol. Het liep tegen het einde van de middag: mensen kwamen uit hun werk of keerden, beladen met tassen, na het boodschappen doen terug naar huis. Studenten woonden er vast ook, in de Bijlmer. Iedere keer als de bus bij een halte stopte, hield ik mijn blik nog angstvalliger gericht op de vloer, die bezaaid was met sigarettenpeuken en afval. Een echte bajesbus.

Pal achter me zat een vrouw met een Surinaams accent mobiel te bellen. Na iedere zin barstte ze uit in klaterend gelach. Hoe kreeg iemand dat voor elkaar, zo heerlijk lachen, alsof er geen enkel kwaad op de wereld bestond?

Toen de chauffeur de halte van de Bijlmerbajes omriep, was ik de enige die uitstapte, met een rood hoofd.

En toen de bus in een wolk van dieselgas weer was opgetrokken, zag ik, nog voordat ik de witte gebouwen van de gevangenis in me had opgenomen, aan de overkant van de bushalte, niet meer dan vijf meter van me vandaan, mijn moeder staan. Ze leunde aan haar kant van de straat tegen de abri, één been nonchalant achter zich opgetrokken. Ze kwam waarschijnlijk net van haar werk. Ze had het blauwe overhemd verruild voor een vuurrood hemdje met spaghettibandjes. Onder haar witte broek droeg ze rode, hooggehakte sandalen. Er hing een rieten tas aan haar schouder. Ze zag er jong uit, brutaal en vitaal.

Haar blik gleed achteloos langs me heen. Toen keek ze weer in de richting van waaruit ze haar bus verwachtte. Een auto passeerde, en daarna een man op de fiets met een peuter achterop.

Ze had me niet herkend. Ik was ook nog maar een kind geweest toen ze was vertrokken, een onbekend kind dat ze niet eens zelf had zien opgroeien.

Ineens was het alsof ze een schokje kreeg. Terwijl ze van kleur verschoot, draaide ze me met een ruk haar gezicht weer toe. Haar ogen werden groot. “Loes?” deed haar mond vol ongeloof. Terwijl ze op me inzoomde, maakte ze zich los van de abri. Ze stapte van de stoep. Ze kwam op me af. “Loes! Je bent het echt!”

Die ietwat hese stem. Dat glanzende haar dat als een waterval langs haar gezicht viel. Die zelfbewuste tred.

Nu stond ze pal tegenover me. Ze was zo wit als een doek geworden.

“Ik zag je op de televisie,” zei ik dwaas.

Ze maakte geen aanstalten om me beet te pakken. Ik had haar gisteren nog gezien, maar zij mij niet. Ze moest het gevoel hebben dat ze droomde. Misschien was het wel een nachtmerrie voor haar. Haar mond beefde. Als ze maar niet ging huilen.

Wat stonden we er raar en onbeschermd bij, zo op straat. Stijfjes zei ik: “Heb je tijd om ergens wat met me te gaan drinken?”

“Ik weet gewoon niet wat me overkomt. Sinds wanneer ben jij in het land?”

Ik ging van het ene been op het andere staan. “Ik ben er nog maar net. En toen zag ik gisteren dat programma…” Ik moest mijn stem verheffen omdat er een brommer langsscheurde. De bestuurder wierp mijn moeder een blik toe. Mij zag hij niet staan, in het T–shirt waarin ik de nacht had doorgebracht.

“En de jongens?”

“Die zijn gewoon thuis, op Lewis.”

“Dat ze je hebben laten gaan!” Ze lachte even, een beetje onaardig. “Nou, om de hoek is een café. Is dat een idee?”

Op het terras was het bomvol met mensen die in de avondzon grote glazen bier dronken. Amicaal groette mijn moeder hier en daar, in het voorbijgaan. Het waren wellicht collega’s van haar. Of mannen met wie ze sjans had. Ze had een heel leven waar ik niets van wist.

We gingen naar binnen, waar het koel en donker was. Er zat geen mens. We namen helemaal achterin plaats, bij het biljart. Bij de halfblote serveerster bestelden we twee jus d’orange. “En een portie bitterballen,” zei ik, uitgehongerd.

“Wat grappig,” zei mijn moeder. “Daar kon ik ook niet genoeg van krijgen toen ik net terug was. Kilo’s bitterballen heb ik verslonden.”

Ik vroeg snel: “Waarom ben je daar gaan werken? Maak je geen prentenboeken meer?”

Ze pakte een bierviltje van tafel en peuterde aan de rand. “Er zijn van die ervaringen waarna het ineens niet meer gepast lijkt om verhaaltjes over sprekende dieren te verzinnen.”

Ik had het kunnen weten: ze boorde meteen door, zonder een tel te vermorsen. Dit was waarom er altijd een donkere wolk tussen ons in leek te hangen: ze kon het niet laten, altijd moest ze toespelingen maken op wat er was gebeurd. Ik keek van haar weg.

“Achttien ben je nu, hè? Ben je teruggekomen voor een opleiding?”

Ik knikte.

Daar kwamen onze drankjes.

Om de stilte te verbreken ratelde ik: “We hebben mijn verjaardag geweldig gevierd. We zijn in Harris kokkels gaan eten, echt giga.”

“Dus de jongens hebben je weer goed verwend.”

“De jongens! Wanneer hou je daar nou eens mee op?”

Onuitstaanbaar koket haalde ze haar schouders op. “Zo zie ik ze nu eenmaal.” Haar toon veranderde. “Waarom kom je je moeder opzoeken, Loes? Om me onder de neus te wrijven dat ik je in de steek heb gelaten? Je zult me wel vaak hebben vervloekt.”

“Het ging wel.”

Ze legde haar handen op tafel en keek naar haar nagels. “Weet je, ik werd er gek van, stapelgek. Van die samenzwering van jullie, die samenzwering van stilte. Ik weet wel dat ik destijds zelf heb beloofd dat we het er nooit meer over zouden hebben, maar wat kon ik op dat moment anders zeggen, tegen een doodsbang kind? Het is toch niet normaal dat we daarna nooit…”

Ik kapte haar af. “Je schreef anders dat je er spijt van had dat je je had opgeofferd.” Meteen kon ik mezelf wel voor het hoofd slaan: nu legde ik het haar zelf in de mond. Ik had haar zes jaar van haar leven gekost.

“Ja, dat speelde ook mee,” zei ze kalm. “Jezus, wat was dat moeilijk. Het was tenslotte niet niks wat ik had gedaan. Ik vond dat het nu mijn beurt was om ontzien te worden. Ik had er het volste recht op naar de ogen gekeken te worden. Ik had er recht op op handen gedragen te worden. Ik had voor jullie opgesloten gezeten. Daar mocht wel wat tegenover staan.”

Haar bekentenis overrompelde me. Ik wist niet wat ik moest zeggen.

“Het rare was,” ze lachte kort, “dat ik steeds moest denken aan hoe stuitend ik het als kind had gevonden wanneer mijn moeder zei: “Maar ik hou altijd rekening met je! Dan kun jij nu toch ook weleens…” Aan hoe tiranniek ze speciaal voor mij iets had gedaan, gekookt, gekocht, bedacht, georganiseerd. En dankbaar dat je dan moest zijn! Je had er nooit om gevraagd, maar je moest er toch voor door het stof. Altijd maar bezig zichzelf zogenaamd op te offeren en weg te cijferen, maar al doende druk metselend aan haar eigen monument. Kijk, daar zijn je bitterballen.” Ze boog zich voorover en schoof mij het schaaltje toe. “Bah, dat zelfingenomene van zo’n martelares. Die morele superioriteit. Onverteerbaar gewoon. Nou, en die kant ging ik dus ook op. De jongens en jij begonnen net zo’n hekel aan mij te krijgen als ik vroeger aan haar had gehad. En natuurlijk kreeg ik ook een hekel aan mezelf. Beschouw mij maar als een voorbeeld om nooit te volgen, Loes. Cijfer je nooit voor iemand weg. Zelfs niet als daar alle reden voor lijkt te bestaan. Zo, en nu jij. Wat heb je allemaal op je hart?”

Ik was druk bezig met een cocktailprikker de bitter-ballen in tweeën te klieven om ze sneller te laten afkoelen, maar ondertussen gonsde mijn hoofd. “Misschien was het wel mijn vader,” zei ik. Ik schrok zo van mijn eigen woorden dat ik bijna opsprong, maar mijn benen weigerden dienst. De schielijke beweging deed het glas van mijn moeder wankelen. Sinaasappelsap klotste over de rand op het tafelblad.

Met gebogen hoofd begon ze het op te deppen met een bierviltje. Ze hoefde me niet te vragen waar mijn vermoeden vandaan kwam. Het was haar twaalf jaar geleden al duidelijk geworden dat ik haar geheim kende. Na een hele tijd zei ze schor: “Daarom heb ik de schuld ook op me genomen, Loes.”

De bitterballen waren uitgedampt. Maar ik had geen trek meer.

“Ik zal het de rest van mijn levensdagen met me mee moeten dragen. Plus natuurlijk het feit dat door mijn toedoen de twee meest zachtmoedige mannen op aarde…”

Levensgroot doemden ze tussen ons op, bedaard en vriendelijk. Ze waren er gewoon opeens. Net zoals toen.

In het donker had ik hen niet zien naderen, noch had ik hen gehoord: de wind had hun voetstappen verzwolgen. Maar zoals zo vaak hadden mijn beide beschermengelen aangevoeld dat ik hen nodig had. Ik hoefde alleen maar aan hen te denken of ze waren er al. Alsof hun hele wereld louter om mij draaide, vierentwintig uur per dag. Als iets me niet lukte, namen die twee me het geduldig uit handen. Altijd stonden ze paraat om een al half mislukt karweitje toch nog succesvol voor me te laten eindigen. Als heiligen die moeiteloos de meest uiteenlopende schietgebedjes verhoorden.

En ook nu waren ze precies op tijd.

Want terwijl ik, in het oranje licht van de bouwlamp, mijn hand met het potlood erin omhoog zag komen om de belager van mijn moeders geluk uit te schakelen, gaf een rukwind me een harde duw. Ik verloor mijn evenwicht. Het potlood schoot uit mijn vingers. Ik viel tegen Thomas’ vader aan. Omdat hij gebukt stond, lazerde ook hij bijna om. Met een vloek duwde hij me van zich af. Ik belandde met een plof in het zand.

En juist op dat moment waren ze opgedoken, zij aan zij. Terwijl ze op me arrenden, viel schaamte op me neer, als een blok beton. Ze hadden gezien dat ik hem had willen aanvliegen. Ze hadden gezien wat ik had willen doen: hem mijn potlood in zijn doppen steken, hem vermoorden. Dit zouden ze voortaan van me weten als ze ‘s-ochtends mijn haar vlochten, dit zouden ze weten als ze me ‘s-avonds onder het snoer kerstboomlampjes een verhaaltje voorlazen. Dit zouden ze weten terwijl ze een splinter uit mijn voet pulkten, een pannenkoek voor me bakten, een nieuwe winterjas met me kochten. Ze zouden het weten bij elk cadeautje dat we samen voor mama uitkozen, bij elke schaats die ze me onderbonden, bij elke fietsband die ze voor me plakten, en ook als ze met Kerstmis een boom voor me optuigden met bovenin een engel met vleugels van gaas. Ze zouden voortaan altijd weten dat ik tot zoiets verschrikke-lijks in staat was.

Ze hadden geen keuze. Hij zou anders immers regelrecht naar de politie zijn gegaan en me hebben aangegeven. Ze konden maar één ding doen.

Razendsnel sleurden ze me overeind. “Ga naar huis, Loes! Ga onmiddellijk naar huis!”

Ik draaide me om en rende ervandoor. Maar ik keek nog even over mijn schouder. Hij lag op de grond. Luud en Duuc stonden over hem heen gebogen. Alles leek te bewegen, en in het oranje licht waren hun dunne, opwaaiende haren net vlammen. Ze móésten het karwei wel voor me afmaken.

Mijn moeder stak een sigaret op. Ik rook de vertrouwde geur van menthol. Bij mama op het krukje naast de tekentafel, in de pepermuntnevel die daar altijd hing. Als je je vingers door de lucht bewoog, bleven er doorzichtige sliertjes aan hangen.

In de gevangenis was ze gestopt. Ze had er komieke tekeningen over gemaakt: zijzelf als een klein poppetje tussen reusachtige, dellerige sigaretten die verleidelijk naar haar lonkten. Ik had niet de moed haar te vragen wanneer of waarom ze weer was begonnen.

“Vreemd,” zei ze ten slotte. “Ik heb er zo naar verlangd om erover te praten. En daar zitten we dan, en nu weet ik eigenlijk niet wat ik moet zeggen.”

“Jij was er niet bij,” zei ik afwerend.

“Maar ik stond er bepaald niet buiten.” Ze zuchtte. “Gek, hè? Je zou denken dat als je samen zoiets meemaakt…dat zou toch op z’n zachtst gezegd een band moeten scheppen.”

En toch was dat nou net het hele punt: ze stond er wel buiten. Dit was het, dit was het ongrijpbare dat ons scheidde: alleen de Luco’s en ik wisten wat het was om tot zoiets in staat te zijn. Wij hoefden er niet over te praten om te weten hoe het voelde. Dat was de kern van ons stille verbond. Het was iets van ons alleen, en van ons samen. Tegenover elkaar hoefden wij ons niet te schamen: we zaten in hetzelfde schuitje. En daar hoefden we geen pottenkijkers met schone handen bij.

Om iets aardigs te zeggen merkte ik op: “Maar toen jij in de gevangenis zat, misten ze je. Ze misten je echt ontzettend.”

Ze streek met een hand langs haar ogen. “Ach, jij was een kind. Wat wist jij ervan. Dat missen kwam pas na een hele tijd. Dat heeft zeker een paar jaar geduurd. Aanvankelijk was er maar één reden waarom ze niet meteen hun biezen pakten, namelijk omdat er nog altijd een kans bestond dat jij wel van hen was, van één van hen.”

Ik zoog mijn adem naar binnen.

“Daarom zijn ze niet weggegaan. Om jou zijn ze gebleven. Niet om mij. Reken maar dat ze mij op dat moment graag achter de tralies zagen verdwijnen. En nou ja, zelf hoopte ik natuurlijk ook dat ze het over hun hart zouden kunnen verkrijgen me te vergeven. Hoe had ik dat anders voor elkaar moeten krijgen? Door sorry te zeggen?”

Er was kippenvel over mijn armen gekropen. Met moeite vroeg ik: “Wanneer heb je ze het eigenlijk verteld?”

Niet-begrijpend keek ze me aan.

“Over mij, bedoel ik. Over…”

Verbaasd zei ze: “Die avond, natuurlijk.”

En eindelijk ging me een licht op. Die ruzie. Die verschrikkelijke ruzie, die de muren had doen daveren. Ik had ze binnen tegen elkaar tekeer horen gaan alsof de wereld verging.

“Bedoel je soms hóe ik ze het heb verteld?” Ze dacht even na, onbevangen. “Jou kon ik destijds nog allerlei onzin op de mouw spelden over waarom ik het huis niet uit durfde en waarom we moesten verhuizen, je was zes, maar hoe denk je dat dat tussen volwassenen gaat? De jongens roken lont, want ze waren wel goed maar niet gek. Die avond zetten ze me het mes op de keel. En toen heb ik ze verteld waarom we het dorp uit moesten.”

“Kan ik vast met u afrekenen? Mijn dienst zit erop.” De serveerster legde een bonnetje op tafel. Ze zette de schaal koude bitterballen met een onverschillig gezicht op haar dienblad.

Werktuiglijk haalde ik mijn portemonnee uit de zak van mijn spijkerbroek.

“Laat mij dat doen, Loes,” zei mijn moeder. Ze rommelde in haar rieten tas, terwijl ze me schuin aankeek. “Dat is wel het minste, dunkt me.”

Ik glimlachte flauwtjes.

Toen ze had afgerekend, zei ze: “Het was het meest ellendige gesprek uit mijn hele leven. Met elk woord maakte ik de krenking alleen maar groter. Het bedrog was één ding, maar dat ik hen al die tijd in de waan had gelaten dat jij, hun oogappel…Het zijn, geloof ik, altijd de inschikkelijken die je niet moet tergen. Die pikken al zoveel van iedereen dat de maat razendsnel vol is als het er echt op aankomt. En dan dit soort verraad…Je had moeten zien hoe ze het huis uit stoven, toen het hele verhaal eruit was. En…nou ja, de afloop ken je.”

Ik klemde mijn ijskoude handen in elkaar, versuft. Ludo en Duco, mijn beschermengelen? Ze hadden hun eigen motieven gehad! Hun eigen, volwassen motieven. Ze waren helemaal niet op pad gegaan om mij te helpen. Ze waren buiten zichzelf van woede en vol wraakzuchtige gedachten het huis uit gestormd. Ze hadden de kortste weg naar de Schapendrift genomen om hem al op het landje tegen het lijf te lopen, samen met mij nog wel. Ik was de laatste druppel geweest, meer niet.

“Dat het zo uit de hand is gelopen,” zei ik uiteindelijk, dunnetjes.

“Ja. Ik denk weleens, soms kan het leven plotseling zo hard een bepaalde kant opgaan dat we uit de bocht vliegen. Iets zinnigers valt er uiteindelijk niet over te zeggen.”

We leken opeens uitgepraat. “Mag ik een sigaret van je?” vroeg ik.

Ze gaf me een sigaret en een vuurtje. Op een heel andere toon zei ze: “Wat een volwassen dochter heb ik toch. Ik kan gewoon niet geloven dat we hier samen zitten, weet je dat?”

Ze had niks in de gaten. Maar pas nu begreep ik hoe gering mijn eigen aandeel was geweest. Doordat ik me voortdurend doof en blind had gehouden voor al haar hints, al haar toespelingen op het verleden, snapte ik pas nu dat alles anders zat dan ik altijd had gedacht…Zelfs ik bleek iemand anders te zijn.

“Zullen we nog wat bestellen? Ik ga de kaart wel even vragen.” Ze stond op.

Ik keek naar haar kaarsrechte rug terwijl ze naar de bar liep. Zij had van mijn leven van meet af aan één grote leugen gemaakt, dat was een feit. Maar Luud en Duuc hadden die leugen in stand gehouden. Ze hadden mijn moeders geheim, waarvan de gevolgen zo verstrekkend waren geweest, al gekend in de tijd dat ik bij juf Joyce had leren lezen!

Ik zag mezelf weer in de houten schoolbank zitten, met vóór me Veilig Leren Lezen, waarin alle letters met de rug naar me toe stonden en de woorden allemaal tegen me samenspanden. Als het mijn beurt was om hardop voor te lezen, begonnen de andere kinderen onderdrukt te mopperen en te schelden. Straks, in het speelkwartier, zouden ze me weer te grazen nemen omdat ik zo had zitten stuntelen dat iedereen de draad van het verhaal was kwijtgeraakt. Of ze zouden me om een andere reden tot moes stampen. Iedere reden was goed genoeg, zelfs geen reden.

In groep acht had meester Turk de fabel verteld over de waarheid en de leugen, die samen een bad namen. De leugen kwam er het eerst uit en trok gewiekst de kleren van de waarheid aan. Omdat de waarheid, toen zij het bedrog opmerkte, de kleren van de leugen niet wilde dragen, bleef zij in haar blootje rondlopen. Daar kwam dus het gezegde vandaan: de naakte waarheid. “Knoop je dat in je oren, Lucy? Hoor je me?”

Ze vonden me allemaal een liegbeest en een fantast. En zo heel ver hadden ze er dus niet naast gezeten: het was waar, ik was een vleesgeworden leugen. Kinderen voelden die dingen zuiver aan. Ze lieten geen spaan van je heel als er iets onwaarachtigs om je heen hing. Daarvoor waren ze, op hun nietsontziende manier, zelf veel te eerlijk. Eerlijkheid was immers het sterkste wapen dat je samen had, tegenover de duistere, leugenachtige wereld van de grote mensen.

“Kijk,” zei mijn moeder. Ze stak me het menu toe. “Ze hebben aardbeien met slagroom. Daar ben jij toch dol op?”

Ik drukte mijn sigaret uit in de asbak. “Ja,” zei ik dof. “Bestel maar.”

Heel mijn kindertijd lang had ik me alleen bij hen veilig gewaand, bij Duco die altijd dat malle fotootje van toen ik drie was in zijn portefeuille had bewaard, bij Ludo die ervoor zorgde dat ik in Callanish mijn eerste post kreeg. Maar hoe kon je veilig zijn bij mensen die de feiten voor je verzwegen? Met de beste bedoelingen, maar evenzogoed. Wat hadden ze me niet kunnen besparen! Niet alleen het getreiter, maar ook de last van het schuldgevoel, de nachtmerries, de grimmige verboden. De Luco’s met hun piramide van blikjes, met hun bodemloze fles champagne…“Dag papa,” had ik tegen hen gezegd. “Dag pap. Bedankt voor alles.”

De weg naar mijn dagelijkse martelingen was geplaveid geweest door degenen in wie ik mijn vertrouwen had gesteld. En op de drempel van mijn volwassen bestaan hadden ze me ook nog eens afgescheept met een aardbeienakker, in plaats van hun mond open te doen. Om zichzelf te beschermen.

Mijn moeder kwam weer terug van de bar. Haar gezicht betrok toen ze me zag zitten. “Wat is er? Je kijkt zo…”

Opeens was ik zo link als een looien deur. “Bemoei je er niet mee!” riep ik uit. Drie volwassenen, die alleen maar aan zichzelf hadden gedacht! Die mij hadden opgescheept met de consequenties van hun onbezonnen daden! Hulpeloos was ik aan ze overgeleverd geweest, zoals je dat als kind nu eenmaal was. Je had geen andere keuze dan je op je ouders te verlaten, dat hadden de kinderen vóór mij al gedaan, en die daarvoor, tot en met het allereerste kind op aarde, helemaal aan het begin van de geschiedenis van de mensheid: een onafzienbare keten van kinderen die maar in goed vertrouwen moesten afwachten wat er over hun hoofden heen en achter hun rug om allemaal werd beschikt, bedisseld en geblunderd. En na ons zouden er weer nieuwe kinderen zijn, duizenden, miljoenen, miljarden—tot het einde der tijden zouden er kinderen worden geboren, uit liefde of uit slordigheid, en stuk voor stuk zouden zij afhankelijk zijn van volwassenen die waren vergeten hoe het was om van volwassenen afhankelijk te zijn.

“Zeg het maar, hoor,” zei mijn moeder. “Wat heb je opeens?”

“Niks dat jou aangaat. Lazer nou maar een eind op.”

Met een frons stak ze een nieuwe sigaret op. “Je bent een onneembare vesting, weet je dat?”

“Dat heb ik vast niet van een vreemde.”

“Zo, en nog altijd even bijdehand. Dat heb je trouwens ook van mij. Tja Loes, de enige bij wie we met zekerheid terecht kunnen met klachten over jouw karakter, ben ik.”

“Dus dankzij jou ben ik zo’n puinbak.”

“Is dat jouw manier om te zeggen dat ik je leven heb verknald?” Met samengeknepen ogen nam ze me op. Toen gaf ze ineens een harde klap op tafel. “Zeg dat dan gewoon een keer, kind. Dan krijg je nog gelijk ook. En dan kun je voortaan misschien ophouden me bij iedere gelegenheid naar de keel te vliegen.”

Even kon ik geen woord uitbrengen, zo perplex was ik.

“Als je nooit ergens over wilt praten, schiet je geen meter op. Overal zijn woorden voor, hoor. Alles is…”

Op dat moment doemde er bij ons tafeltje een jongen in een beduimelde voorschoot op, met de aardbeien die mijn moeder had besteld. Hij zette de borden op tafel en wenste ons smakelijk eten.

“En twee witte wijn,” zei zij tegen hem. Strijdlustig keek ze me aan. “We hebben iets te vieren, nietwaar?”

Om me een houding te geven stak ik een aarbei in mijn mond. Dus zij dacht dat er voor alles woorden bestonden, juist ja, daarom praatte ze zo graag. Maar de Luco’s hadden in één opzicht gelijk gehad: voor wat er die nacht was gebeurd, waren er eenvoudig geen woorden. Tenzij, misschien, je die zelf wist te munten, ze eigenhandig, uit gloeiend lood, wist te gieten in de mal van je wil. Toegegeven: misschien kon dat. Als je heel graag wilde dat het verhaal van je leven waar was, bijvoorbeeld. Als er zoiets belangrijks op het spel stond, kon je niet op de loop gaan voor wat moeilijk was om te zeggen, of pijnlijk en verbijsterend om te horen.

En bij die gedachte was het net alsof ik Ludo en Duco weer op de kade in Stornaway zag staan, steeds kleiner en kleiner wordend, terwijl het CalMac-schip de haven verliet, met mij op het dek aan de reling, de vrijheid tegemoet. De vrijheid om eindelijk, woord voor woord, te beginnen aan het ware verhaal van mijn leven. Er was alleen maar een beetje moed voor nodig, meer niet. Ik had hier immers iemand bij de hand bij wie ik verder geheel de kunst kon afkijken.

Misschien zou ik de Luco’s mettertijd vergeven. Misschien zou ik zelfs weer met vertedering terugdenken aan het enthousiasme waarmee ze altijd mijn vader waren geweest, en aan hoe geen moeite hun te veel was geweest voor mij, hun koekoeksjong. Behalve als het erop aankwam de kaarten op tafel te leggen.

Resoluut zette ik mijn ellebogen aan weerskanten van mijn bord op het tafelblad. Ik zei: “We hebben nog een hoop te bespreken.”

Mijn moeder knikte. “We hebben de tijd,” zei ze laco niek. “Laten we eerst even van de aardbeien genieten.”

We aten een paar minuten zwijgend. De aardbeien waren zoet en sappig. Ze waren gewoon perfect. “Hiervan droomde ik op Lewis,” zei ik. “Ik heb het wel honderd keer geprobeerd, maar ze deden het niet, in de tuin.”

“Dat had ik je meteen kunnen vertellen.” Bij de herinnering aan haar moestuin lichtte haar gezicht op. Of misschien was het niet de tuin waaraan ze dacht. “Zeg, die Iain. Had jij daar toen eigenlijk iets mee?”

“Iain?” zei mijn moeder. Ze trok haar ene wenkbrauw op. “Iain wie…o, dié Iain!” En ze barstte in lachen uit.