N is nat

Er was maar één voordeel in de nieuwe situatie: aangezien het schooljaar nog niet was afgelopen, had ik een groot deel van de dag het rijk alleen. Ik moest er niet aan denken met andere kinderen te maken te krijgen. Ze zouden me de eerste de beste keer uit m’n sokken blazen. Als ik ze na schooltijd—het waren er verrassend en schrikbarend veel—over het veen zag aankomen, hield ik me schuil in huis, in de ontmoedigende wetenschap dat ik geen enkele vaardigheid meer bezat om trots op te zijn, geen enkele behendigheid waarmee ik eer kon inleggen. Ik had al zo lang niet met anderen opgetrokken dat ik niet meer wist ‘hoe dat moest.

Omdat er niet veel anders te doen was, bracht ik het grootste deel van de tijd door op een van de vele strandjes, waar steenharde, verkalkte schelpen in het gruizi-ge zand lagen. Als het regende, school ik tussen de rotsen, in elkaar gedoken in mijn regenpak. Het regende meestal. Ofschoon het al volop voorjaar was, waren mijn vingers permanent stijf van de kou en liep mijn neus zonder ophouden. Ik probeerde vuurtjes te stoken, maar er was weinig hout en wat er lag, was drijfnat. Soms vond ik een dode meeuw.

Wanneer het weer niet al te beestachtig was, liep ik dikwijls helemaal naar het gehucht Callanish, over een weg vol kuilen met diepe, bruine plassen erin. De enige die me soms passeerde, was de postbode die in zijn rode auto ook de melk rondbracht. In Callanish stonden op een lage heuvel stenen van het soort waarmee je Obelix van Asterix ook altijd zag rondsjouwen, maar dan twaalf keer zo groot. Het waren er tientallen, en ze waren door de zoute westenwind allemaal tot verschillende, grillige vormen geslepen. Er was er een met een spleet zo diep dat je je halve arm erin kon steken. Elke keer voelde ik, staand op mijn tenen, of er misschien post voor mij in lag. Je wist maar nooit of er ergens iemand aan je had gedacht.

Zwart afgetekend tegen de loodgrijze hemel waren de menhirs net reuzen. Het gaf me een veilig en geborgen gevoel om aan hun voeten te zitten. Als de nood aan de man kwam, zou ik maar op mijn vingers hoeven te fluiten en ze zouden, met een luid gekraak van hun stenen basten, tot leven komen. Moeiteloos zouden ze me oppakken, me hoog op hun schouders zetten en me met daverende sprongen wegdragen langs de kustlijn die tot ontelbare eilandjes was verbrokkeld, ver buiten het bereik van pestkoppen en treiteraars.

De Luco’s en mijn moeder dachten dat ik me zoveel afzonderde omdat ik nog niet genoeg Engels kende om me verstaanbaar te maken, en ze overvielen me bij iedere gelegenheid met hele lijsten woorden die ik moest nazeggen. Maar zelf waren ze ook niet erg happig op contacten met de buitenwereld. Ze wilden rustig en langs de wegen der geleidelijkheid in de gemeenschap groeien, zeiden ze. Als een soort gewas dat zijn stengels zo terloops uit de aarde omhoog stak dat het niemand opviel, totdat er uiteindelijk een kloeke plant stond waaraan iedereen ongemerkt gewend was geraakt en waarover geen vragen gesteld werden. Het was dan ook een hele schrik toen er na een dag of tien een man aan de deur klopte.

Hij droeg een sjofele oliejas en een pet met een klep. Hij zei dat hij verderop woonde, in een van de gehuchten met een onuitspreekbare naam, en bij die mededeling gebaarde hij naar de einder. “Dus we zijn naaste buren,” preciseerde hij op een toon die klonk als een liedje. Hij kwam, voor alle zekerheid en even goeie vrienden, uitleggen waar precies onze veengrens lag, opdat we bij het turfsteken niet per ongeluk op zijn gebied terecht zouden komen.

“Wat attent,” zei mijn moeder in de deuropening. “Maar we hebben hier een voorraad turf voor jaren staan.”

Onze buurman deed een paar stappen achteruit om een schattend oog over de berg naast ons huis te laten gaan. “Daar haal je eind mei net mee. Als het tenminste zulk zacht weer blijft. Waar ik persoonlijk niet op reken.”

“Maar als de turf op is, gaan we wel over op een andere brandstof,” zei mijn moeder. “Ik geloof niet dat we…”

“Waar ga je dan op stoken?” vroeg de buurman verbaasd.

Het daagde mijn moeder dat op een plek waar de turf vrij voor het oprapen lag, een handel in andere brandstof nooit enig bestaansrecht kon hebben. Na een kort moment zei ze: “Kom even binnen. Ik zet de ketel op.”

Ik hielp haar de mokken op tafel te zetten, en de bordjes voor een plak cake. Ik streek zelfs het plastic tafelkleed netjes glad. We moesten een goede indruk maken. We moesten het niet meteen verpesten.

“Dit is Iain,” zei mijn moeder tegen Luud en Duuc die allebei met een roodgetelefoneerd oor de keuken in kwamen. “Hij gaat ons leren turfsteken.”

We hoefden niet ver te lopen: het veen begon achter ons tuinhek. Het zag er eenvoudig uit, zoals Iain met een paar keer steken en wrikken een hele rij baksteen-vormige plaggen produceerde. Maar zodra je zelf de hak ter hand nam, bleek het zwaar en lastig werk. Het veen was minder sponzig dan het zich liet aanzien, het was doorschoten met taaie heidewortels en zat vol versteende vegetatieresten. Mijn moeder was de enige die niet al na vijf minuten armen van lood had.

De Luco’s en ik waren blij toen het begon te stortregenen. We stelden voor weer naar binnen te gaan.

“Wacht, ik zal eerst nog het drogen laten zien,” zei Iain op zijn zangerige manier. “Dat is namelijk even een speciale handigheid.”

“Is het niet beter om dat te doen als het ook werkelijk droog is?” vroeg Duco.

“Kun je lang wachten. En trouwens, het is de wind die voor het drogen zorgt, dus een buitje maakt niet uit.” Met de blote hand trok Iain de plaggen uit de goten en stapelde ze razendsnel dakspansgewijs op elkaar. “En dan afwateren, dat is de truc. Een kanaaltje graven. Anders verrot alles onder je handen. Kijk, zo.” De hak flitste. De regen plensde met striemende gutsen neer.

Mijn moeder begon een rijtje plaggen te stapelen. “Dat valt nog niet mee,” zei ze hijgend.

“Maar als het eenmaal goed ligt, kun je het een paar maanden met rust laten,” zei Iain. “Dat is dus wel weer een voordeel.”

“En dan?” vroeg Ludo terwijl hij de roze binnenkant van zijn handen bekeek.

“Dan keer je ze allicht.”

Mijn moeder probeerde een kanaaltje te hakken. “Is dit diep genoeg, denk je?”

“t Is een mooi beginnetje.” Hij grijnsde. Het regenwater liep in straaltjes aan weerskanten van de klep van zijn pet naar beneden.

Ze hakte door. “Zeg, en hoeveel turf, globaal dan, hebben we nodig?”

Hij kneep zijn ogen samen en keek naar ons huis. “Jullie liggen daar hoog op de wind, dus de schoorsteen trekt vast flink. Ik zou zeggen: minstens twee keer de omvang van het huis.”

“Maar niemand heeft zoveel turf,” zei Duuc verbaasd.

“Straks in september wel.” Zijn r was boterzacht. “We stoken nu allemaal de laatste resten op.”

Mijn moeder veegde met een bemodderde hand langs haar voorhoofd. “In dat geval kunnen we dit beter als onze nieuwste hobby opvatten, jongens.”

“Maar nu eerst een kop verse thee,” zei Ludo.

“Ga maar, ik kom eraan.” Mijn moeder wrikte met de hak in de grond, richtte zich op en gooide een kluit bagger over haar schouder.

“Nee, niet zo, dat trekt je rug niet lang,” zei Iain.

Het hing me de keel uit. De wind joeg de regen met vlagen in mijn gezicht. Nergens ter wereld werd je zo nat als hier. Ik ging Luud en Duuc achterna, die zich met kromme schouders naar binnen repten.

Bij het tuinhek keek ik nog even om. Iain had zijn handen over die van mijn moeder om de hak gelegd. Heup aan heup stonden ze in de stromende regen. Toen begon hij met soepele, ritmische bewegingen het ijzer in het soppende veen te drijven, erin, eruit, steeds dieper, steeds sneller, erin, eruit.

Mijn moeder lachte, buiten adem.

Iain drukte haar ruggelings tegen zijn buik. Achterwaarts stappend hakten ze zich gezamenlijk de vlakte in. Steeds sneller, steeds dieper, hakten ze zich van de Luco’s en mij vandaan.

Na afloop kwam Iain mee naar binnen voor een kop thee. Hij leek de armzaligheid van onze keuken niet op te merken. Hij hing zijn druipende oliejas over een stoel alsof hij thuis was, stroopte zijn mouwen op en zette zijn ellebogen op tafel. Op zijn behaarde armen bolden dikke spierbundels. Dat waren de armen waarin mijn moeder zojuist zoveel plezier had gehad.

Ludo redderde met de theepot. Zijn bril bungelde aan een touwtje om zijn nek. “Iemand nog een plak cake?”

Iain zei dat hij geen nee zei. Al kauwend keuvelde hij geanimeerd over het turfseizoen dat eraan kwam. Alle gezinnen, compleet met de kinderen, zouden massaal het veen in trekken. Het was hard werken, maar er werd ook altijd een hoop plezier bij gemaakt.

“Hoor je dat, Loes? Dat is een mooie gelegenheid voor je om vriendjes te maken.” Mijn moeders wangen waren nog steeds rood.

Iain monsterde me kort. Hij verwachtte duidelijk niet dat iemand vriendschap met me zou willen sluiten. Ze zouden me allemaal uitlachen. Ik kon nooit op tegen hun behendigheid met de hak. Ik was al verloren voordat we waren begonnen. Ik liet mijn hoofd hangen.

“Wat is er?” vroeg Duco. Hij nam me oplettend op. “Heb je daar geen zin in?”

Ik haalde mijn schouders op.

“Ga jij ook met je hele gezin?” vroeg mijn moeder aan Iain.

“Nee, we hebben net weer een kleine, dus mijn vrouw kan dit jaar niet mee. Het scheelt natuurlijk wel lelijk bij het werk, een paar handen minder.”

“Ik wil wel bijspringen,” zei ze. “Ik heb de slag al helemaal te pakken, geloof ik.”

“O, maar daar is misschien wel een andere mouw aan te passen,” zei Duco. “Is het niet iets voor Loes om te gaan babysitten? Dan kan je vrouw tenminste het huis uit. Loes is fantastisch met kleintjes, nietwaar, Loes?”

Hij was zo’n onverbeterlijke goedzak dat hij zelf vast niet in de gaten had dat hij twee vliegen in één klap had geslagen.

Hun huis stond vlak bij een van de kleinere strandjes. Een turfbult leunde er scheef tegenaan. Op het erf stonden autobanden opgestapeld waarin schriele plantjes waren gepoot die plat lagen in de wind.

Rowan had vaalrood, slap haar en knokige handen. Aan haar graatmagere lichaam ontsprongen twee verbazend grote borsten, die los in haar bloes rondsliert-ten. Haar gezicht deed me denken aan een pudding die verkeerd was gestort. Was dit nu Iains vrouw? Het was alles bij elkaar onvoorstelbaar dat zij de moeder was van zo’n mooi meisje als Iola, die mij al bij de eerste aanblik volmaakt leek, van haar ronde kruin tot en met haar grappige garnalentenen.

Terwijl Rowan in de donkere, rommelige keuken twee vesten over elkaar aantrok, gaf ze me instructies waarvan ik amper een woord begreep. Ze sprak veel meer binnensmonds dan Iain. Ze wees naar een plastic emmer vol luiers die in een hoek stond te stinken. Telkens als haar zinnen op het einde omhooggingen, knikte ik vlug. Tegen de tijd dat ze haar voeten in haar laarzen stampte, tolde mijn hoofd. Ze boog zich nog even over het wiegje. Haar platte gezicht begon te stralen. Ze omvatte de babywangetjes met haar beide handen. Dag engeltje van me, dag poppedijntje, dag lekkere schat. Zul je braaf zijn voor Lucy die op je komt passen? Is dat lief van Lucy of niet? Jullie zullen het samen vast fijn hebben.

Toen wendde ze zich weer tot mij en zei nog minstens drie verschillende, onverstaanbare dingen, waarbij ze aanmoedigend en bezorgd tegelijk wist te kijken.

“Okay,” zei ik. “No problem.”

Zodra ze de deur achter zich had dichtgetrokken, haalde ik Iola uit de wieg en ging met haar op mijn schoot op een van de rechte houten stoelen zitten. Het was kil in de keuken, maar ik voelde me, voor het eerst in lange tijd, warm van binnen worden. Ik keek m’n ogen uit op de glanzende oortjes van de baby, haar wip-neusje, haar piepkleine nageltjes. Alles aan haar was nog gaaf. Ze had nog nooit iemand kwaad gedaan. En niemand had haar nog ooit een haar gekrenkt. Je moest er niet aan denken wat haar allemaal kon overkomen. Ik zou geen tel meer hebben kunnen slapen als ze van mij was geweest. Hde moeders dat deden, ik begreep het werkelijk niet.

Ik liet de toffee die ik voor haar had meegenomen aan het knisperende papiertje vlak voor haar gezichtje heen en weer bungelen, terwijl ik haar vertelde over de stenen van Callanish, die eigenlijk machtige reuzen waren, al zou je dat niet zeggen. Maar schijn bedroog nu eenmaal. Dat was iets wat ze stevig in haar oortjes moest knopen. Aan mij zag je het ook niet meteen, maar in de grond was ik goed en dapper, zelfs al had ik iets op mijn geweten dat zo afschuwelijk was dat je er niet eens aan kon denken zonder onmiddellijk allerlei verboden te krijgen.

Ze keek me afwachtend aan.

Lag het aan die oogopslag zonder oordeel dat het zo verleidelijk was om je gemoed te luchten bij een baby? Pasgeboren zuigelingen hadden zo’n milde en wijze blik, alsof zij eigenlijk degenen waren die al een heel leven achter de rug hadden. Ze keken nergens raar van op en konden iedere menselijke wandaad vergeven. Vreemd eigenlijk dat iedereen zo verstandig begon en gaandeweg zo verschrikkelijk stom werd: vreemd ook, en zelfs angstaanjagend, dat je blijkbaar gedoemd was alles te vergeten wat je als baby had geweten, had gezien en gehoord. Misschien zou ook ik op een dag wakker worden zonder me nog te herinneren wat mij in mijn wiegje was toegefluisterd. Hoe zou ik dan ooit nog een touw aan mijn leven kunnen vastknopen?

Ik boog me over Iola’s ronde bolletje. Ze had weinig weg van Iain, maar evenmin van Rowan. Genen waren nu eenmaal rare dingen, zoals mijn moeder graag benadrukte, die deden je versteld staan, soms sloegen ze bijvoorbeeld een paar generaties over en rustten een kind uit met trekken van voorouders zo ver en vergeten, dat het resultaat onherkenbaar was.

De baby keek me eventjes lodderig aan, zuchtte diep en scheet toen met een knor van plezier haar luier vol.

Het was een ontaard smerig gevoel. Vlug tilde ik haar van mijn schoot en legde haar op tafel. Ik keek de wanordelijke keuken rond. Er lagen nergens schone luiers klaar. Had Rowan dat bedoeld toen ze naar de emmer in de hoek wees? Dat ze door de luiers heen was?

Ik pakte de emmer op en keerde hem boven de gootsteen om. Het water dat eruit liep, was bruin en vlok-kig en er steeg een scherpe ammoniaklucht uit op. Zeep, in een keuken verwachtte je toch zeep, of was dat hier soms net zo schaars als zonlicht?

Op de tafel begon Iola te huilen. Verlangend naar een droge broek zwaaide ze zo wild met haar armpjes dat haar achterhoofd tegen het tafelblad bonkte. “Stil nou maar, erwtje,” zei ik over mijn schouder. “Even zoet zijn, dan krijg je straks je toffee.”

In het aanrechtkastje stond alleen afwasmiddel. Ik besprenkelde de luiers er royaal mee en bewerkte ze toen met een pollepel die op het aanrecht lag. De snerpende wind zou ze straks in minder dan een uurtje drogen. “Bij ons doet Luud altijd de was,” zei ik tegen Iola. “De eerste keer vloog alles van de lijn. Tot helemaal op Harris vinden ze nu nog sokken van ons. Hij had er niet aan gedacht stormknijpers te gebruiken. Hij is zo’n verstrooide professor, weet je.”

Iola huilde door.

Ik maakte haar luierspeld los, pakte haar bij haar voetjes en trok met een zwiep de luier onder haar uit. Straks zou ik nog wel even dweilen. Nu tilde ik haar vlug aan haar armpjes van de tafel. Ik zette haar in de gootsteen en hield haar achterste onder de kraan. Het koude water deed haar enkele ogenblikken naar adem snakken. Toen hervatte ze haar gekrijs. Met de punt van een theedoek die van ouderdom zowat was vergaan, poetste ik haar schoon. Daarna wikkelde ik haar in het de-kentje uit haar wieg. Zelf trok ik mijn regenpak weer aan.

Het was lastig de deur open te krijgen, met Iola en de emmer, maar ik kon haar natuurlijk niet alleen in huis achterlaten. Ik was hier om voor haar te zorgen.

Buiten maaide de wind, die over de loodgrijze zee kwam aangebulderd, ons zowat omver. Ik maakte me zo krom als ik kon. Soms had je hier ook weleens een dag zonder wind, maar dan hing er meestal een dichte mist waarachter de zon was verwaterd tot een luguber maantje. Ik wist gewoon niet wat ik vervelender vond.

Ik zwoegde naar de turfvoorraad. Zorgvuldig maakte ik tussen de plaggen een veilig holletje voor Iola. Nadat ik haar erin had genesteld, gaf ik haar drie dikke kussen op haar wipneus. Toen ging ik met de luiers naar de waslijn.

Het was alles bij elkaar best een fijne dag aan het worden. Het gaf me een tevreden gevoel, zoals mijn luiers schoon en wel in de wind begonnen te klapperen. En ik had nog uren om met Iola te spelen, en haar te vertellen over die keer dat ik in een glazen pot een elfje had gevangen dat ik in leven had weten te houden met dauwdruppels en gestampte muisjes.

Ik hurkte bij de turfstapel om de baby op te pakken. Mijn hartslag versnelde. Dit was toch het holletje dat ik tussen de plaggen voor haar had gemaakt? Nee, ik had haar hoger neergelegd. Of wacht, lager, natuurlijk. Maar was het eigenlijk wel hier geweest? Ik deed een paar stappen achteruit. Gespannen liet ik mijn blik langs de identieke plaggen gaan, langs de talloze glooiingen van de stapel. Het was een landschap dat geen enkel aanknopingspunt bood. Iola was een beweeglijk kind, maar nog veel te klein om zich op eigen kracht te kunnen verplaatsen. Ze moest op de plek zijn waar ik haar had neergelegd.

“Iola?” zei ik zachtjes.

De wind gierde huilend langs de turfstapel. Een plag werd van de top gerukt en tuimelde omlaag, een paar andere in zijn val meerommelend.

Ik sperde mijn ogen open. Het kon niet waar zijn. Het kon eenvoudig niet waar zijn. “Iola!” riep ik. In paniek tastte ik langs de turf. Ik probeerde zonder een lawine te veroorzaken de buitenste laag plaggen te verschuiven, maar ze waren zo droog en poreus dat ze meteen in mijn handen afbraken. De wind joeg het stof in mijn ogen en mijn mond. Kuchend en proestend klauwde ik in de stapel. De berg had een omtrek van vele meters. Ik moest systematisch blijven. Ik moest het hoofd koel zien te houden. Ik moest. Ik zou. Als ik maar. Als ik nou maar.

De tranen liepen me over de wangen. De baby had me vertrouwd. Ze had in me geloofd. Ze had gedacht: Als Loes bij me is, kan me niks gebeuren, want Loes is groot en sterk.

Ik vorderde tergend langzaam, centimeter voor centimeter, voetje voor voetje. Elke seconde van behoedzaam tasten leek wel een uur te duren, een uur waarin Iola de redding allang voorbij was. Ze zou gestikt zijn, verpletterd zijn. “Geef haar terug!” snikte ik tegen de onverschillige turf.

Zandkorrels en stukjes heidewortel knarsten tussen mijn kiezen. De wind ranselde met zijn vuisten op mijn rug. Achter me liet de zee een monotoon gedreun horen. En toch was het alsof alles stilstond en niets ook maar het geringste gerucht maakte. Alsof de hele wereld de adem inhield.

Ik moest hulp gaan halen.

Ze zouden me doodschoppen.

Rowan zou me vermoorden.

En toen, uit mijn ooghoek, zag ik een roze vlek. Haar dekentje. Met een ruk draaide ik mijn hoofd om. Daar! Helemaal aan de zijkant. Waar ik haar speciaal had neergelegd omdat dat de meest luwe plek was.

Glijdend en struikelend over losse plaggen holde ik naar haar toe.

Ze lag er nog net zo bij als ik haar had achtergelaten. Met pruttelende lipjes lag ze naar de wapperende luiers te kijken. Je kon ze weerspiegeld zien in haar grote, heldere ogen.

Ik greep haar beet en drukte haar hijgend van opluchting tegen me aan.

Ik bibberde zo dat ik haar amper kon vasthouden.

Met dekentje en al zette ik haar op haar bips in de luieremmer. Ik ging ernaast in het stof zitten en hield het hengsel stevig vast. Telkens opnieuw huiverde ik. Ik zou iedereen die Iola ooit kwaad deed, eigenhandig neerknallen. Ik zou ze in één klap van de aardbodem wegvagen. Ik zou haar met mijn eigen leven verdedigen, al moest ik er zelfde bak voor indraaien. En plotseling begreep ik tot in al mijn vezels waarom mijn moeder er zes jaar geleden zo rotsvast op had vertrouwd dat de rechercheurs en de rechter in haar verhaal zouden trappen. Want als ze aan een kind van je kwamen, dan stond je niet meer voor jezelf in, dan deinsde je nergens voor terug. Het was meer dan een verzachtende omstandigheid, het was een natuurwet. Ze had er amper over hoeven nadenken: ze had erop gerekend dat het zou lukken. Snel had ze me geïnstrueerd hoe ik alle vragen zou moeten beantwoorden. We hadden weinig tijd gehad en we waren allebei overstuur geweest, maar ze had het hele pak leugens er onuitwisbaar bij me ingestampt. Ik zou ze nog altijd woordelijk kunnen herhalen.

Naast me kraaide Iola, en ik keek automatisch naar haar. Ze lachte van oor tot oor terug, helemaal happy in haar emmer.