V is vertrek

Ludo en Duco deden hun best het te verbergen, maar toen ik eindelijk thuiskwam, leek het me dat ze teleurgesteld waren dat ik mijn laatste ochtend niet met hen had doorgebracht, genoeglijk met opgetrokken benen voor de Aga bladerend in oude fotoalbums. “Ik wilde van een paar plaatsen afscheid nemen,” legde ik uit. Het was waar, maar het klonk alsof ik het eiland belangrijker vond dan hen, en ik schaamde me voor mijn lompheid.

“Ja, er zijn zo van die dingen die iedereen het liefst in z’n eentje doet,” zei Luud, alweer verzoend. Hij keek erbij alsof hij me bemoedigend in mijn wang wilde knijpen, alsof ik nog steeds een klein meisje was.

We hadden niet eens meer de tijd om met z’n drieën een boterham te eten, want de taxi wachtte al voor de deur. Mijn koffer en mijn rugzak stonden in de gang klaar.

“Moet je niet nog even naar de wc?” vroeg Duco.

“Wacht even,” zei Luud. “Heb je nou alles? Ook al je spulletjes uit de badkamer?”

“Je hebt je paspoort toch? En de tickets? Boot? Bus? Vliegtuig? Denk erom: altijd bij je houden, in je handbagage.”

“En niet vergeten te controleren of je in de juiste bus bent gestapt. Het is mij een keer overkomen dat ik…”

“Denk eraan dat je een stoel kiest die vooruit rijdt. Dat scheelt enorm.”

“O ja. Dan zie je veel meer.”

“Ook, maar als ze in de rijrichting zit, wordt ze niet wagenziek. Trouwens, Loes, heb je genoeg cash? Voor noodgevallen?”

“Noodgevallen! Wat kan haar nou overkomen?”

Ik zei: “Pumpkins, ik mis de boot nog als we nu niet gaan.”

“Pumpkins!” zei Ludo. Hij was dol op koosnaampjes.

Met een gezicht dat rood was van agitatie tilde Du-co mijn koffer op. “Maar heb je nou geplast?”

“Waar is die tas die ik net heb klaargezet?” vroeg Lu-do, om zich heen kijkend. “Met je broodjes voor onderweg. En een appel.”

“Je hebt toch niet zo’n keiharde groene genomen, hè?” informeerde Duco. Buiten toeterde de taxi.

“Vanzelfsprekend,” zei Ludo, “een keiharde groene.”

“Zullen we zo onderhand eens opstappen?” stelde ik voor.

Duco zette de tas weer neer. “We gaan niet hals-overkop wegrennen. Straks moeten we terug omdat we iets zijn vergeten.”

“We hebben drie keer een generale repetitie gehouden,” zei ik. De venige geur van het huis, zuur en duf tegelijk, dreef nu voor het laatst in mijn neus. Ik keek voor het laatst naar de plinten van gatenkaas en naar de armoedige vitrage die we nooit hadden vervangen.

“Maar dat was toch anders,” zei Ludo. “Echt, pumpkin.”

“Ja, dat vond ik ook,” zei Duco. “Nu is het menens, meisje. Dat is het hele verschil.”

Onderweg naar de haven van Stornoway probeerde ik passende, weemoedige gedachten te hebben. Maar de opwinding won het telkens. Ik ging op reis. Ik ging helemaal alleen op reis, mijn eigen toekomst tegemoet. Ik zou Sociaal Pedagogisch Werk 3 gaan doen en daarna gekwalificeerd zijn voor iedere denkbare baan in de kinderopvang. Ik zou in een crèche kunnen werken, een kinderdagverblijf, of zelfs een speciale instelling voor kinderen met problemen. Er waren niet zoveel dingen waar ik goed in was, ik blunderde en stuntelde erop los, maar dit was helemaal mijn terrein. Bij kleine kinderen kon je je hart en je handen gebruiken en kwam het niet zo erg op je hoofd aan. Ik dacht aan de baby’s die nu in Amsterdam werden geboren. Ze wisten nog niet eens dat ik bestond, en toch ging ik voor ze zorgen. Misschien zelfs al over een paar weken, als ze tenminste naar de crèche gingen waar ik stage zou lopen. Ik zou ze hun fruithapje geven en hun neus afvegen en ze leren kleien. En gesteld dat ik ze zou moeten voorlezen, dan zou ik dat van tevoren gewoon extra goed oefenen. Of ik nam Klaartje 13, dat kende ik uit mijn hoofd.

Klaartje 13 is toch wel mee, hè?” riep ik uit.

Links van me draaide Duco, die bedrukt uit het raam zat te kijken, met een ruk zijn hoofd om. “Daar heb je het al! Ik zei nog zo…”

“Dat hebben we zelf in haar koffer gestopt, Duuc,” zei Ludo rechts van me. “Ach, dat boek. Wat heeft je moeder daarmee toch in de roos geschoten.”

“Zeg dat wel,” zei Duco.

Ze hadden allebei zo’n terloopse manier om haar af en toe te berde te brengen. Niet te vaak, maar toch vaak genoeg om duidelijk te maken dat ze haar geen kwaad hart toedroegen.

Ik was degene geweest die het briefje had gevonden.

Ik had het niet hoeven openmaken om te weten wat erin stond. Dat wist je vanzelf, bij briefjes die je ‘s-ochtends om zeven uur in een stille, donkere kamer op de schoorsteenmantel zag staan. Ik was meteen het huis uit geslopen, naar het strand, en was pas weer thuisgekomen toen ik zeker wist dat Ludo of Duco het had gelezen.

Later die dag waren we naar Stornoway gegaan. Ietwat verdoofd hadden we een ijsje gegeten en op de kade zitten kijken naar het CalMac-schip dat terugkwam, leeg. ‘s-Avonds hadden we de blikopener weer te voorschijn gehaald. We waren alledrie zwijgzaam. Voordat ik naar bed ging, had ik op mijn kamer de tekening van de muur gehaald die mijn moeder voor me had gemaakt, zowat een jaar eerder, toen we net op Lewis waren aangekomen: een meisje met een vlieger op een strand vol roze en blauwe schelpjes. Ik wist niet goed wat ik voelde, behalve een immense opluchting: nu zou ik haar in elk geval nooit meer horen zeggen dat ze zich voor mij had opgeofferd.

Ook de Luco’s leken niet rouwig om haar vertrek. Mijn moeder had altijd maar willen praten. Misschien had ze in de bajes te lang haar mond moeten houden, maar toch zou zij de eerste moeten zijn om te beseffen dat er in elk gezin onderwerpen waren die iedereen het liefst vermeed. Ze had steeds driestere toespelingen gemaakt. Ze was steeds venijniger geworden als daarop geen respons kwam. Terwijl ze destijds zelf had beloofd, op haar erewoord, dat we het er nooit, nooit meer over zouden hebben. Die belofte gold blijkbaar niet meer. “Ik stik nog eens in die stilte,” had ze op een avond driftig gezegd. Een paar dagen later vond ik het briefje.

“We zijn er bijna,” zei Duco naast me op de achterbank. “Prima op tijd.”

“Tenzij alle stoplichten op rood staan,” zei Luud. “We kunnen altijd nog vast komen te zitten.”

Ik gaf hem een stomp. “Dat klinkt bijna alsof je het hoopt.”

“Nee hoor, Loes. Vlieg jij maar uit.”

De taxi nam de laatste bocht. We reden het haventerrein op.

Hoogseizoen: het wemelde op de veerkade van de mensen. Overal campers, caravans, fietsen. Een lange rij auto’s kroop het ruim van de rode CalMac-boot in. En bij de loopplank stonden Gavin, Iola en de rest met een reusachtige rood-wit-blauwe vlag te zwaaien.

“Iedereen is er!” riep ik verrast. Nog voordat de taxi stilstond, was ik er al uit gesprongen.

Iola zag me het eerst. Ze rukte zich los van Gavins hand en sprintte op me af. Ik bukte me met gespreide armen, ving haar op en zwaaide haar door de lucht, die naar teer en zout rook. Als Iola later aan me terugdacht, zou ze alleen maar goede herinneringen aan me hebben. Er waren niet veel mensen op de wereld die haar dat konden nazeggen. Met enig ontzag zette ik haar weer neer op de keien van de kade en liep opgetogen naar de anderen toe.

“Wat zijn jullie laat,” zei Gavin. “We staan hier al zeker een halfuur voor joker.”

“Ik was al bang dat je je had bedacht en dat je me hier toch voor de voeten zou blijven lopen,” zei Verity.

Fiona, die er met haar blauwe hanenkam in slaagde het vervaarlijkste meisje van zowel Lewis als Harris te lijken, gaf haar werktuiglijk een trap tegen haar benen. Toen herinnerde ze zich haar manieren en zei beleefd tegen de Luco’s: “Hi ya, Guvs.”

“Nee maar,” zei Ludo terneergeslagen. “Wat ontzettend aardig dat jullie nóg een keer afscheid komen nemen.”

“Boot vertrekt zo,” zei Struan, terwijl hij inviterend een halflege fles whisky uitstak.

Ludo schudde zijn hoofd. “Ik heb nog steeds een kater van dat bocht dat je van de week meenam.”

“Toen hebben Lucy en ik samen gedanst!” schetterde Iola.

“Tja, het is en blijft kleutertje-luister met jou,” zei Verity tegen me. Ze duwde me een opgerold tijdschrift in de hand. “Hier, de Playboy, sukkel, voor onderweg. Leer je misschien nog iets uit.”

“Verity,” legde Fiona de Luco’s uit, “is een gore te-ringtemeier, echt hoor. En dat kan ze in haar lelijke gratenkut steken.”

De scheepstoeter klonk, luid en klaaglijk. De schoorsteen braakte zwarte rook uit. Bovendeks verschenen mannen met helmen op. Er werden voorbereidingen getroffen om de trossen los te gooien.

“Je ticket!” zei Duco. Hij was bijna in tranen. “Je hebt je ticket toch wel?”

Ik opende het zijvak van mijn rugzak. “Hier.”

“Nee, dat is niet van de boot. Ludo, wat is dit?”

Luud tastte naar zijn brilletje.

“Geef maar hier,” zei Gavin. “Jawel hoor, Guvs, dat is een enkeitje van CalMac.” Hij stopte me het kaartje in de hand en trok me toen tegen zich aan. “Dag meis-sie,” zei hij in mijn oor.

Gavin. Dankzij hem was ik nog altijd maagd. Hij had een gevoel voor fatsoen in me gedrild waaraan mijn eigen moeder nog een puntje zou kunnen zuigen. “Hé, sentimentele zeikerd,” zei ik, “we zien elkaar volgend jaar zomer al weer, hoor.” Dan zou hij met Verity zijn getrouwd. De bruiloft was gepland zodra de turf binnen zou zijn.

Hij hees Iola op zijn arm. “Kom op, huilebalk, geef Luce een dikke kus!”

“We faxen wel, hè Iola!” zei ik. Gavin had me beloofd om elke week iets van de stapel onzin die ik voor haar had gemaakt, in de steen in Callanish te stoppen.

“Misschien wil Fiona ook nog wel een pakkerd,” joelde Struan. “Wordt die lelijkerd tenminste ook eens gezoend!” Hij duwde haar in mijn armen.

“Dag Fi,” zei ik. “Ik kom elke zomer terug, en dan neem ik voor jou het nieuwste haarverfje mee.”

“Nou, in dat geval,” zei ze nors.

Opnieuw loeide de scheepstoeter.

“Okay jongens, tabee!” riep ik. Ik greep mijn spullen en zeulde ze de loopplank op. Een man in een lichtgevend jack kwam me tegemoet en vroeg om mijn kaartje. “Net op tijd,” zei hij. “We vertrekken zo.” Hij kwam niet van het eiland, hij kwam van de wal, dat hoorde ik aan zijn accent. En plotseling besefte ik dat ik van huis wegging en het werd een ogenblik doodstil in mijn hoofd. Vlak voor het luik in de buik van het schip draaide ik me om.

Daar stonden ze, strijdend om het bezit van de vlag. Lachlan gaf Stru net een duw. Het was altijd lachen als je iemand over de rand van de kade kreeg.

Had ik nu van iedereen afscheid genomen? Het was net alsof ik iemand was vergeten. Maar misschien kwam dat doordat Iain, de redder van drenkelingen, ontbrak aan het gezelschap dat me zo energiek was komen uitzwaaien. Waarschijnlijk was hij aan het werk, het eindeloze werk: hij schoor een schaap, hij repareerde een hek, hij schoffelde tussen zijn kolen, hij voerde de kippen, hij metselde een muurtje. Hij had nooit onder stoelen of banken gestoken dat ik het was geweest die die zondagochtend in Uig alarm had geslagen. Zonder mij, had hij tegen iedere eilander gezegd die het maar wilde horen, zou het faliekant verkeerd zijn afgelopen en zouden er op het wad doden zijn gevallen. Hij had er niet genoeg van gekregen op zijn zangerige manier te beschrijven hoe ik ineens pal voor zijn fiets op het pad bij de machair was opgedoken, doorweekt en wel, “want ze was zelf al helemaal in haar eentje de zee ingegaan, the wee lass’.

Mijn aanzien was als een komeet omhoog geschoten, want niets legde op Lewis zoveel gewicht in de schaal als een onbevreesde krachtmeting met de elementen. Dat ik nog maar twaalf was, had gegolden als een extra wapenfeit. Pas twaalf, en nu al een toonbeeld van moed. Neem maar een voorbeeld aan Lucy! Ik kreeg zelfs een kaartje van de Tourist Information Office in Stornoway, met een echte postzegel erop, die nog was afgestempeld ook. Duuc had er apetrots een lijstje voor gekocht, voor op mijn nachtkastje.

Verity en Struan hadden geprobeerd roet in het eten te gooien door me te beschuldigen van een poging tot brandstichting in het fort. Maar Gavin had het lege benzineblik uit hun handen geratst. Hij scheurde ermee op zijn brommer naar Timsgarry, en kwam met een volle jerrycan terug. “Hiero,” zei hij ten overstaan van iedereen terwijl hij die aan mij overhandigde. Ik wist niet wat ik ermee moest doen. Bedeesd zette ik het blik maar terug op zijn vaste plek in ons fort. Blijkbaar was dat midden in de roos, want iedereen juichte. Uit enthousiasme en als blijk van aanhankelijkheid vermoordde kleine Fi die middag minstens zes kwallen voor me.

Verity en Stru kwamen er bij ons niet meer in. Even snel en onverschillig als dat met mij was gebeurd, werden ze in de ban gedaan.

Ze leden er echter niet zichtbaar onder. En waarom zouden ze ook? Een paar weken later waren de verhoudingen alweer verschoven en was het Lachlan die voor zijn leven moest rennen, ik weet nu al niet eens meer waarom. Lach kniesde al evenmin: elke ochtend vonden we voor ons fort een doodskop die hij met zijn vaders hak in het natte zand had gekerfd, met zijn naam eronder. Dat werd best gewaardeerd.

Als je uit de gunst raakte, verging de wereld blijkbaar niet. Lag je onder, dan kwam je vroeg of laat vanzelf weer boven. Allianties vormden zich en spatten weer uiteen, vaker om praktische dan om persoonlijke redenen en meestal puur uit toeval. Soms moesten ze je hebben, ja, maar niet omdat het kwaad op je voorhoofd gestempeld stond.

Het was een ontdekking die maakte dat de zon voor me opging. Een zon die bleef schijnen, wat er verder ook gebeurde. In de zes jaar die daarop volgden, is er, behalve het vertrek van mijn moeder, ongetwijfeld nog veel meer gepasseerd, maar het meeste viel in het niet bij het warme, geruststellende licht waarin ik me bevond. Ik moet op mijn nieuwe school dikwijls rampzalige proefwerken hebben gemaakt, en daarna wakker hebben gelegen over de vraag of ik weer net met de hakken over de sloot zou overgaan. Ik moet ontelbare spelletjes met inzet van mijn hele hebben en houden hebben gewonnen of juist verloren. Ik moet me hebben opgewonden over dit of dat. Ik moet bij Gavin achter op de brommer hebben gezeten en later bij jongens uit mijn klas. Ik moet in wanhoop voor de spiegel hebben gestaan voordat ik naar een feestje ging. Ik moet reden hebben gehad om zwaar te balen of dik tevreden te zijn. Ik moet met zorg stropdas na stropdas voor de Luco’s hebben uitgekozen. Dat alles en nog veel meer zal ik heus hebben gedaan…maar mijn bestaan was in feite zo kalm en rimpelloos geweest als Loch Roag op een zeldzame windstille avond. Ik had vaste grond onder mijn voeten gekregen. Zelfs de verboden die me zo lang in hun ijzeren greep hadden gehad, hadden de lust verloren hun tentakels naar me uit te strekken. Sedert die zondagochtend op het strand van Uig waren ze verdwenen en nooit meer teruggekomen: de tijd werd niet langer gemarkeerd door periodes dat ik op straffe van iets niet zus mocht of niet zo mocht. Ik begreep het niet helemaal. Zou ik voortaan vrij zijn? Ik wilde niets liever dan dat geloven, en dat lukte me nog ook. Alles bij elkaar was het net alsof ik even mijn ogen had gesloten om een diepe zucht van verlichting te slaken, en toen ik ze weer opende, waren er zes jaren verstreken.

Het was haast alsof ik al langer op de loopplank van de veerboot stond dan dat mijn hele leven op het eiland had geduurd. Voor het laatst keek ik naar de bekende contouren van de haven en naar mijn zwaaiende vrienden op de kade. Ik ging alles en iedereen verlaten, met Klaartje 13 in mijn koffer en een foto van een aardbeienakkertje in de zak van mijn wind-jack.

“Ben zo terug,” zei ik ademloos tegen de CalMac-man die bezig was mijn bagage in het rek te zetten. Ik rende de loopplank af, het staal daverde onder mijn voeten, en weer daaronder schuimde de zee goor tegen de kademuur.

“Lucy! Lucy!” gilde Iola.

Maar ik had geen oog voor haar. Ik duwde een paar toeristen opzij en rende zo hard als ik kon naar de Luco’s. Ze stonden met een verwarde blik om zich heen te kijken bij een van de reusachtige bolders waaraan het schip vastlag. Luud hield de tas met broodjes tegen zijn borst geklemd. Duco stootte hem aan en wees naar mij. Op hun beider gezicht brak opluchting door. Ze snelden me op hun stramme benen tegemoet.

“Loes toch,” zei Luud, “daar was je bijna zonder je lunch vertrokken.”

“Als je ons niet had,” zei Duco hoofdschuddend. “Je gaat ons straks nog missen, weet je dat?”

“Welnee, daar heeft ze helemaal geen tijd voor.” Lu-do stak me de tas toe.

“Hij heeft er ook nog een lekker appeltje voor je bij-gedaan,” zei Duco.

Nu moest ik hen allebei een paar afscheidsstompen tegen hun schouder geven, terwijl ik lachend om hen heen hupte. Zo hadden we het thuis geoefend, drie avonden lang.

“Kom je nog, juffie?” riep de CalMac-man boven aan de loopplank.

Als Luud en Duuc straks in het lege huis terugkwamen, zouden ze een blik soep opendraaien en twee borden op tafel zetten. Onder het eten zouden ze naar de radio luisteren. Er zou niemand meer zijn die er ongeduldig op zat te vlassen dat zij water in wijn zouden veranderen, of een ander teken van hun bovennatuurlijke krachten tentoonspreidden. Misschien zouden ze het nog wat over me hebben, vaag en schuchter genoeg om de ander de kans te geven van onderwerp te veranderen. En misschien ook moesten ze weer denken aan hoe alles was begonnen.

Hoe kon zoiets ongerijmds ooit zijn gebeurd? Zij tweeën, al zo lang samen dat ze dachten elkaar als hun eigen broekzak te kennen. Geen van beiden had aan de ander durven bekennen dat hij verliefd dreigde te worden op de zwartharige vrouw die iedere ochtend onder aan de dijk achter haar schildersezel naar de koeien had zitten staren. Er was zoiets vrolijks en uit-nodigends geweest aan de manier waarop ze iedere passant groette. Aan de manier waarop ze altijd tijd had voor een praatje. Aan haar belangstellende vragen. “O ja? Echt? Vertel eens?”

Allebei hadden ze, perplex, gezwegen over hoe vreemd en overrompelend het was geweest, de omgekeerde wereld, als het ware. Het zou vanzelf overgaan, allicht. Je hoefde thuis niet alles te vertellen. Zeker niet als je elkaar daar maar nodeloos mee verontrustte. Totdat ze, op een avond die de geschiedenis was ingegaan als de avond van de spaghettisaus, elkaar bij haar op de stoep hadden betrapt. Mijn moeder stond al te koken, ze wilde het avondlicht later nog benutten.

Als dit verhaal ter sprake kwam, lichtten de milde gezichten van de Luco’s altijd op. Nu alles definitief voorbij was, konden ze met vertedering terugkijken op de episode in hun leven die mijn moeder slechts was geweest. Ze hadden er mij aan te danken, zeiden ze soms, rood van verlegenheid.

Op de loopplank riep de man van CalMac nogmaals: “Dametje! Instappen nu!”

Luud, Duuc en ik staarden elkaar aan. Het was alsof er een magische cirkel om ons heen was getrokken: we konden ons geen van drieën verroeren.

Maar opeens had Duco me vast bij mijn pols. Gejaagd zei hij: “Je hebt ons niet altijd van onze beste kant meegemaakt. We kunnen alleen maar hopen…”

Ludo zei: “Als je maar weet dat we altijd…” Hulpeloos keek hij naar Duco.

“Ja, natuurlijk!” barstte ik uit. Er was niemand op de hele wereld van wie ik zoveel hield als van hen. Ik sloeg mijn armen zo heftig om hun beider nek dat hun neuzen tegen elkaar botsten. Ik duwde mijn natte gezicht tegen het hunne. “Dag pap,” zei ik. “Dag papa. Bedankt voor alles.”