T is de tijd
Op mijn achttiende verjaardag namen de Luco’s me mee uit eten. We hadden ons enorm op het uitje verheugd en ons er ook nogal druk over gemaakt, want een tafel in een restaurant reserveren deden we niet vaak. Na lang beraad was onze keuze gevallen op het lokaal onder het motel van Angus McCleod in Tarbert. We hadden gehoord dat de kokkels daar, die door Angus zelf uit zee werden gehaald, nog groter en malser waren dan de vetste mosselen.
Je werd maar één keer achttien, zei Duuc steeds, en dan kon Ludo het telkens niet laten om hem erop te wijzen dat dat voor iedere leeftijd gold. Hun gekibbel had een bezwerend karakter: zo hoefden we er geen van allen bij stil te staan dat dit voorlopig onze laatste gezamenlijke verjaardag zou zijn.
Ik droeg die avond een jurk die in de catalogus van het postorderbedrijf was aangeprezen als ‘onweerstaanbaar’—maankleurig en met een dodelijk decolleté—, en mijn eerste schoenen met stilettohakken. Ik had genoeg lippenstift opgedaan om op minstens een dozijn glazen een afdruk van mijn mond te kunnen achterlaten die menig ober nog lang zou doen hunkeren en dromen. Luud en Duuc droegen een stropdas uit het assortiment dat ik hun in de loop der jaren bij feestelijke gelegenheden cadeau had gedaan omdat je nu eenmaal nooit wist wat je anders aan een man moest geven. We zagen er alledrie zo gelikt uit dat ik er bijna in bleef.
We zeilden het restaurant binnen alsof het voor ons de gewoonste zaak van de wereld was om buitenshuis te eten. Op de drempel van de eetzaal stond ik een ogenblik stil, van opwinding licht in het hoofd. In mijn maankleurige jurk voelde ik me roekeloos en sexy. Bij de koffie zou ik straks een cognacje bestellen, in zo’n grote bel, en ik zou er een filtersigaret bij roken die ik al na drie trekjes loom zou uitmaken, louter opdat er dan direct een ober zou toesnellen om een schone asbak voor me neer te zetten. Ik zou hem bedanken op die speciale, verveelde manier die bewees dat je een vrouw van de wereld was. Hij zou geen tel vermoeden dat mijn kennis over dit soort zaken afkomstig was uit tijdschriften en van televisiesoaps.
Ik ademde uit en keek om me heen.
De muren traanden een gelig soort vet. Op de vijf, zes tafeltjes lagen onfrisse papieren kleedjes en beduimeld bestek. Een taperecorder liet misvormde muziek horen. In een donkere hoek zat de enige andere gast over zijn bord gebogen, een arm er beschermend omheen geslagen. Uit de keuken klonk het geluid van brekend vaatwerk.
Angus McCleod las blijkbaar niet het soort tijdschriften waaruit ik mijn illusies opdeed. Vissen was nu eenmaal zijn hoofdberoep. Hij had een kotter in de haven van Harris liggen, net opnieuw pikzwart geteerd. Misschien omdat hij overdag al genoeg aan de elementen blootstond, hield hij in zijn restaurant alle ramen potdicht. Het was er warm en bedompt.
Ludo wreef in zijn handen. “We gaan ons hier eens even goed laten verwennen.” Hij keek als een kleine jongen die zich erop verheugt met een reuzenplons in een zwembad te springen.
Met een weids gebaar trok Duco een stoel voor me naar achteren. “Milady,” zei hij. Hij had aftershave opgedaan. Zijn mouw raakte mijn blote schouder toen ik ging zitten, en om een of andere reden voelde ik opeens tot in mijn stilettohakken hoe bevoorrecht ik was.
Een meisje in een jasschort kwam toegeslenterd nadat Angus van verre had geschreeuwd dat er een bestelling moest worden opgenomen. Ze gaapte ons enige tijd zwijgend aan. Toen vroeg ze: “Komen jullie soms uit Monte Carlo, of zo?” Ze wachtte het antwoord niet af. Terwijl ze met een potlood in haar oor peuterde, kondigde ze aan dat er alleen een dagmenu was: de beroemde kokkels, gevolgd door in de boter gebakken biefstuk met gepofte aardappelen, en kwark-taart met aardbeienijs toe.
Ludo vroeg om een fles champagne en Duco zei dat hij die bestelling niet had kunnen verbeteren. Ze glommen elkaar toe.
Het meisje schudde haar hoofd. “Ik heb alleen wat de baas baby-champ noemt.”
“Doen we dat toch?” zei Duco.
Na een tijdje kregen we de fles. We toastten. “Achttien,” verzuchtten de Luco’s in koor. “Waar blijft de tijd?”
Gelukkig hoefde je bij hen nooit beducht te zijn voor betekenisvolle overpeinzingen of terugblikken. “Proost, mannen,” zei ik. Ik nam een slok. En nog een. Het leek wel appelsap met koolzuur. “Lekker.” Ik wilde hen niet teleurstellen.
Duco liet het glas in zijn vingers draaien en keek naar de fletse belletjes. “Interessant jaar.”
“Als je volgend jaar met de vakantie terugkomt, doen we dit weer,” zei Ludo.
“Volgend jaar! Wie heeft het nou over volgend jaar net nu we hier zo gezellig zitten?” mopperde Duco geagiteerd.
“Doe je das los, jongen,” zei Luud tegen hem. “Het zweet staat op je kop.”
“Het is hier gewoon om te stikken,” zei ik sussend. Maar ook ik had het opeens twee keer zo warm gekregen bij de gedachte dat ik hen een heel jaar niet zou zien.
Toen de maaltijd kwam, zetten we de ellebogen op tafel, we vielen als volleerde zeelui aan en deden er verder het zwijgen toe. Al sinds het vertrek van mijn moeder waren we als vanouds op de blikopener aangewezen, dus we lieten het ons goed smaken. De kokkels waren niet mis. Bij elke hap verwierf het vettige restaurant een beetje meer glorie. Of misschien kwam dat door ons, verlegen twinkelende sterren aan deze mor-sige hemel.
“Goddelijk,” zei ik met volle mond tijdens het toetje.
“Verse aardbeien, dat was natuurlijk nóg lekkerder geweest, denk je niet?” vroeg Ludo. Duuc en hij wisselden een glundere blik. Je zou haast denken dat ze thuis stiekem een speciale vingerknip hadden geoefend om het nu naar believen mijn favoriete fruit te kunnen laten regenen. Toen ik klein was, hadden ze een heel repertoire van kunststukjes gehad. Ze konden een ei in een glas water laten verdwijnen. Ze bonden een ring aan een lint, met een dubbele knoop voor de stevigheid, ze haalden er met een geheimzinnig gezicht drie keer een zwart zijden sjaaltje overheen, en presto, pal voor mijn verblufte ogen waren het lint en de knoop gescheiden. Ze konden limonade van kleur laten veranderen, kwartjes werden in hun vlugge vingers guldens voor in mijn spaarpot, en ze raadden altijd welke kaart ik had getrokken uit de stapel die ze me uitnodigend voorhielden. Niemand deed ze dat na, helemaal niemand.
Ik was zeker al zeven toen ik op een middag onder in Duco’s bureaulade een doos vond met op het deksel een opdruk van een zwarte hoge hoed waaromheen gouden sterretjes dansten. Nieuwsgierig maakte ik hem open. In keurige kartonnen vakjes lagen een ei en een glas, een lint, een ring en een sjaaltje, en de rest, plus een boekje met tekeningen die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten.
Met suizende oren ramde ik het deksel terug op de doos. Luud en Duuc konden helemaal niet toveren! Ze waren niet oppermachtig, niet alwetend, niet in staat tot water in wijn te veranderen, niet verheven boven de wetten van meester Klop, wetten van oorzaak en gevolg en van actie en reactie: alles één lange, onomkeerbare kettingreactie. Ze hadden me bedot en om de tuin geleid, ze hadden…Maar meteen flitste er een andere gedachte door mijn hoofd. De kunst van het toveren was geen kleinigheid. Die kwam je niet zomaar aanwaaien. Daarvoor moest je oefenen en nog eens oefenen: als ik al zoveel te stellen had met die stomme oefeningetjes uit Veilig Leren Lezen, terwijl lezen voor alle anderen op school een fluitje van een cent was, dan kon ik best begrijpen dat de Luco’s met zoiets inge-wikkelds als magie ook niet direct klaar waren. Wij drieën waren nu eenmaal niet zo vlug.
Het was gewoon hun oefendoos. Iedere avond als ik sliep, zaten ze beneden in de keuken elkaar de gebruiksaanwijzing van het ei of het lint te overhoren. Het was hun bedoeling allround tovenaars te worden, om alles en iedereen naar hun hand te kunnen zetten. Ons zou dan niets meer kunnen gebeuren. We zouden boven alle wetten staan.
Tegenover me aan tafel keek Duco me glimlachend aan. “Maar ja, binnenkort kun je zoveel aardbeien eten als je maar wilt.”
“Ja,” zei ik dromerig. De supermarkten in Nederland zouden er vol mee liggen. Op mijn gemak zou ik met een karretje langs meterslange geurige uitstallingen slenteren, in plaats van te moeten kiezen tussen twee verlepte koolrapen uit het versvak van het benzinestation van Timsgarry of mijn toevlucht te nemen tot de zoveelste nazaat van Iains savooiekool uit onze tuin.
“En dat,” zei Ludo, “brengt ons op je verjaarscadeau.”
“Geef het haar nou maar meteen. We hoeven echt niet meer eerst voor haar te zingen.” Duco straalde alsof hij het was die een cadeautje kreeg. “Je raadt het nooit Loes, echt niet.”
Luud haalde een envelop uit zijn binnenzak en stak mij die zonder verdere plichtplegingen toe.
Er kwam een foto uit van rijen en rijen aardbeien-planten. De planten die ik jaren had geprobeerd te telen in de moestuin, maar die niet hadden willen gedijen. Door het gebrek aan zonlicht kregen ze allerhande schimmels, en ze waren nooit zover gekomen dat ze vruchten kregen.
“Een aardbeienakker,” zei Duco triomfantelijk. “We hebben in het Westland een aardbeienakker voor je gekocht. Via internet.”
Ludo trok een nieuwe envelop te voorschijn. “Het is een perceel op een biologische kwekerij. Hier, de eigendomspapieren.” Hij nam me gespannen op, alsof hij er opeens aan twijfelde of het geschenk wel in goede aarde zou vallen.
Ik was sprakeloos.
Duco zei: “Het was wel even zoeken, maar we dachten dat je een landje leuker zou vinden dan een broei-kas.”
Mijn eigen aardbeienakker. Alleen de Luco’s konden, omdat je maar één keer achttien werd, zoiets verzinnen. Zoiets ongerijmds. Zoiets geweldigs. Zoiets onpraktisch. “Hoe gaat dat dan?” vroeg ik, bij gebrek aan woorden die ook maar bij benadering konden uitdrukken hoe opgewonden ik was. “Is het de bedoeling dat ik daar…”
“Je hebt er geen omkijken naar. Als je wilt kun je er elke dag in de aardbeien gaan liggen rollen, natuurlijk, maar als je zelf niet alles afgraast, is de opbrengst van de oogst van dit veldje voor jou. Heb je financieel tenminste altijd iets achter de hand. We hebben uitgerekend dat je van de oogst makkelijk een paar maanden kunt leven.”
“Strawberry fields forever,” zei Duco. Hij lachte, in zijn sas met de vondst.
Met geknepen stem zei ik: “Daar is goed over nagedacht.”Jaar na jaar zou hun geschenk zich als een paar sterke, veilige armen uitstrekken om mij, in elk geval zolang er mensen waren die graag aardbeien aten, het vangnet van enige materiële zekerheid te bieden.
“Zo’n opleiding waarbij je stage moet lopen is zwaar, hoor meiske,” zei Ludo. “Daarnaast ook nog werken om in je levensonderhoud te voorzien, dat wordt nooit wat. Dit is een veel betere oplossing.”
“Ik ga er meteen kijken! Ik stap direct in de trein. En als ik er ben, bel ik op en dan vertel ik jullie hoeveel ik…”
Het meisje met de schort stootte mijn schouder aan omdat ze mijn bord wilde afnemen. Ze verspreidde een penetrante lichaamsgeur. “Koffie?” vroeg ze nonchalant in het algemeen.
“Even wachten, juffrouw,” zei Duuc. Toen wendde hij zich weer tot mij. Zijn stem werd zacht. “Ja, dan bel je ons op en dan vertel je ons hoeveel je van ons…?” Aan zijn ogen zag ik dat het hem op een treurige, vermoeide manier nu werkelijk menens was. Dat hij het één keer wilde horen, één keer maar, en dat was op een achttienjarig mensenleven heus niet te veel gevraagd. Morgen zou ik vertrekken. Dit was de laatste kans.
Ik kon het niet. Ik zei het niet. Al was het waar. Want dat het waar was, stond onomstotelijk vast. Het was zo waar als de eeuwige wind op Lewis en de zweetlucht van de serveerster, zo waar als de walrus die kort geleden was aangespoeld en die iedereen versteld had doen staan met het menselijke geluid van haar radeloos gejammer, zo waar als het briefje dat mijn moeder op de schoorsteenmantel had achtergelaten: zo waar dat je er niet omheen kon.
Maar ik kon het niet zeggen. Het was onbespreekbaar. Anders belandden we in een mijnenveld.
Na het eten gingen we naar het belendende café van Angus. Het bleek een serieuze, donkere drenkplaats met zwartberookte muren te zijn. Tegen de twee langste wanden stonden houten banken die eruitzagen alsof ze waren gemaakt van wrakhout dat op een kille dag was aangespoeld. De enige versiering was een plastic plant op de zinken bar. Hier ging het blijkbaar niet om gezelligheid, en kletsen deed je ook maar in je eigen tijd: in doodse stilte zaten op de ene bank drie mannen in joppers en met petten op systematisch een eind voor zich uit te drinken. Ze brachten het glas naar de mond op een wijze die op overgeërfde handigheid wees, ze dronken zoals hun vaders dat ook hadden gedaan, en daarvóór de vaders van hun vaders, en hun vaders, en zo verder, totdat je zo ongeveer bij Adam uitkwam.
Luud en ik installeerden ons op de lege bank terwijl Duco bij de tap iets ging bestellen. Ik probeerde zo te zitten dat mijn decolleté decent bleef. De van rook en mout verzadigde lucht deed mijn ogen prikken, maar het ontging me niet dat ik vanaf de overkant met troebele belangstelling werd gadegeslagen. Ik werd er nog roeziger van dan ik al was. Ik dacht: Waarschijnlijk ben ik tipsy.
Duuc kwam aanzetten met de drankjes. Hij had drie dubbele whisky’s genomen. De eerste slok deed me niezen.
“Je hebt morgen een lange dag voor de boeg,” zei Lu-do, “dus misschien moet je een beetje uitkijken met…”
“Morgen! Daar begin je weer,” zei Duco. “Wanneer gaan wij ooit uit? Nu nemen we het er een keer van, en jij geniet niet eens.”
“Ik geniet wel,” zei Luud verontwaardigd.
Ze konden ruziën als een echtpaar dat al honderd jaar getrouwd was, het leidde nooit ergens toe. Ik schoot in de lach.
“Lach je me uit?” vroeg Luud. “Op een dag als vandaag, nota bene?”
“Ze wordt maar één keer achttien. Ik zou zeggen dat ze net zoveel mag lachen als ze wil.” Duuc gooide zijn whisky achterover en stond op om een nieuw glas te halen.
“Duukje!” riep ik hem achterna. Toen hij omkeek, maakte ik met mijn wijsvinger een roerend gebaar in de lucht. “Geef jij de hele zaak eens een rondje van me, wil je?” Ik stond er versteld van hoe geweldig het me afging.
Aan de overzijde was het internationale gebaar herkend. Drie paar ogen onder de klep van een pet volgden Duco naar de bar. Hij kwam terug met een fles en glazen.
“Iets te vieren?” informeerde een van de mannen gretig.
“We hebben hier een jarige.” Duuc goot de glazen zo royaal vol dat de whisky over de rand gulpte. Zijn gezicht was bezweet en de kraag van zijn overhemd zat scheef. Hij kwam naast me zitten en sloeg een arm om mijn schouders.
Het drietal zette de pet af om te proosten, gezichten als knoestige boomwortels onthullend. Hun toast was lang en bloemrijk, met veel jeugd en schoonheid en toekomstige roem en rijkdom erin. Zelfs de plastic wingerd kreeg er een zekere glans van, en de puisten-kop achter de tap, die misschien de zoon van Angus was, droomde nu vast even van witgesausde muren en van een jukebox niet liefdesliedjes erin.
Ik wilde naar iedereen mijn armen uitstrekken. Ik kon de hele wereld wel omhelzen, te beginnen met deze versleten wortelmannen die, dankzij mijn jeugd en schoonheid, de gave van het woord bezaten, alsof er nieuwe geest over hen was uitgestort. En waarom ook, zou het niet waar zijn dat ik, nu ik een volwassen vrouw was, de mensheid iets te schenken had? Waarom ook eigenlijk niet? “Wilt u mijn verjaarscadeau zien?” vroeg ik gul. Ik haalde de foto van de aardbeienakker uit mijn tas, kroop onder Dukies arm uit en deinde op mijn stiletto’s naar de overkant.
Achter me hoorde ik Ludo zeggen: “Zie je nou zelf hoe blij ze ermee is?”
“Jezus,” zei Duco, “natuurlijk is ze er blij mee. Dat wisten we toch? Daarom hebben we het gedaan!”
Van nabij roken de wortelmannen naar zeewier en naar oud karton. Mij maakte het niet uit, toevallig helemaal niet, want iedereen rook wel ergens naar en toch was iedereen de moeite waard, echt waar hoor, iedereen. Mijn tong zat een beetje dubbel toen ik hun tekst en uitleg over mijn aardbeienakker verschafte.
“Zozo,” zei de tanigste, verbluft.
“Asjemenou,” zei de langste, waarderend.
“En je hoeft er niet eens zelf op te werken?” vroeg de derde, haast geschokt.
“Nee,” zei ik. Over mijn schouder lachte ik naar Luud en Duuc.
“Zeg Guvs,” riep de derde, “dat is bepaald niet niks!”
De Luco’s keken bescheiden in hun glas. Maar ik zag dat hun ogen vonkten van plezier.
“Hé Guvs! Hadden jullie soms iets goed te maken? Hadden jullie iets op je…” Verder kwam hij niet.
Toen we even later weer buiten stonden, ontnuchterd en ontdaan, was het nog steeds licht, dat onwerkelijke, gelige zomernachtlicht van de Hebriden, waaraan je nooit wende als je niet hier was geboren. Eigenlijk was het geen licht, eerder de afwezigheid van donker.
Zonder een woord te zeggen liepen we naar de bushalte in de stille haven. Ik ging op de kademuur zitten.
Ik beefde. Achter me rolde de zee traag af en aan. Het was een kalmerend geluid.
Ludo liet zijn hoofd hangen. Hij wreef zijn kapotte vuist. Hij zei: “Sorry, Loes.”
“Het was de drank,” zei Duco. “Luud is geen drinker.”
Ik keek van ze weg. Maar het beeld dat voor mijn geestesoog was opgedoemd, liet zich niet verdrijven. Hun met bloed bespatte handen onder de keukenkraan, terwijl buiten de storm aan de ramen rammelde.
“Ik kreeg opeens een waas voor mijn ogen,” zei Ludo ongelukkig. “Ik weet niet hoe het kwam…”
“Er wordt in de kroeg wel vaker om niets gemat,” zei Duco snel. “Morgen is iedereen het vergeten. Trek het je nou niet zo aan.” Met de rug van zijn hand streek hij over Luuds wang.
Ik wilde dat de bus kwam.