K is Koninginnedag

Vaak voelde het alsof we met ingehouden adem leefden. We waren alledrie bang geworden voor het plotselinge, het onverwachte. Om elkaar en onszelf niet te overrompelen richtten Luud, Duuc en ik onze tijd in volgens vaste patronen. Op verrassingen zaten we niet te wachten. Iedere dag had zijn eigen ritme, zijn eigen rituelen en betekenis. Op zaterdagochtend deden we heel vroeg, als het in het dorp nog stil was, de boodschappen voor de hele week. Op zondagmiddag speelden we urenlang Monopoly, met de radio aan, en een fles wijn voor de Luco’s en cola voor mij erbij. Iedere avond keken we naar het televisiejournaal en verbaasden we ons in stilte over het feit dat de toestand van de wereld nog altijd min of meer op hetzelfde neerkwam, alsof dat wat ons was overkomen, geen enkel gewicht in de schaal had gelegd. Elk schoolrapport ging gepaard met een doos negerzoenen, ongeacht de cijfers. Iedere geslaagde beurstransactie betekende bit-terballen. Het rode teiltje uit de bijkeuken werd uitsluitend gebruikt voor het plakken van fietsbanden, het blauwe uit het aanrechtkastje voor sodabadjes vanwege een verzworen splinter. Met Pasen kon je bij ons met je ogen dicht de verstopte eieren vinden. Ik kreeg dan van Duuc gele strikken in mijn vlechten, die allang weer waren aangegroeid. Het was een sloom, traag leven, als een onbestemd wachten, maar ik voelde me er veilig bij. Zodra ik thuis was, samen met Luud en Duuc, onze Monopolyhotels en iedereen z’n eigen vervilte eierwarmer, was ik geborgen. We zwegen over die nacht. Toch wist ik soms dat zij er opeens aan moesten denken: dan werden ze schutterig en verlegen en draaiden ze om me heen om me extra te verwennen. Ik verdiende het natuurlijk niet dat zij hun beste beentje voor me voorzetten, maar het was wel fijn. Ik klampte me vast aan het idee dat als iemand zoveel moeite voor je deed, hij heel veel om je moest geven.

Aan deze regelmaat, en aan al onze slaperige routines, kwam kort voordat ik twaalf werd, abrupt een einde. Ik had gedacht dat twaalf jaar ook echt twaalf jaar betekende. Maar dat bleek niet zo te zijn. Blijkbaar hoefde je per definitie maar een gedeelte van je straf uit te zitten, en kon je wegens goed gedrag nog strafvermindering krijgen ook.

“Maar dat is al over veertien dagen!” zei Duco, toen Lu-do met het nieuws uit de gevangenis terugkwam. Hij zat met een cryptogram op de bank. Zijn pen was in de lucht blijven hangen.

Luud had zijn jas nog niet eens uitgetrokken. Hijgend van opwinding stond hij in de deuropening. “Ik heb maar een taxi terug genomen,” zei hij. “Ik had vandaag niet het geduld voor de bus.” Hij zei het alsof het de gewoonste zaak van de wereld was voor iemand die nooit een verpakking weggooide alvorens te controleren of er een kortingsbonnetje van afgeknipt moest worden.

Duuc legde eindelijk zijn pen neer. Hij zocht in zijn broekzakken naar zijn zakdoek, terwijl hij me toeknikte. “Nou Loes, straks zijn we weer met ons vieren, heb je ooit. Allemensen.”

Gek genoeg dacht ik alleen maar aan de collage die, half af, boven op mijn kamer lag, met middenin een groot cruiseschip uit een reisfolder. Die zou ik nu niet meer hoeven afmaken. Mijn boot zou voor altijd nutteloos over het lege papier varen, op weg naar nergens.

De volgende ochtend kregen Luud en Duuc een geweldige aanval van dadendrang. Geagiteerd sjouwden ze rond met vuilniszakken om oude kranten, kleedjes met brandgaten erin en nog ontzagwekkender troep op te ruimen. Daarna braken ze, ondanks mijn protesten, in de keuken de piramide van lege blikjes af. Het was mettertijd een hele sport geworden om dagelijks nieuwe blikken toe te voegen zonder het steeds precairder evenwicht van het bouwwerk in gevaar te brengen, ‘s-Avonds na het eten zaten we dikwijls langdurig te plussen en minnen, Luud glurend over zijn brilletje, nee, eerst rechtsonder stutten, pas op Loes. De lege hoek in de keuken bood een treurige aanblik, en ik droomde die nacht dat ze ook mij in een vuilniszak deden en bij het huisvuil langs de stoep zetten.

Toen het hele huis was opgeruimd, haalden ze een paar half versteende sponzen te voorschijn en werden van binnen en van buiten de ramen gelapt die zes jaar lang geen zeem hadden gezien. Voor het eerst plensde het licht weer voluit naar binnen, en we zagen hoe vuil en verwaarloosd alles om ons heen was. We hadden het te druk met onszelf gehad om ons te bekommeren om de bedrijvige stof-en-aanslagsystemen die de alledaagse werkelijkheid belaagden. Voor de Luco’s was het missen van mijn moeder een dagtaak geweest die hen stokoud en uitgehold had gemaakt. Ze hadden nooit veel vlees op hun botten gehad, maar nu deed het gewoon pijn aan je ogen om ze ‘s-ochtends in hun onderhemd aan het ontbijt te zien verschijnen. Duuc gaf Luud een lusteloos duwtje met zijn schouder: we zullen nu eenmaal moeten eten, jongen. Hier, neem wat müsli, daar houd je van.

En ikzelf had, terwijl ik een bord yoghurt naar binnen propte, meestal te veel zorgen over de nieuwe schooldag om me af te vragen of ons huishouden wel op rolletjes liep.

Maar nu stroopten we onze mouwen op. We waren een goed team, zoals we al heel lang wisten. Eendrachtig maakten we het aangekoekte fornuis schoon, we schrobden lagen korrelig vet uit de badkuip, we dweilden de tegels van de gang net zolang tot hun oorspronkelijke kleur weer zichtbaar werd, we haalden de zuur ruikende lakens van de bedden, we sopten de schimmelige hoeken van de ijskast. En terwijl we ons onder de korsten vandaan werkten hamerde mijn hart de hele tijd als een bezetene. Ik wist niet of ik blij was of bang.

Toen het huis zo blonk dat de vonken ervan afspat-ten, gingen we met de bus naar de stad. Luud en Duuc kochten een berg overhemden in knisperend cellofaan en, opgewonden als ze waren, genoeg nieuwe sokken om er de volgende ijstijd mee te halen. Daarna wilden ze mij ook van top tot teen in het nieuw steken. Ik moest het aanbod afslaan omdat ik op dat moment nu eenmaal geen enkele luxe mocht, maar dat kon ik hun niet vertellen. Ze waren teleurgesteld dat ze niets aan me kwijt konden. “Je hebt in elk geval nieuw ondergoed nodig,” zei Duco beslist.

Ondergoed durfde ik wel aan, daar verwachtte ik geen problemen mee.

In de HEMA waren die twee niet in het minst gegeneerd om rond te snuffelen tussen de rekken met meis-jeskleding. Routineus staken ze hun handen in slipjes en trokken aan het weefsel om de rek te testen, hun kalende hoofden bij elkaar gestoken. “Zwart is het meest praktisch,” zei Ludo, die altijd de was deed.

Bij de kassa gaf ik ze allebei opeens een kus, zomaar, ik wist zelf niet waarom.

“Wat word je toch groot, Loes,” zei Duuc. “Nog even en je groeit ons boven het hoofd.” Hij hield me aan de capuchon van mijn jack vast toen we naar buiten liepen.

En terwijl we door de drukke winkelstraat naar de bushalte wandelden, besefte ik dat ik helemaal niet wilde dat mijn moeder thuiskwam.

De volgende dag stond ze ons bij de slagboom op te wachten. In een vormloze beige regenjas, een weekendtas naast haar op de stoep.

Het was een stralende voorjaarsochtend. Achter haar stond de hoge, witte gevel van de gevangenis vriendelijk in de zon te twinkelen. Ik vond dat het best meeviel, voor de nor. Hier had mijn moeder leren Frezen en Boren. Hier had zij tweeduizend nachten geslapen in het bed naast de scheve kast, met de deur op slot en een bewaarder achter het spiegat. Hier had ze de honderden tekeningen gemaakt die het behang van mijn kamer vormden, afgezien van die ene waarop ze met haar hoofd tegen de muur stond te bonken, twintig stripplaatjes achter elkaar. Op de andere kant ijsbeerde een ijsbeer, zijn kop van links naar rechts zwaaiend.

Er was een stippellijntje tussen de plaatjes getrokken, met een klein schaartje erbij: je moest ze losknippen, op elkaar leggen en dan een nietje door het hele stapeltje slaan. Als je je duim erlangs liet ratsen, zag je een tekenfilmpje.

Zulke boekjes had ze ook voor me gemaakt toen ik nog klein was. Ik had er eentje bewaard waarop ikzelf, met Pippi Langkous-achtig opwippende vlechten, aan het touwtjespringen was.

Maar in een filmpje van een bonkende vrouw en een ijsberende ijsbeer had ik geen zin gehad, echt niet. Zo snel als ik kon was ik het kwijtgeraakt.

Het woei tussen de hoge gebouwen, en de wind blies het haar van mijn moeder in haar gezicht, zodat ze de taxi niet zag. Gedurende een moment kon ik haar onopgemerkt bespieden. Haar steile donkere haar was een stuk korter dan vroeger, maar dat wist ik al, van de tekeningen. Wat ze niet had getekend, waren de grijze strepen die erdoorheen liepen. Of hoe pafferig ze was geworden, ondanks het joggen. Ze had geen middel meer, en het vlees van haar gezicht zat niet langer strak om haar botten, het bloesde alsof ze haar wangen opgeblazen hield. Onder haar kin lubberde het. Haar gelaatskleur die altijd fris was geweest, was vaal geworden. Er was geen spoor meer te bekennen van dat meisjesachtige dat haar zo apart had gemaakt.

Net toen ik haar nieuwe verschijning in me had opgenomen, gooide ze het hoofd achterover om de haren uit haar ogen te strijken. Haar blik bleef haken aan een paar vogels die langs de onbewolkte lentehemel scheerden. Ik zag aan haar mond dat ze verrukt ‘O!’ zei. Toen keek ze in onze richting, precies op het moment dat de taxi stopte.

Luud duwde me voor zich uit naar buiten. Zijn adem, jachtig van de spanning, pufte in mijn nek. Ik vocht tegen de impuls me met beide handen schrap te zetten aan de stijlen van het portier.

Achter me zei Duuc: “Hadden we nou toch maar bloemen meegenomen.”

Een beetje duizelig stapte ik uit. Ze zou een kus van me verwachten. Dat was per slot van rekening wel het minste.

Ze stond bevroren in dezelfde houding, pal tegenover me. Er was nog geen halve meter afstand tussen ons. Overal in haar gezicht had ze fijne rimpeltjes gekregen, als een oud schilderij. Onbeweeglijk maar vliegensvlug, net een panter, monsterde ze me van top tot teen. “Loes,” zei ze na een moment. Meer niet.

Luud gaf me een aanmoedigend duwtje in de rug. Maar geen twaalf paarden hadden me in beweging kunnen krijgen. Ik hield mijn nagels in mijn handpalmen gedrukt. “Dag mam,” zei ik. Ik probeerde de juiste toon te vinden, maar ik wist niet hoe die hoorde te klinken.

Ze knipperde met haar ogen. Toen bukte ze zich om haar tas op te pakken.

“Geef mij je tas,” zei Duco.

Even lachte mijn moeder onzeker. Ze zette de tas weer op de grond. En toen spreidde ze haar armen. Ruw klemde ze ons alledrie tegelijk tegen zich aan.

Door al het Buigwerk had ze spieren van staal gekregen.

In het schoongeboende huis verbaasde ze zich over de gewoonste dingen. Ze raakte niet uitgepraat over alles wat ze zag, en daarbij klonk haar nieuwe hese stem alsof ze jarenlang meer had geschreeuwd dan gepraat.

Wat een ongekende weelde was het dat ze bij ons van de ene kamer naar de andere kon lopen. En dat het in geen van die kamers stonk naar andermans bedorven adem, naar andermans lijflucht, naar andermans winden. Dat ze er nooit van alle kanten afmattend, zinloos geruzie hoorde. Dat het er niet afwisselend zo akelig koud was dat de urine in haar nieren leek te bevriezen, en dan weer zo verstikkend heet dat haar hoofd ervan splijtte. Dat ze hele ochtenden lang bij de open tuindeuren naar de fris-bedauwde tuin kon zitten kijken als ze daar zin in had. Dat ze eigenhandig de radio kon uitzetten. Dat ze hier helemaal alleen in haar eentje onder de douche ging. Dat er geen onophoudelijk gedreun van ijzer op ijzer klonk. Dat wij koffie hadden die naar koffie smaakte, zacht wc-papier, en een telefoon die op ieder moment kon worden gebruikt. Alleen al te kunnen opstaan en naar bed te gaan op haar eigen tijd, zei ze, was een genot.

Ik kon haar niet recht aankijken als ze zoiets zei, ik kon het gewoon niet. Alleen al het idee dat zij met elke tekening dus had gelogen, gelogen alsof het gedrukt stond. En tegelijkertijd schaamde ik me voor die gedachte. Want wat zij had gedaan, waartoe zij in staat was geweest, dat was zo ontzagwekkend dat het niet in mijn hoofd paste. Als ik probeerde me er een voorstelling van te maken, leek het alsof mijn hersens zouden barsten. Hoe was het mogelijk dat zij daarna nog steeds kon lachen? En dat ze zes jaar opsluiting had doorstaan? Ik moest haar kracht wel bewonderen, maar haar nabijheid was om een of andere reden bijna niet te verdragen. Ik was de hele tijd bang dat ik hard voor haar zou weglopen of iets anders zou doen dat haar verschrikkelijk zou kwetsen of teleurstellen. Ik hoopte maar dat ze niet merkte dat ik alles deed om niet met haar alleen te hoeven zijn.

Luud en Duuc maakten het me de eerste dagen na haar thuiskomst gemakkelijk. Geen minuut zaten zij in hun eigen kamers achter hun bureaus. Enthousiast zetten ze potten thee, trokken flessen wijn open, smeerden toastjes en masseerden onvermoeibaar mijn moeders nek. Ze leken er geen erg in te hebben hoe alles aan haar was vergroofd en verslonsd, en ik benijdde hen, maar ook haar, om hun onwankelbare, onvoorwaardelijke liefde, zo solide als een kluis. Ik sloeg hen afgunstig gade, half hopend op een aarzelend gebaar, een onafgemaakte zin, die zou verraden dat ook een van hun drieën zich niet helemaal gemakkelijk voelde met de nieuwe realiteit, maar ik hoopte tevergeefs.

Het was op z’n zachtst gezegd vreemd om weer met ons vieren te zijn. Telkens als ik de tafel dekte, vergat ik voor haar een bord neer te zetten. Ze zag me naar de kast teruglopen om mijn vergissing te herstellen, want terwijl ze zogenaamd in een tijdschrift bladerde, zat ze me over de rand ervan besmuikt op te nemen, zoals mensen doen die toevallig samen in een wachtkamer zijn beland, ‘s-Ochtends vroeg poetste ik op zolder mijn tanden in een plastic beker, om haar niet in de badkamer tegen het lijf te hoeven lopen, in de witte badjas van vroeger die al die tijd geduldig aan het haakje op de deur op haar had hangen te wachten. Als ik me voorstelde dat ik die jas was en dat mijn moeder haar armen in me stak en mijn zachte katoenen ribbels om haar blote lijf sloeg, dan werd ik strak van afgrijzen. Vlug stapte ik met een gemaakte glimlach opzij als ik haar op de trap tegenkwam.

Maar na een lange dag op school was ik vaak te uitgewoond om ook ‘s-avonds nog op mijn hoede te kunnen zijn. Dus binnen een week zag ze haar kans schoon en onderschepte ze me in de gang. Ze bleef pal voor me staan. Ze nam me op, met haar hardblauwe ogen. Ik was die knallende kleur vergeten, net zoals het kuiltje in haar ene wang. Soms wist ik gewoon niet meer wat ik me nog wél herinnerde. Heel zacht vroeg ze me, alsof ze naar iets verbodens informeerde: “En hoe gaat het nou eigenlijk met jou, Loes?”

Zelfs mijn tenen werden knalrood, zo bloosde ik van die plotselinge belangstelling. “Hartstikke goed.”

Na een moment zei ze onhandig: “Fijn.”

In de keuken riep Duuc dat we aan tafel konden.

Haar hand, net op weg naar de mijne, dwaalde af. “We wennen heus wel weer aan elkaar,” zei ze op een andere, onverschilliger toon. “Het is gewoon een kwestie van tijd. Denk je ook niet?”

“Ja,” zei ik beleefd. Je had er niks aan om mensen tegen te spreken. Daar werden ze alleen maar gemeen van.

Duuc riep opnieuw dat zijn flensjes klaar waren. Hij deed er altijd een dikke laag jam op, poedersuiker en een klontje boter. Als alles in het leven je tegenzat, hoefde je alleen maar aan Duucs flensjes te denken en je was alweer blij. Maar ik zou ze natuurlijk moeten weigeren. Als hij het nu maar niet persoonlijk opvatte en vond dat ik een vervelende puber begon te worden. Hij was van de week ook al naar mijn kamer gekomen om te vragen waarom ik zo stug tegen mijn moeder deed. Nog even en hij hield niet meer van mij.

In de keuken had Luud kaarsen op tafel gezet. Zijn kippige ogen straalden. Wat hem betrof was alles meer dan okay.

Mijn moeder ging zitten. Met haar Freeshanden pakte ze het servet van haar bord. Haar vingertoppen waren plat en bot geworden. Het was onvoorstelbaar dat deze vingers ooit, met gelakte nagels en al, het Keltische kruis van de tarot hadden gelegd om mensen te helpen hun leven te begrijpen. Al die mensen hadden haar blindelings vertrouwd. Zij was ieders steun en toeverlaat geweest. En nu was ze, al jaren, in de ogen van de buitenwereld louter een moordenares.

Ik huiverde zo ontzettend dat de tafel ervan schudde.

“Koud?” vroeg Ludo, terwijl hij vriendelijk een hand door mijn haar haalde.

Ik schudde van nee.

Met een tararaboemdiee-gezicht diende Duuc de flensjes op. Hij was onze keukenprins, maar zelfs voor hem was het nog altijd een karwei om zonder blikopener een maaltijd op tafel te krijgen. Ons hele gezamenlijke repertoire bestond uit niet veel meer dan pasta, sla met olijven erin, sperziebonen, en natuurlijk pannenkoeken, want die waren benodigd als er iemand in huis jarig was. Op elke verjaardag bakte Dukie zich helemaal gek. Uitnodigend had hij de afgelopen jaren torens pannenkoeken op de keukentafel klaargezet. En daarna had hij samen met Ludo met turende ogen voor het raam gestaan terwijl de flensjes koud en klef werden en de slingers uitzakten. Zij tweeën waren nooit aan onze nieuwe status gewend geraakt.

“Wat lekker,” zei mijn moeder terwijl ze toetastte.

Duuc gaf me een knipoog.

Ik sneed mijn flensje aan stukken en schoof die hulpeloos over mijn bord heen en weer. Ze hadden haar op het bezoekuur vast nooit verteld dat we door iedereen niet de nek werden aangekeken. Ik had geen idee wat ze wel hadden besproken, iedere maand opnieuw, jaar in, jaar uit, gezeten aan weerskanten van een tafeltje en onder toezicht van een bewaarder, maar dit zeker niet.

“En, gebeurt hier morgen nog iets bijzonders?” vroeg ze.

“Hoe bedoel je?” vroeg Ludo.

“Het is toch Koninginnedag? Er zijn vast allerlei festiviteiten.”

“O, dat,” zei Duuc, slecht op zijn gemak.

Mijn moeder bedroop haar flensje met extra stroop. “Ja, één keer moet het er toch van komen dat ik de deur uitga?”

Na een moment stilte zei Luud: “Maar moet dat al zo snel?”

“Ik heb zes jaar binnengezeten. Ik snak ernaar meneer De Vries weer eens te zien.”

“Die is dood. Dat heb ik je destijds meteen verteld.”

“Wat ik bedoel, lieve jongen, is dat ik niet van plan ben mezelf hier ook nog eens op te sluiten.”

Luud wisselde een blik met Duco. Aan beider gezicht te oordelen kwam het hun ineens voor dat de tijd van haar opsluiting bij nader inzien misschien wel de meest ongecompliceerde periode uit hun leven was geweest: ze hadden tenminste precies geweten waar zij uithing en zich geen zorgen hoeven te maken of zij zich ergens in de nesten werkte.

“Koninginnedag!” zei mijn moeder. “Daar heb ik van kinds af aan toch zulke feestelijke herinneringen aan!”

“Ik heb nog geen kleren!” riep ik geschrokken uit. Voor het Oranjefeest werden we ‘passend gekleed’ op school verwacht. Ik sprong op van mijn stoel.

Mijn moeder strekte een hand naar me uit. “Ik flans vanavond wel iets voor je in elkaar,” zei ze. “Eet nou maar rustig je bord leeg, schat.”

Ik deinsde achteruit voordat ze me kon aanraken. “Dat kan ik zelf wel,” zei ik nors. “Ik doe het altijd zelf.”

Op het schoolplein was het een drukte van belang: er waren allerlei activiteiten georganiseerd. Koekhappen en ezeltjeprik voor de kleintjes, behendigheidsspelen en sportwedstrijden voor de groteren. Er stond een kraampje met vlaggetjes, hoedjes en toeters, en een stalletje met voor een zacht prijsje ranja voor ons, oranjebitter voor de ouders en oranje tompoezen voor iedereen.

Ik was alleen maar gekomen omdat meester Turk me van de week had gezegd dat ik niet altijd mijn snor moest drukken. “Het is geen wonder dat iedereen je asociaal en arrogant vindt, je doet het echt helemaal zelf, hoor.”

Aangezien iemand me meteen een hoed op m’n kop had geramd die over mijn ogen zakte maar die ik wijselijk ophield, botste ik telkens tegen mensen aan en dan kreeg ik de wind van voren. Maar schelden deed geen pijn, dat wisten we nou wel.

“Zet dat ding af en kijk uit je doppen,” tierde meester Klop terwijl hij me bij mijn lurven greep. “En nu ik je toch te pakken hebt, je bent ingedeeld in de esta-fettewedloop van halfvier. Volgens meester Turk had je nog wat lichaamsbeweging van hem te goed.”

Naast hem stond juf Joyce, van top tot teen in het rood-wit-blauw, als een wandelende Nederlandse vlag. Stralend zei ze: “Wat een prima idee, Lucy. Je team zal blij zijn met je lange benen.”

Met bittere haat staarde ik haar aan. Meester Klop en de meesten van zijn opvolgers waren tenminste recht door zee rotzakken geweest, maar dat mens Joyce was een gluiperd van het ergste soort, met die valse opgewektheid van haar. Zelfs als ze me ondersteboven met mijn kop in de wc-pot aantrof, wist ze er nog een goed-nieuwsdraai aan te geven. “Ik heb gisteren al tweehonderdvijftig push-ups voor meester Turk gedaan, hoor,” riep ik uit.

“Maar dat hadden er ook vijfhonderd kunnen zijn,” zei juf Joyce filosofisch. “En je moet maar denken: beweging is goed voor je lijn. Nu interesseert het je misschien nog niet, maar er komt een dag dat je zult merken dat iedereen jaloers is op een figuurtje zoals het jouwe.”

Dat was nog eens een vooruitzicht. Dat zou het leven pas interessant maken.

Uit nijd ging ik ringsteken en darts gooien, allebei met als resultaat een potdichte score van honderd procent, maar de moeders die over de prijzen gingen, zeiden boos dat die alleen voor de kleintjes bestemd waren en dat zo’n grote lummel als ik me moest schamen om een pluchen knuffel te willen inpikken.

Stom: ik had er geen rekening mee gehouden dat ik hier de hele dag zou moeten rondhangen, ik had niets te eten of te drinken meegenomen, en ook geen geld. Het was een warme dag. De grote strik van crêpepa-pier kleefde nu al om mijn nek, en mijn oranje bretels, die ik had gefabriceerd van een oud stel van Duuc, klemden mijn bloes onaangenaam tegen mijn lichaam. Ik wilde naar de wc gaan om daar uit het fonteintje te drinken, maar zodra ik het verlaten bordes opging, was het telkens Zwaan-kleef-aan en zat een op geintjes beluste horde me op de hielen, zodat ik weer rechtsomkeert moest maken.

Pas toen aan het einde van de ochtend de harmoniekapel met veel herrie arriveerde, lette niemand meer op me. In de afvalemmers ging ik op zoek naar iets om mijn honger en mijn dorst mee te stillen. In een van de bakken lag een pak Fristi dat nog bijna vol was, en veel mensen hadden hun tompoes maar half opgegeten. Het kon me niet eens schelen dat Thomas en Vanessa, die achter de afvalemmers stiekem zaten te roken, zagen hoe ik de korstdeegresten van de kartonnetjes schraapte. Vanessa schudde vol walging haar blonde hoofd. Thomas zou van de zomer met haar en haar moeder meegaan op vakantie naar Schotland, daar had ze het al weken over. Mooi, dan konden ze daar met z’n drietjes er nog eens schande van spreken dat ik als een varken uit de vuilnisbakken vrat.

Nadat ik mijn honger had gestild, ging ik staan kijken bij de kleuters die op hun mollige beentjes een ei-erenrace deden. Altijd als ik het niet meer zag zitten, kikkerde ik op van de aanblik van die kleine koters, die lekker aan het spelen waren of zomaar wat rondschar-relden. Ze waren doorgaans blij om niks. Soms zag je ze onder het lopen opeens een huppel maken, gewoon omdat ze het leven zo fijn vonden. Ik piekerde er vaak over hoe je kon voorkomen dat ze groter en gemener werden. De toffees die zij tot hun verbazing dikwijls in hun jaszak vonden, waren van mij afkomstig. Ik gaf er rustig mijn hele zakgeld aan uit omdat het zo leuk was hun opgetogen snuitjes te zien. Ze dachten dat er op school een goede fee rondliep. Het was jammer dat ik niets beters voor ze kon verzinnen, iets waaraan ze echt wat zouden hebben.

Toen de estafette werd omgeroepen, ging ik naar de dubbele baan die meester Turk met krijt op de tegels van het schoolplein had getrokken. De leden van elk team moesten om beurten als razenden naar de overkant rennen, elkaar aantikken en het dunne, rode estafettestokje aan de volgende doorgeven.

De meester blies op zijn fluitje en het ging loos.

Juf ledema, die scheidsrechter aan mijn kant was, hief haar vlag om de eerste loper binnen te halen. Ik drong tussen de anderen door om het stokje aan te nemen en de tweede te kunnen zijn, maar meteen hingen al mijn teamgenoten aan mijn vlechten en rukten me naar achteren. Ik moest natuurlijk als laatste, zodat ze mij, als we verloren, de schuld konden geven. Wezenloos liet ik me helemaal naar de achterste positie timmeren. Mijn feeststrik scheurde. En op het moment dat ik de rafels crêpepapier van mijn nek trok, zag ik tien meter verderop mijn moeder staan.

Ze stond wat terzijde van de andere ouders die luid aanmoedigingen naar de estafettelopers schreeuwden. Ze droeg die rare regenjas weer, ze had een zonnebril op en ze was alleen: ze moest het huis zijn uitgeglipt toen de Luco’s over hun werk gebogen zaten.

Hoe lang stond zij daar al? Had ze me uit de vuilnisbakken zien eten? Had ze gezien dat ik de hele dag met geen van de andere kinderen had opgetrokken en dat vanaf vanochtend vroeg niemand iets tegen me had gezegd behalve om me uit te kafferen? Had ze me met die afschuwelijke hoed op blindelings tussen de mensen zien zwalken? Had ze gezien dat ik overal was weggestuurd? Dacht ze nu: En ik had nog wel verwacht dat Loes zich zou kunnen handhaven?

Mijn teamgenoten renden af en aan. Er klonk gegil en gejoel.

“Sta niet te suffen, jij!” riep juf ledema. “Je bent zo aan de beurt.” Ze keek me niet aan, dat deed ze altijd zo min mogelijk.

Terstond concentreerde ik me uit alle macht. Ik zou lopen als het weerlicht, ik zou harder gaan dan een kanonskogel, ik zou de wedstrijd winnen en iedereen zou me toejuichen en me vriendschappelijk op de schouder slaan. Mijn moeder zou gerustgesteld naar huis gaan.

Van de overkant kwam Saar aangesukkeld, een halve baan achter op haar tegenstandster. “Lopen!” krijste ik, mijn tenen tegen de startstreep gedrukt, mijn hand al uitgestrekt.

“Saar! Saar! Saar!” scandeerden de omstanders, alsof zij bezig was een geweldige prestatie neer te zetten.

In plaats van me aan te tikken gaf ze me bij haar aankomst een stomp in mijn maag. Ik klapte half voorover, graaiend naar het rode stokje dat in slow motion door de lucht leek te tuimelen. Ik zag het langzaam om zijn as draaien, en pas vlak voordat het op de grond viel, viel de gelijkenis me op. Het was net een potlood. Ik deinsde achteruit. Ik snakte naar adem.

Toen trapte ik het met een krak in tweeën.

Dwars door het overwinningsgejuich van het andere team brak er aan onze kant een pandemonium los. Alle bekende scheldwoorden en nog een paar nieuwe vlogen me om de oren. Het liet me onverschillig. Ik mocht geen rode potloden aanraken. Dat was het enige dat telde. Met de andere verboden viel het nog weleens op een akkoordje te gooien, maar met dit ene kon ik geen enkel risico nemen. Mijn hoofd met mijn armen beschermend probeerde ik me uit de kring te werken. Maar meester Turk kreeg me bij mijn kraag te pakken en rammelde me onchristelijk door elkaar. “Moest je het weer bederven?” riep hij uit, zijn gezicht purper van drift, zes weken corvee op zijn brede voorhoofd geschreven. “Kon je het weer niet laten?”

“Dat kind is onverbeterlijk,” zei een van de toekijkende ouders luid. Alle vaders en moeders wierpen me afkeurende blikken toe.

Toen stapte mijn moeder opeens naar voren. Bedaard maakte ze de klauw van de meester los, deed mijn kraag recht en zei: “Is dit niet een wat overdreven reactie?”

De meester herkende haar niet meteen. Niemand, trouwens. De mensen staarden haar aan alsof zij de Rode Pimpernel was, of een andere wrekende instantie uit een oud, mythologisch verhaal waarvan ze altijd maar de helft hadden begrepen.

“Ik kom maar even zeggen,” zei mijn moeder terwijl ze abrupt haar zonnebril afdeed en in haar jaszak stak, “dat ik weer los ben.”

Meester Turk deed een stap achteruit en botste tegen juf ledema aan, die asgrauw was geworden. Geen kind gaf nog een kik. De knieën van alle moeders knikten. De vaders sperden hun ogen open.

Ik wist zeker dat mijn moeder geen idee had van de verlopen aanblik die ze bood. Bijna huilde ik van schaamte en toen, zonder overgang, van plotselinge, fiere trots. Mama lapte iedereen aan haar laars. Zij wist dat het er niets toe deed hoe de mensen je zagen. Vanbinnen kon je ondertussen best een goede fee zijn. Op haar gemak rondkijkend zei ze: “En nu ik er weer ben, zal ik scherp opletten hoe jullie mijn dochter behandelen. Reken maar.”

Juf ledema zei met dunne lippen: “Het lef. Het gore lef.” Ze hield een hand tegen haar borst gedrukt. Zweet parelde over haar voorhoofd. “Je hier weer durven te vertonen!”

“Ik woon hier,” zei mijn moeder droog. “En ik heb mijn straf inmiddels uitgezeten.” Opnieuw keek ze in het rond, van de een naar de ander. Naar de vriendinnen van vroeger, en naar hun mannen die elke avond bij de pastorie hadden rondgehangen, zogenaamd om de hond uit te laten.

Niemand reageerde. Daar stonden ze, onze buren en bekenden, béte naar de neuzen van hun schoenen kijkend, met hun kokardes voor de jarige koningin, hun hoeden, hun rood-wit-blauw geschminkte wangen: goede vaderlanders, dat waren ze.

Ten slotte zei juf Joyce enigszins verontwaardigd: “We hebben zeer veel zorg aan het lezen van Lucy besteed. We hebben een hoop vooruitgang geboekt. Hè, Lucy?”

“Schei toch uit, trut,” zei mijn moeder met haar hardste bajesstem. “Het is gewoon een schande wat ik hier met mijn eigen ogen zie gebeuren. Ik zal het er niet bij laten zitten. Ik ga er werk van maken.” Ze sloeg een arm om mijn schouders, een loodzware arm die me bijna door de tegels van het plein heen boorde.

Ik was zo trots op haar dat ik van top tot teen tintelde alsof ik onder stroom stond. Niemand kon ons iets maken. Wij tweeën konden ze allemaal aan.

Juf ledema barstte uit: “Dat heeft het kind aan zichzelf té danken. Of anders aan haar lekkere moeder!”

“Mama! Niet doen!” zei Thomas. Hij was haastig naderbij gekomen en trok aan haar mouw.

Maar juf ledema stond eindelijk oog in oog met de vernietigster van haar geluk. Onbeheerst vervolgde ze:

“Noem het maar normaal, een meisje van die leeftijd met haar kop vol seks! Zo moeder, zo dochter! Of moet ik nog duidelijker zijn?”

Mijn opgetogenheid was in één klap verdwenen. Mijn hart begon te bonken. Ik wilde niet dat het deze kant op ging.

Mijn moeder lachte laatdunkend. “Wat een gelul!”

De overige moeders hapten naar lucht. Gelul? Jarenlang hadden ze naar dit moment uitgekeken en ertegen opgezien. Ze hadden regelmatig vage voornemens gemaakt en die, verward, weer verworpen. Als ze hun vriendin ooit terug zouden zien, dan zouden ze bij haar thuiskomst gewoon naar bevind van zaken handelen, dat was het collectieve besluit. Maar was dit hun vriendin van vroeger wel? Dit viswijf?

“Puur gelul,” zei mijn moeder, “om de aandacht af te leiden van wat Loes hier wordt geflikt.” Uitdagend nam ze de omstanders op.

Maar juf ledema was nog niet klaar met haar. “En wat is mijn kind genikt? Is Thomas zijn vader soms niet kwijt?”

“Mama, toe nou!” zei Thomas, met een wit gezicht. “Laten we…”

“Het arme schaap,” zei de moeder van Vanessa duidelijk hoorbaar. “Altijd neemt hij zijn mama in bescherming.”

“Thomas zou nog een vader hebben,” riep juf ledema verhit, “en ik nog een man, als…”

Zo hard als ik kon gilde ik: “Het was anders Thomas z’n eigen idee, van dat potlood!”

Thomas kromp in elkaar.

“Loes!” siste mijn moeder onthutst.

Maar het was zo! En had hij het ooit voor mij opgenomen? Het was zijn verdiende loon dat ik hem verlinkte! Helemaal verdiend!

“En wat mag dat betekenen?”Juf ledema sidderde van drift. “Wat zijn dat voor insinuaties?”

“Zeg, laat die jongen met rust!” riep juf Joyce.

De ouders rekten verontrust hun nekken. “Wat zeggen ze daar dan?”

“Ze proberen het op hem af te wentelen!”

“Nee toch?”

“Toch niet op Thomas?”

De verzamelde moeders begrepen er niets van. Maar ze voelden aan hun water hoe min en laag het was wat hier gebeurde: een volwassen misdaad op een onschuldig kind te willen verhalen.

Het knetteren van hun afkeuring liet de vaders niet onberoerd. Ze namen mijn moeder nog eens goed op. Het had maar weinig gescheeld of het was haar destijds gelukt ook hun gezinnen te ontwrichten. Wat dacht zij wel? Dat ze nog steeds een potje kon breken bij hen? Hou op, respect kreeg je niet cadeau.

Instinctief zetten de ouders zich schouder aan schouder. Samen pal voor een samenleving waarin nog plaats was voor fatsoen, rechtschapenheid en menselijke waarden.

Mijn moeder pakte me bij de hand. “Het is een misverstand,” begon ze. “Loes bedoelde…”

Maar ook de leerkrachten wisten het nu wel. Dat kwam hier onaangekondigd op haar poot spelen, koud uit de bak. Een veroordeelde moordenares die hun de les wilde lezen! Alsof zij hun taken niet naar eer en geweten hadden vervuld! “Er werk van maken,” had ze gezegd. Waarvan dan? En sinds wanneer maakte het geteisem de dienst uit?

Wie er als eerste iets gooide, zag ik niet, alleen dat het klokhuis van een appel mijn moeder op borsthoogte raakte. Daarna hadden we eigenlijk meteen geen schijn van kans meer.