X is een kus

Het lukte me die nacht niet om de slaap te vatten. Ik hoorde nog steeds de klank van mijn moeders stem, en het korenblauw van haar ogen stond op mijn netvlies gebrand. De manier waarop ze soms haar ene wenkbrauw optrok, het vergeten, maar zo vertrouwde gebaar waarmee ze het haar achter haar oren streek…Het was alsof zij levensgroot aan het voeteneinde van mijn bed stond, in haar denim overhemd.

Ik wist niet goed wat ik voelde, behalve verwarring. De gedachte dat de documentaire ook in het Westland te zien was geweest, kneep mijn keel dicht. Maandag zouden de mensen op de kwekerij het er vast nog over hebben. Ik zou flarden van hun commentaar opvangen. “Die werkrneester, heb je die gezien? Wat heeft zo’n leuke vrouw nou in de gevangenis te zoeken?” Straks vroegen ze ook mijn mening nog.

Al wist niemand dat zij mijn moeder was, nu ze in levenden lijve op de televisie was geweest, kon ik haar om een of andere reden niet meer verloochenen. Ze had hier bij wijze van spreken bij me in de kamer gezeten! Met die laconieke blik die voor mij persoonlijk bestemd leek: “Nou? Snap je dan niet hoe het komt dat ik iedere dag vrij de gevangenis in en uit loop, terwijl jij hier opgesloten zit?”

Om drie uur hield ik het in bed niet meer uit. Ik stond op, trok een onderbroek en een T–shirt aan, en zette de balkondeur op een iets wijdere kier. Wat was er nou erg aan om te moeten zeggen dat je moeder in de bak werkte? Ze zat niet achter de tralies, ze kreeg een salaris en ze ging ‘s-avonds net als ieder ander naar huis. “O, en waar woont ze dan?” Iedereen kon vragen over haar stellen, en dan zou blijken dat ik niets van mijn eigen moeder wist. En van het een zou het ander komen, en binnen de kortste keren zou ik in de val zitten en geen kant meer op kunnen.

Nee, ik ging beslist niet naar het Westland.

Het besluit luchtte me op.

In het donker navigeerde ik naar de keuken, trok de koelkast open en pakte de champagne. Het lukte me om zonder al te veel geklieder de kurk los te krijgen en mijn mooie nieuwe glas vol te schenken. Ik ging ermee aan de houten tafel zitten. Het kaartje van Luud en Duuc stond nog tegen de telefoon geleund. “Op je nieuwe leven! xxx, L. & D.”

Ik dronk op mijn nieuwe leven, dat nu geen doel meer had, en ik dronk alleen, precies zoals zij hadden voorzien. In één teug dronk ik mijn glas leeg en vulde het opnieuw. Gewoon doortanken, dan ging je je vanzelf goed voelen. In het donker kon ik nog net zien hoe de bubbels in de champagne langzaam naar de oppervlakte stegen, om dan met een plofje uit elkaar te spatten. Net zoals de magische bel die mijn leven met de Luco’s op Lewis was geweest, onverhoeds uiteen was gesprongen, ergens tussen mijn vertrek uit Stornoway en mijn aankomst op Schiphol.

Ik voelde me als een slak zonder een huisje, een kokkei zonder schelp, onbeschermd en weerloos. Met de armen om mezelf geslagen wiegde ik heen en weer. Hoe moest het verder met me, helemaal in mijn eentje? Hoe moest het verder, nu mijn opleiding, mijn aardbeienakker en zelfs de mogelijkheid om mijn kamer te verlaten buiten bereik waren geraakt? Ik kon hier niet eeuwig, opgesloten in het donker, blijven zitten wachten…wachten op wat? Hoe kreeg ik weer grond onder de voeten, zodat ik verder kon met mijn leven? De toekomst stond op de deur te bonzen, en ik durfde niet open te doen.

Maar wacht, er was iets wat meester Klop vroeger altijd zei, in zijn geschiedenislessen. Als je wilde weten wat de toekomst in petto had, moest je kijken naar het verleden. Je moest je nauwgezet herinneren wat er was gebeurd. Alles was immers oorzaak en gevolg: de toekomst vloeide rechtstreeks voort uit het verleden.

Je herinneren wat er was gebeurd, maar liefst! Dan waren herinneringen zeker de grond waarop je stond. Nou, ik was wel wijzer. Ik was grootgebracht met de gedachte dat je herinneringen maar het beste kon wantrouwen als een horloge dat niet gelijk liep: je kon er geen staat op maken. Bovendien, als je je alles zou herinneren, zou je altijd koppijn hebben. Omkijken had geen zin! Op den duur hadden Luud en Duuc mijn moeder steeds vaker met haar eigen devies om de oren moeten slaan. Pas toen zij weg was, konden we ongestoord voorwaarts leven. Onze klok liep nooit achter, daar zorgden we wel voor: we hadden er een stevige glazen stolp overheen gezet, zodat niemand met de wijzers kon knoeien. Vergeten, dat was het beste, dat hadden zij tweeën me altijd bezworen.

Weer schonk ik mijn glas vol. De fles leek beduidend zwaarder dan daarnet, ofschoon er nu al een paar glazen uit waren. Was dit soms een van hun trucs: een bodemloze fles? Ik staarde naar het kaartje dat erbij had gezeten. Verwezen dacht ik: X is een kus, X is nóg een kus, en X is de derde. En plotseling kreeg ik het gevoel dat alle zuurstof in de kamer op was. Half verstard van angst keek ik naar de gebloemde bank, de blauwe raamkozijnen, het glas op het tafelblad. Hun keuze. Hun spullen. Die ze als schildwachten om me heen hadden geplaatst, als totempalen en amuletten die moesten voorkomen dat de betovering werd verbroken en het verleden zou worden opgegraven, nu ik eenmaal op eigen benen stond.

Ik zat roerloos, met mijn vuisten tegen mijn brandende ogen gedrukt. Wilden ze me, zoals gebruikelijk, in bescherming nemen? Of was er iets anders aan de hand? De haartjes op mijn armen kwamen overeind. Ik dacht wel dat ik alles van hen wist, alles, maar wie zei dat dat waar was? Hadden ze het verleden misschien dichtgemetseld omdat ze iets voor me verborgen hielden? Wisten zij iets wat ik niet wist? Of was er iets wat ik me niet mocht herinneren? En waarom dan niet? In welke illusie hadden ze me al die tijd willen laten geloven?

Een gevoel van radeloosheid overspoelde me. Vlug dronk ik mijn glas leeg.

Buiten, in een tuin, verscheurde de schrille kreet van een vogel plotseling de stilte van de nacht. Volgens Gavin zou het gauw licht worden zodra je eenmaal de eerste vogel had gehoord. Altijd was er één klein dapper vogeltje dat met zijn verlangen naar de nieuwe dag het duister verdreef.

Ik ging rechtop zitten. Ik was verdorie niet langer een klein kind dat met open mond toekeek terwijl limonade van kleur veranderde of kwartjes op mysterieuze wijze guldens werden. Ik liet me niet meer als een zesjarige in de luren leggen. Mijn geheugen leek weliswaar op het afgesloten vooronder van een schip, maar ergens zaten ze daar verscholen als verstekelingen, de herinneringen. Zodra ik er één aan dek kreeg, zou de rest vast volgen. Wanneer er muiterij dreigde, kon ik altijd nog besluiten ze allemaal overboord te zetten. Maar als ik nu niet probeerde ze recht in de ogen te kijken, dan zat ik voor de rest van mijn leven achter de versperring van prikkeldraad die Ludo en Duco hadden opgetrokken, wanhopig op mijn nagels te bijten.

Mijn hoofd begon te steken, nu ik op de verboden drempel van het verleden stond. Maar ik had geen keuze. En het leek me dat ik ook eigenlijk niet veel meer te verliezen had. Vooruit. Gewoon beginnen. Ik haalde diep adem. Voor alle zekerheid schonk ik me nog een keer in. De storm. Ja, die herinnerde ik me nog levendig. Wat had het ontzettend gewaaid. En meteen, zo duidelijk dat het me verbaasde, zag ik weer voor me hoe zelfs de straatlantaarns die avond krom hadden gestaan in de wind. Onvervaard was ik ondanks het bees-tenweer uit het dakraam geklauterd. Het moest doodeng zijn geweest.

Om me beter te kunnen concentreren kneep ik mijn ogen dicht. Kijk! Daar liep ik door de dakgoot, mijn armen angstvallig gespreid om mijn evenwicht niet te verliezen. De wind in mijn rug was als een grote hand, eropuit me omver te duwen. De herinnering veroorzaakte zo’n fysieke sensatie dat ik me aan het tafelblad vastgreep. Het bloed bonkte in mijn oren. Rustig, rustig.

Nu had ik de regenpijp beet, maar een natte sliert klimop sloeg me in het gezicht en ik viel. Ik durfde niet te gillen, uit angst dat ze me binnen zouden horen.

Maar die kans was klein: ik was in de tuin nog niet overeind gekrabbeld, of ik hoorde in de pastorie het ongewone geluid van woedende stemmen, een slaande deur. Mijn moeder en de Luco’s hadden ruzie zoals ik nog nooit had meegemaakt. Ik luisterde een kort moment, beklemd. Iets zei me dat ik dingen te horen zou kunnen krijgen die ik helemaal niet wilde weten. Ik draaide me om en ging ervandoor.

Op straat joegen de windvlagen me tollend voort. Het was een hele toer me staande te houden. Op het landje was het nog erger, maar dat was nu eenmaal de kortste weg.

Het was beslist geen weer voor een ommetje voor het slapen gaan, en het verbaasde me dan ook om op de plek waar het nieuwe viaduct werd gebouwd, iemand pal onder de oranje bouwlampen te zien staan. Maar meteen herkende ik hem. Iemand zoals hij, die altijd buiten werkte, draaide zijn hand natuurlijk niet om voor een beetje wind. Die ging gewoon, weer of geen weer, de deur uit als hij daar zin in had.

Net trapte hij zijn sigaret vonkend uit, toen hij ook mij opmerkte. “Hé daar!” riep hij. “Ja jij daar, hummel! Wat moet dat nog zo laat, helemaal alleen?”

Ik kromp in elkaar. Als ik deed alsof ik hem niet had gehoord, zou hij dan achter me aan komen? Zo viel mijn hele plan in duigen! De wind benutte mijn weifeling om me een harde duw in de rug te geven, die me hulpeloos het schijnsel van de lampen in deed buitelen. In de beschutting van de steunbeer was het opeens luw, en ik stond ineens stil.

“Nee maar,” zei hij langzaam, met plotseling iets hards in zijn stem. “Als dat het vriendinnetje van Thomas niet is.”

Ik voelde me slecht op mijn gemak. Hij had me al een paar maal in de schuur betrapt, samen met Thomas, en rik en de roos. Elke keer had ik me snel uit de voeten gemaakt. Hij nam me altijd op zo’n rare manier op, indringend en besmuikt tegelijk. Hij had Thomas natuurlijk uitgehoord over dat stomme kind, dat niet eens kon lezen. Maar ik wist dat hij daar zelf ook niet veel van kon, dus daarom hoefde hij geen hekel aan me te hebben. We hadden zelfs een hoop gemeen.

“En?” zei hij, terwijl hij zich met zichtbare tegenzin vooroverboog. “Wat loop jij hier rond te spoken?” In het oranje licht had zijn gezicht een griezelige kleur. Achter hem waren de eerste graffiti al op het beton geklad.

“Mijn poes is weggelopen,” antwoordde ik lukraak. Als mijn eigen woorden me nu maar niet zouden verraden. “Loes,” zou hij horen, “Loes is weggelopen!”

Opnieuw monsterde hij me van top tot teen op die enigszins schichtige manier van hem. Toen zei hij op bittere toon: “Katten komen altijd weer terecht. Zelfs na jaren staan ze soms weer voor de deur. Als je allang dacht dat je van ze verlost was.”

Een windvlaag die onverhoeds om de steunbeer heen zwenkte, deed me even wankelen. Verderop klonk het gerammel van een ketting die van een hijskraan of graafmachine was losgeslagen, een luguber geluid van ijzer op ijzer.

“Straks waai je nog om,” zei hij iets toeschietelijker. “Ga toch naar huis. Je zult zien dat dat beest allang weer terecht is. Vooruit, naar huis jij!”

En opeens kreeg ik een subliem idee. Naar huis, inderdaad. Naar huis, natuurlijk! Mama en de Luco’s kenden hem immers van vroeger: daarover hadden zij het op het verlovingsfeest uitgebreid gehad. Wat stonden we hier in de kou? Als je ergens nog maar kort woonde en daardoor amper mensen kende, was het vast supergezellig om onverwachts bij oude bekenden te worden uitgenodigd. En terwijl de volwassenen bij een glaasje wijn herinneringen ophaalden, zou ik er opnieuw tussenuit knijpen en ongezien naar de Schapen-drift kunnen hollen om me bij Thomas te verstoppen.

Hij boog zich nog verder voorover. “Wat treuzel je nou nog? Ga naar huis.”

Als Duuc iemand inviteerde, zei hij altijd: “Zullen we de flessen vanavond eens serieus opengooien?” Maar in dit geval, met iemand die al zo kritisch op me was, kon ik beter zo beleefd mogelijk zijn. “Mijn moeder is nog op en zij zou het vast erg gezellig vinden als u…”

Hij stapte achteruit in het zand. “Vertel me niet dat je moeder je achter me aan heeft gestuurd.”

“Het is vlakbij,” zei ik. “We zijn er zo.” Ik wachtte even en speelde toen mijn laatste troef uit. “Ze heeft vandaag speciaal pindakoekjes gebakken.” Onze Ludo was verslaafd aan die koekjes. Hij kon erom jengelen als een hond om een bot. Vanbuiten waren ze bros en knapperig, vanbinnen zacht en taai.

Ik werd zo heftig bij mijn pols gegrepen dat ik bijna omviel.

Hij beet me toe: “Ze gaat toch niet weer beginnen, hè?”

Geschrokken probeerde ik me uit zijn greep te bevrijden.

Hij schudde me door elkaar. “Luister, jongedame, ik heb een boodschap voor je moeder. Als ze zich weer van alles in haar hoofd haalt, zal ik een boekje over haar opendoen, en wel onmiddellijk. Zeg dat maar tegen die krolse kat. Ik zal het niet opnieuw laten gebeuren.”

“Wat?” vroeg ik verschrikt.

“Niet nog een keer die hysterie!” Zijn stem schoot uit en ketste tegen de steunbeer van het viaduct. Hyste-rie-sterie-rie-rie-rie-rie. Het galmde door, als het aanhoudende gerinkel van een telefoon die niet werd opgenomen en die maar doorging en doorging, midden in de nacht, steeds opdringeriger, steeds wanhopiger.

“Ik pieker er niet over om me weer met haar in te laten! Wat ze ook probeert, het gaat retour afzender!”

Onwillekeurig zag ik stapels brieven voor me, brieven die in hopen tegelijk door een brievenbus ploften. Brieven geschreven met bloed, maar die nooit beantwoord zouden worden. Brieven als achtervolgende voetstappen in een donkere steeg. Waar je ook was, aan dat soort brieven kon je niet ontkomen, en aan zulke voetstappen al evenmin. En meteen sloeg het besef van wie hij moest zijn, als een bom bij me in. Hij bestond dus. Hij bestond echt. Hij was niet iemand uit een verhaaltje dat sommige moeders aan hun baby’s vertelden. Ik rukte me los en staarde hem met open mond aan.

Hij stampte ongeduldig met zijn voeten. “Jij hoeft het niet te snappen, wijsneus. Als zij het maar snapt. Als het gelazer opnieuw begint, hoor je me, dan zijn de gevolgen voor haar rekening, want dan stap ik regelrecht naar Ludo en Duco. Onthoud je dat?”

“Ja,” zei ik zo overtuigend als ik kon. Ging hij mama verraden? Maar wat dan nog, eigenlijk? Het was iets van vroeger. Vroeger was sowieso vroeger, en dit was wel héél erg vroeger, zelfs nog van voordat ik was geboren. Alleen—waarom had mama het altijd geheim gehouden? Blijkbaar wist zij iets wat alleen grote mensen snapten. Zij wist dat het wél erg was als het zou uitkomen, al was het over honderd jaar. Zó erg dat de Luco’s misschien wel zouden weggaan als zij erachter kwamen.

Van ontzetting voelde ik mijn keel droog worden. Mama kon helemaal niet zonder Luudje en Duuc! Zonder hen zou ze nooit meer zomaar bij verrassing in haar nek worden gekust als ze over haar werk gebogen zat. Zonder hen zouden haar koude voeten ‘s nachts altijd koud blijven. Zonder hen zou ze niemand hebben om in de lange gang de tango mee te oefenen. Zonder hen zou ze geen reden meer hebben om haar rode sjaal te dragen of een geklutst ei in haar haar te doen om het mooi te laten glanzen. Zonder hen zouden haar potloden hun kleur verliezen en haar tekeningen hun vorm, en de pagina’s van haar schetsboek zouden wit blijven, zonder hen.

“We gaan verhuizen,” riep ik uit. “Ik moet van mama naar een andere school, we gaan weg.” Mijn hoofd duizelde van opluchting. Het was zo simpel. Hij hoefde helemaal niets te verklikken, wij gingen immers weg, met z’n vieren, want wij deden altijd alles met z’n allen, wij hoorden nu eenmaal bij elkaar. Het liefst was ik meteen naar huis teruggehold en alvast begonnen met inpakken. Vol verwachting keek ik naar zijn oranje gezicht.

Hij maakte een ongelovig geluid. “Midden in het schooljaar, zeker?”

“Ja, want ik leer hier niet goed lezen.”

Er veranderde iets in zijn ogen. Er kwam die blik in die mensen krijgen als ze naar jonge hondjes kijken. Zo keek hij me aan: alsof ik ineens een heel nest nog natte puppy’s was. Hij ging op zijn hurken zitten, strekte een hand uit en gaf me een onhandige aai over mijn wang. “Dat had ik al van Thomas begrepen, ja. Rot voor je.”

En gedurende één verwarrende seconde voelde ik dat we een geheim deelden dat zo groot was dat er geen woorden voor bestonden. De taal schoot tekort voor wat hij en ik gemeen hadden. Ik deinsde een paar stappen achteruit, de venijnige wind in.

Ook hij leek geschrokken. Hij kwam overeind en trok de kraag van zijn jack op. Zijn gezicht verdween er bijna achter. “Dus weet je nu wat je tegen je moeder moet zeggen?” riep hij me toe.

De wang die hij had gestreeld, brandde alsof ik een klap had gekregen. Was dit eigenlijk wel een kwestie die alleen de groten aanging, of was ik er, op onbegrijpelijke wijze, nu ook onderdeel van geworden?

“Hoorde je me niet?” Ongeduldig stapte hij op me af.

Ik was opeens zo bang dat ik in mijn zak tastte. Je kon altijd en overal een vijand tegenkomen.

“Je snapt het toch, hè? Als ik merk dat ze me weer achtervolgt, als ik haar zelfs alleen maar zie, dan is ze nog niet jarig.” Een stuk bouwplastic woei tegen zijn benen en hij bukte zich om het los te trekken. “Zorg jij er dus maar voor dat ik haar niet onder ogen krijg.”

Ik klemde mijn vingers om het potlood.

Mijn arm kwam omhoog.

Bijna begon ik te gillen.

De stilte in mijn kamer was zo onwerkelijk dat ik even met mijn hoofd schudde, versuft. Het eerste daglicht viel grijs door de ramen, maar binnen noch buiten waren tekenen van activiteit te bespeuren. De huisbaas en de buren sliepen de slaap der onschuldigen. Het hele huizenblok leek zachtjes mee te deinen op hun rustige ademhaling.

In de bodemloze fles van de Luco’s zat nog steeds champagne. Met moeite vulde ik mijn glas bij. Wat als de verboden zouden terugkomen, nu ik alles oprakelde? Ik voelde me achtervolgd, opgejaagd, over mijn zenuwen. En het was ook net alsof ik de geur van pat-choeli rook. Als ik mijn hoofd omdraaide, zou mijn moeder nog steeds bij het voeteneinde van mijn bed blijken te staan, de handen in de zij, het hoofd schuin, alsof ze iets van me verwachtte.

Was het me heus om haar te doen geweest? Was het echt alleen maar mijn bedoeling geweest ervoor te zorgen dat hij haar geen kwaad zou doen? Zodat ik haar ‘s-avonds laat vrolijk ‘caramba!’ kon horen roepen en dan boven in mijn zolderkamer wist dat zij in de gang op Duco’s tenen trapte, terwijl Ludo geduldig zijn tangobeurt afwachtte?

Zij zei altijd dat we maar boften met de liefde van twee goede mannen. Maar ik had het soms best moeilijk gevonden dat je niet bij allerwee tegelijk op schoot kon zitten: altijd deed je iemand te kort, altijd was je bang dat de een zou denken dat je de ander leuker vond. Je probeerde de hele tijd jezelf zo gelijkmatig mogelijk over iedereen te verdelen. Ik had er vaak over ingezeten. Hoefde ik maar niet elke dag naar juf Joyce, dan kon ik tenminste van ‘s-ochtends vroeg tot ‘s-avonds laat met uitgestrekte armen achter Dukie en Ludemans aanrennen om hen ervan te overtuigen dat ik ze allebei even geweldig vond. Want hoe zouden ze anders ooit van me kunnen houden? Zolang ik me kon heugen, had ik in vage ongerustheid verkeerd of ik wel aanspraak op hun liefde kon maken, nooit was ik daar helemaal zeker van, maar mijn leven was niettemin met hun liefde gevuld geweest.

Misschien was dit dus wel de waarheid: dat ik het potlood had gegrepen om mijn eigen bestaan zeker te stellen. En misschien had mijn moeder dat al die tijd ook geweten.

Schielijk keek ik om. De kamer was leeg.

Op onvaste benen stommelde ik overeind. De alcohol was flink aangekomen, op mijn lege maag. Onhandig peuterde ik de balkondeur van het haakje. Knipperend met mijn ogen stapte ik het balkon op, waar zij nu zou staan, een tros kamperfoelie achter het oor gestoken, zodat ze eruitzag als iemand uit een film. Zo Loes, ben je daar eindelijk? En, hoe bevalt het bovendeks?

Zacht streek de ochtendlucht langs mijn benen. Het was nog fris, maar aan alles was te voelen dat het opnieuw een schitterende dag zou worden. Langzaam werd ik gewaar dat ik alleen, in mijn onderbroek, op het balkon stond. Verward dacht ik: dat heeft ze toch maar weer mooi voor elkaar gekregen.

Toen ik naar binnen ging, liet ik de deur wijd openstaan.

In de kamer struikelde ik bijna over mijn nog maar half uitgepakte koffer, die scheef naast de tafel geparkeerd stond. Onder een paar opgeknoedelde sokken schemerde het vrolijke omslag van Klaartje 13. Wat dacht mijn moeder eigenlijk wel? Dat ik haar nodig had? Dat ik me niet op eigen kracht kon redden? Ik bukte me en graaide het boek dat Ludo en Duco zo zorgzaam voor me hadden ingepakt, aan één punt omhoog. Met alle kracht die ik had, slingerde ik het tegen de muur.

Even was het net alsof de rug bezweek en de pagina’s alle kanten op dwarrelden, als leugens die eindelijk uitkwamen, als verhalen die zich bevrijdden uit de stille, ijzeren greep van hun kaft. Papier zweefde door de lucht. Maar het was alleen maar een envelop die zich uit het boek losmaakte, en voor mijn voeten op de vloer viel. Ik wilde hem al oppakken, toen ik hem herkende. Ik deed een stap achteruit en liet hem liggen waar hij lag, net zoals ik hem destijds ongeopend op de schoorsteenmantel had laten staan. Weglopen! Dat was wel een erg gemakkelijke oplossing.

Ik ging weer aan tafel zitten. Ik dronk nog maar een glas. Ik probeerde niet te kijken naar de witte rechthoek op de vloer. Misschien was het gewoon alleen de oude envelop. Zuinige Luud bewaarde de gekste dingen voor hergebruik, je kon geen kast opendoen of je stuitte op…Maar was het wel dezelfde envelop? Hij had toen veel groter geleken.

Vlug raapte ik hem op. Hij was niet dichtgeplakt, het omslag was onder het flapje gestoken. Ik sneed me aan de rand van het papier toen ik het lostrok. Met mijn vinger in de mond wurmde ik het lichtblauwe velletje postpapier te voorschijn. Meteen gaf het zijn geheim prijs. Want nog voordat ik het had opengevouwen, voelde ik aan de diepe voren die hartstochtelijke pennenstreken verrieden, dat het van mijn moeder afkomstig was. Van mijn moeder, die voor de wet al jaren niets meer van mij was.

Het was een tamelijk kort briefje. Ze had waarschijnlijk gedacht: laat ik er maar niet te veel woorden aan vuil maken, anders begint Loes er niet eens aan. Ik voelde een scherpe steek van triomf, want ditmaal had haar doordachte opzet niet gewerkt. Elke weloverwogen letter was verspilde moeite geweest: ik had er niet eens naar gekeken. Toen begon ik ingespannen te lezen.

‘Lieve Loes’ stond erboven. Daaronder, kleiner, ‘Lieve Ludo, lieve Duco’.

Onverhoeds prikten mijn ogen. Sinds de bajes was ze nou niet bepaald lievig geweest. Je dacht dat je eigen moeder vrijkwam, maar je kreeg iemand thuis die doodleuk ‘lik m’n reet’ zei als haar iets niet beviel.

Ook in deze brief die zo aandoenlijk met driemaal ‘lieve’ begon, wond ze er verder weinig doekjes om. Ze schreef dat ze er schoon genoeg van had, van het leven met ons. Ze schreef dat ze het niet meer kon verdragen dat wij nooit een krimp gaven, hoe hard ze ook aan ons schudde of sjorde. Ze schreef dat wij haar, vanwege haar onvermoeibare pogingen tot communicatie, ondertussen vast ook wel meer dan een beetje zat zouden zijn, wat mooi uitkwam, want dan konden we zonder tranen uit elkaar. Ziezo, het was maar gezegd. Nu alleen nog, onverbeterlijk als ze was, wat oude koeien uit de sloot halen: destijds, schreef ze, had het haar niet meer dan terecht geleken om de schuld op zich te nemen. “Het hele drama was immers mijn schuld. Ik zou mezelf nooit meer recht in de ogen hebben kunnen kijken als ik die verantwoordelijkheid uit de weg was gegaan. Maar achteraf bezien had ik wijzer moeten zijn.”

Ik liet de brief zakken. Ik had opeens een eigenaardig, wee gevoel. Alsof er iets niet helemaal klopte. Had ik iets gemist? Moeizaam werkte ik me opnieuw door de brief heen. Maar ik kon de vinger niet leggen op wat er aan de hand was. Misschien speelde de drank me parten. Het waren maar woorden. Het was maar een brief. Ze had hem, zoals gebruikelijk, niet ondertekend. In plaats daarvan stond er een smiley getekend. Met daaronder een PS, voor mij bestemd: “Loes, leer dit van mij: offer je nooit voor iemand op. Daar word je alleen maar een zeikerd van.”