C is een crisis

Nu nog maar een paar nachtjes slapen en dan zouden we, eindelijk, leren lezen en schrijven. Er kwamen nieuwe, stugge kleren aan te pas, en ook etuitjes, glimmende liniaals en grote dozen viltstiften, pennen en kleurpotloden. Die potloden, die slepen we allemaal meteen vlijmscherp. Alleen Loes kreeg geen nieuwe: bij haar thuis lagen er immers al meer dan genoeg om tot het einde der tijden blauwe en rode streepjes mee onder belangrijke woorden te zetten. Het waren dikke, ronde potloden, het echte werk, waarbij die dunne van ons met hun veelkantige bast aanstellerig afstaken, al waren ze nu wel zo scherp als dolken. En om dat laatste ging het, zo verzekerden we elkaar: je kon van het ene moment op het andere een wapen nodig hebben. Dat zag je aan de moeder van Loes.

Al sinds het verlovingsfeest had zij zich niet meer buitenshuis gewaagd. Dat kwam, rapporteerde Loes, doordat de Tien van Zwaarden onverhoeds op tafel was gekomen, die gozer met al die zwaarden door zijn pens: de kaart van rampspoed en vernietiging. Vandaar dat haar moeder wijselijk binnen bleef. Een gewaarschuwd mens telde voor twee: ze ging het gevaar niet uit eigen beweging in de armen lopen. Het kon overal en nergens opduiken, bij de toonbank van meneer De Vries, in een van de vier straten van het dorp, zelfs in het plantsoen pal voor haar eigen voordeur.

Met toenemende bezorgdheid vertelden we het aan elkaar door. Vooral Thomas maakte zich ongerust. Volgens hem waren er onder deze omstandigheden uitgebreidere voorzorgsmaatregelen vereist. Maar hij moest nu niet opeens doen alsof het zijn idee was om de pastorie in een staat van paraatheid te brengen. Dat hadden wijzelf ook allang bedacht. Tenslotte zaten we straks de hele dag op school en dan konden we geen oogje meer in het zeil houden. Als het onbekende gevaar dat zijn toenadering via de kaarten had verraden toesloeg, dan stond de moeder van Loes er helemaal alleen voor. We moesten haar helpen zich tot de tanden toe te bewapenen. Ze zou er zo dankbaar voor zijn dat ze ons een voor een zou oppakken voor een dikke knuffel. Haar bloes op een kier, haar sjaal als een vlam om het hoofd. We zouden onze benen om haar heupen slaan en heerlijk dizzy van de patchoeli worden.

In de tuin van de pastorie waren de bomen al aan het verkleuren. Ze stortten een bombardement van glanzende kastanjes over ons uit toen we ons over het grindpad repten. Geschrokken zigzagden we in tijger-sluip uit elkaar, per walkie-talkie contact houdend. We keken naar links, naar rechts en nog een keer naar links, want dat hadden onze mama’s erin gestampt, en holden toen ineengedoken naar de deur, die loodzware dubbele deur vol butsen en krassen.

Duco deed open.

Hij had zich nog niet geschoren.

Hij keek verbaasd.

Wij ook. Onze vaders waren immers al uren op hun werk, zij zaten nu in een belangrijke vergadering of dicteerden memo’s waarin iemand ervanlangs kreeg. Het verontrustte ons direct dat Duco niet op zijn werk zat, vaders hoorden op hun werk, maar aan de andere kant, de Luco’s waren geen vaders, en een baan hadden ze ook niet, ze deden alleen iets met aandelen of zo. We herademden toen we alles weer op een rijtje hadden.

“Komen jullie met Loes spelen?” vroeg Duco op een zonderling matte toon, alsof hij aan het einde van zijn Latijn was.

Voor de vorm knikten we.

Eenmaal binnen voelden we pas goed hoezeer de tarotkaarten gelijk moesten hebben. Er heerste een onrustige sfeer in huis, iets van drenzen en pruilen, van ruzie, mokken en onderhandelen. In de gang hingen de kleurige prenten scheef aan de muur, alsof ze, telkens als er even niemand keek, snel probeerden of ze hun lijsten konden afschudden voor het geval ze op de vlucht zouden moeten slaan. Uit de keuken, die anders zo verleidelijk rook naar het ontbijt voor de Luco’s, kwam geen andere geur dan de verslagen lucht van koude as. Gealarmeerd holden we de trap met de kermende treden op.

Loes en haar moeder zaten in de werkkamer op de eerste etage, tussen de papieren, de potten verf en de tarotkaarten. De gordijnen waren dicht en er brandde amper licht, waardoor het vertrek somberder leek dan gewoonlijk. Zelfs het grappige portret van Klaartje 13, dat boven de schouw hing, zag eruit alsof iemand er een modderige hand overheen had gehaald.

Loes, die op een krukje naast de tekentafel zat, zei net op overredende toon: “Maar mama, leg de kaarten dan gewoon niet meer.”

“Alsof dat iets uitmaakt,” zei haar moeder. “Doe nou niet zo onnozel.” Met een geërgerde zucht hief ze de ogen op naar het plafond, dat was versierd met drui-ventrossen en bladerkransen van gips.

Bij ons thuis hing er aan het plafond een designlamp waarvan je, zeiden onze vaders, niet zou willen weten wat die had gekost. Bij ons thuis was alles anders. En opeens, zomaar, voelden we ons alsof we hier in een vreemd land waren beland, waar wetten golden die wij niet kenden, onberekenbare wetten van gips en duisternis in plaats van die van staal en halogeen. In paniek begonnen we dwars door elkaar heen te roepen.

De moeder van Loes keek ons verrast aan. “Waar komen jullie nou mee binnenvallen?” vroeg ze. “Hoezo, mijn potloden? Wat is er met mijn potloden? Waarom zou ik mijn potloden moeten slijpen?”

We konden onze adem zien dampen, zo opgewonden waren we. Vlak achter de gesloten gordijnen loerde het gevaar! Tergend onzichtbaar en daardoor nog eens extra dreigend! Maar wacht nou eens even, wacht, kalm aan, wat zou je in een gevaarlijke situatie als deze eigenlijk met een potloodje kunnen beginnen? Wat hadden we ons laten aanpraten? Alleen je kleine zusje zou hierin trappen. “Het was Thomas z’n idee!” riepen we uit, over de woorden struikelend van vernedering.

De moeder van Loes zoomde op hem in. “Ik begrijp hier niets van,” zei ze humeurig. “Wat voor een geweldig idee kom jij me met zoveel kabaal vertellen?”

Thomas vouwde de armen achter de rug en stak zijn borst naar voren. Geestdriftig begon hij: “Stel nou dat je de vijand tegenkomt.”

“Welke vijand?” Ze nam hem op alsof hij een van de geleedpotigen was die in het boek van zijn vader ver voor de muizen kwamen. “Ik dacht dat het over mijn potloden ging.”

“Jazeker,” zei Thomas. Zijn grote kop wiebelde heen en weer. “Want stel dat je niet wilt dat die vijand je ziet. Nou, dan steek je hem gewoon een potlood in z’n doppen. Dan is-ie hartstikke blind en dan kun je maken dat je wegkomt.”

Het was briljant gesproken. Daar konden we niet omheen. Gespannen keken we naar de moeder van Loes.

Ze dacht na, terwijl ze met een stuk houtskool doelloos wat over een vel papier kraste. Het werden steeds dikkere, lelijker halen.

Loes stond op. “We gaan maar naar boven,” zei ze onzeker.

Met een knap brak de houtskool in tweeën. “Niks daarvan,” zei haar moeder. “Ik heb het met jou nog even aangezien, Thomas, maar je bent blijkbaar niet alleen een stiekemerd, maar ook nog eens gestoord. Wat een zieke dingen kun jij bedenken, zeg. Daar kunnen ongelukken van komen, besef je dat wel? Laatst nog, het stond in de krant, is er iemand op die manier vermoord. Een balpen in het oog.”

Ze was nu heel erg boos: er kwam zwarte damp van haar af.

“Ik zei nog tegen Duco: hoe is dat nou mogelijk? Dat je met zo’n alledaags voorwerp iemand dodelijk letsel kunt toebrengen?” Ze draaide haar hoofd om. “Nu is het uit. Ik wil niet meer hebben dat jij met die naar-ling optrekt, Loes. Hoor je me?”

“Maar mama!” begon Loes te protesteren.

We probeerden te kijken alsof we door vrome, rechtschapen gedachten in beslag werden genomen. Van het concert des levens, zeiden ze thuis altijd, kreeg niemand een programma. Je wist nooit hoe het liedje van morgen zou klinken, maar als het eens een keertje meeviel, kon je daar maar beter terdege van genieten.

Maar ware liefde liet zich niets in de weg leggen: nog diezelfde middag zagen we het paar er hand in hand op uit trekken. Loes leek met haar lange dunne benen en haar boos opgetrokken schouders precies op een reiger. Thomas moest na elke stap een dubbele huppel maken om haar bij te kunnen houden.

Ze koersten regelrecht af op de Schapendrift. Daar namen ze hun intrek in het schuurtje in de achtertuin, waar de vuile werkkleren van Thomas’ vader hingen. Een slinkse blik door het raampje leerde ons dat ze het zich dadelijk gemakkelijk hadden gemaakt op een paar omgekeerde emmers en vol animo bezig waren met een snoeischaar een aardappelkist te slopen.

Nog maar één nachtje slapen en toen brachten onze moeders ons naar school. Omdat het de eerste dag was, mochten ze mee naar binnen in de klas van onze juf, die juf Joyce heette. Het was een vertrek niet hoge ramen waardoor herfstig zonlicht naar binnen viel. Er heerste een plechtige sfeer, als in een kerk. Misschien daarom keken onze moeders ernstiger dan anders. Ze deden de hele tijd hun haar achter hun oren en maakten steeds hun lippen nat, terwijl wij een plaats in de bankjes opzochten. Het waren lessenaars waarin kinderen van vroeger boze tekens hadden gegrift, die niet te ontcijferen waren.

Thomas was als enige door zijn vader gebracht. Hij was zo vreselijk schoon dat hij van top tot teen glom, alsof zijn moeder hem met een desinfecterend middel had behandeld om te voorkomen dat hij een bacterie mee terug naar huis zou nemen. Zijn vader was blootshoofds, zonder zuidwester, waardoor hij er opeens niet meer erg vervaarlijk uitzag, maar gewoon als iemand die je je leven lang al had gekend, zoals de Luco’s. Met de handen in de zakken stond hij voor in de klas een praatje met juf Joyce te maken, op luide, zelfverzekerde toon. Het kon hem blijkbaar niet schelen dat we allemaal hoorden wat hij zei. “Je leert ermee te leven, met dit lekkie,” zei hij, “maar ik ben blij dat Thomas het niet van me georven lijkt te hebben.”

We strekten onze nekken om te zien waar dat lek van hem zat. Bij de gedachte dat hij onder zijn overall misschien een luier droeg, vielen we slap van het lachen tegen elkaar aan.

“Gedraag je!” sisten onze moeders. Maar hen lapten we aan onze laars, want hier was juf Joyce de baas, en die stond op haar gemak met de vader van Thomas te praten, alsof zijn lek de gewoonste zaak van de wereld was. Iemand die zo laconiek was, zou misschien ook niet verblikken of verblozen als we naar de herkomst van baby’s informeerden. We kregen opeens een enorme zin in leren.

“Misschien kunt u onze klas een keer een rondleiding door de plantsoenen geven,” zei juf Joyce. “Daar zullen we allemaal vast een hoop van opsteken, denken jullie ook niet, jongens en meisjes?”

“Ja!” riepen wij. “Nou en of!” We roffelden met onze vuisten op tafel.

“En dan is het nu tijd om afscheid te nemen,” hernam zij opgewekt, “want ik geloof dat we wel zo ongeveer compleet zijn.”

Op dat moment kwam Loes binnenstuiven. Haar haar was niet gevlochten. Ze had ook geen tas bij zich met een beker yoghurt voor in het speelkwartier. Ze schoof naast Thomas in de bank.

Onder onze moeders ontstond agitatie. Ze murmelden: “Loes toch, ben je helemaal alleen? Is er iets aan de hand? Je mama is toch niet ziek? We hebben haar al in tijden niet gezien! Kunnen we iets voor haar doen? Vooruit, vertel eens?”

Ze drongen zo aan dat we trots op hen werden. Vaak dacht je dat moeders alleen maar personen waren die niet reageerden wanneer je iets verstandigs zei, maar blijkbaar hadden ze toch meer in huis. Alleen, wat zouden zij kunnen doen voor iemand die het moest opnemen tegen de Tien van Zwaarden?

“Dames! En u ook, meneer,” vermaande juf Joyce. “Eruit.” Ze raadpleegde de lijst die op haar bureau lag. “Heb ik een Loes? Nee, toch?” mompelde ze.

De man met het lekkie sloot achter in de rij moeders aan en stak nog even zijn duim op naar Thomas. Toen ging ook hij naar buiten.

Juf Joyce pakte een krijtje en schreef onze namen op het bord, onder elkaar.

Wie de zijne of de hare herkende, mocht naar voren komen en er met kleurkrijt een sterretje bij tekenen.

“Thomas,” riep Thomas als eerste, en sprong klossend overeind. Terwijl hij het krijtje met een snerpende vogelkreet over het bord trok, moesten we onwillekeurig denken aan de futen en grutto’s op ons landje, en meteen daarna, vol opluchting, aan alles wat wij al kenden en wisten en konden. We zouden detective worden, of schoonheidsspecialiste, en daarvoor hadden we lezen en schrijven niet nodig. We sloegen de armen over elkaar en leunden achterover.

“Je vader had dus gelijk,” zei juf Joyce met een glimlach. “En gelukkig maar, Thomas.” Uitnodigend keek ze vervolgens de klas rond.

Barbara en Tamara mikten verkeerd, en Floris en Jo-ris ook. Safranja daarentegen schoot weer raak, en ook Sam met zijn opgeschoren kippennek zat midden in de roos. Vanessa keek bij het bord eventjes over haar schouder om naar wat er nog van ons over was, en tekende toen een aanstellerig hartje achter haar naam. Sommige mensen hadden gewoon alles mee. Die Vanessa had ook al een kat met oorkanker. De dierenarts had zijn oren er twee weken geleden afgeknipt en de rafels dichtgebrand. Daardoor kon hij nu weer jaren mee, en was Vanessa de enige op de hele wereld met een kat die op een hamster leek.

“Kom, kinderen,” zei juf Joyce, “wie is de volgende?” Ze gaf met de punt van haar schoen een aanmoedigend tikje op de vloer. Over deze vloer, zei ze, hadden honderden kinderen vóór ons hun eerste stappen naar het woord gezet, deze vloer was er al geweest toen de polders verderop nog bemalen moesten worden en alles daar nog onder de eeuwige zee had gelegen: zo oud was onze school dus, stokoud, dat kon je ook zien aan de manier waarop de naam ervan werd geschreven: De School Met Den Bijbel.

De bijbel, die kenden we. Dat was Gods woord. God zei: ‘Er zij licht’, en toen waren alle sterren aan geschoten, direct op stand twaalf.

“En ik?” riep Loes opeens. “Waar sta ik?”

Thomas begon het restant van de lijst af te lezen.

“Nee, niet voorzeggen,” zei juf Joyce. “Het maakt niet uit of je je naam al kunt lezen of schrijven. Het geeft mij alleen maar een idee.”

“Loes staat er niet bij,” zei Thomas.

Loes krijste: “Zie je wel!”

“Kind toch,” zei juf Joyce. “Natuurlijk wel.” En ze wees.

Thomas’ lippen bewogen. “Daar staat Lukij.” Na een moment voe’gde hij er bedachtzaam aan toe: “Zo heet niemand hier.”

“Aha,” zei juf Joyce. Ze schoot, net als Gods sterren, direct op stand twaalf. Stralend had ze het over eieren met of zonder puntjes en dat een cent een cirkel was met een cijfer erin, want anders zou zij zelf Jo-ijke heten. Letters waren, zei ze, soms wispelturige eigen-wijsjes, nu eens klonken ze zus en dan pardoes weer zo. Maar gelukkig waren we hier niet in China: we hadden er maar zesentwintig, en de x en de q gebruikte je maar zelden, je kon in feite oud worden zonder x of q. “Er is geen klap aan, echt niet,” beloofde ze, en ze lachte ons ietwat bezweet toe.

En het was waar. Het ene moment zaten we nog onwetend in de harde banken te wiebelen, verlangend naar afleiding, en het volgende ogenblik lazen we over rik en de maan, rik en de roos, rik en de vis, rik en de sok, rik en de pen. We snapten zelf niet hoe we het voor elkaar kregen. Had juf Joyce een luikje in ons hoofd ontgrendeld waaruit een magische stof was neer-gedwarreld die plotseling maakte dat we letters konden ontcijferen, letters die samen nog eens woorden vormden ook? Was er sprake van een geheime formule waardoor wij, die altijd alles in de gaten hielden, nu alles om ons heen vergaten? We zagen het versleten linoleum en de verveloze muren van onze klas niet meer, en ook de dooie-dierenlucht in de gang viel ons niet langer op.

“Mmmmmaan,” deed juf Joyce, voor het bord waarop ze een vrolijk lachend maantje had getekend.

“Mmmmmaan,” zoemden wij haar verbaasd na.

“En als ik de mmmmm nou weghaal?” Haar arm in de mouwloze geruite bloes kwam omhoog. Ze veegde de m uit. Maar die m zouden we nooit meer vergeten. De m van de mond van juf Joyce maakte je vanzelf ijverig.

“Aan!” zei ze. “Kijk maar!”

“Aan!” beaamden wij in koor.

Wij waren haar allereerste klas, want ze had haar diploma nog maar net. Daarom moesten we haar goed helpen, zei ze. Alles was immers nieuw voor haar. De krijtjes, de schriftjes, de bel. En bij die woorden lachte ze haar tanden bloot, die nogal groot waren, maar mooi dat het juf Joyce niets kon schelen. Ze ging aan haar tafeltje zitten, voor in de klas, en ze keek ons hoopvol aan. “Boeken open,” zei ze.

Veilig Leren Lezen, zo heette onze methode.

Bij Veilig Leren Lezen begon je met het woord ‘ik’. ‘Ik’ als de basis, zei juf Joyce opgetogen, was het niet meesterlijk bedacht? En vervolgens vanuit het ‘ik’ het ‘al’ ontdekken! Zodra je ‘ik’ kon lezen, had je alle woorden ter wereld in feite al op zak!

Bij Veilig Leren Lezen hielden ze bovendien wel van een grapje. Je kreeg bijvoorbeeld een plaatje van kinderen die met hengels witte papiertjes uit een vijver opvisten. Aan de bellen vol letters die uit hun mond kwamen, zag je welke woorden er op die papiertjes thuishoorden, ik vis maan. ik vis roos. ik vis sok. ik vis pen. ik vis vis.

ik vis vis, dat was wat je noemt een goeie. Het jongetje op het plaatje moest er zelf ook om lachen. Hij had dik, blond haar, net zoals Thomas. Het hengelende meisje naast hem leek sprekend op Loes, met haar vlechtjes en haar sproeten. Ze had een knalgeel jasje aan dat met paars was afgebiesd, precies het soort kleren dat de echte Loes ook altijd droeg. De andere kinderen op het plaatje leken op niemand.

Juf Joyce zag het ook. “Wat vist Thomas?” vroeg zij.

“Vis!” riepen wij uit alle macht.

“En wat vist Loes?”

“Sok!” loeiden we in koor.

Blijkbaar had de koningin van hun verloving gehoord en meteen alle oude schoolboekjes in de papiermolen laten dumpen en nieuwe laten maken, met plaatjes die klopten.

Elke middag moest het licht in het lokaal vroeger aan, en als we na schooltijd naar huis liepen, knerpten er bladeren onder onze voeten. Allang vergeten sjaals, wanten en mutsen kwamen weer uit de kasten te voorschijn. Bij de bakker rook het naar speculaas en meneer De Vries verkocht pompoenen die onze moeders in decoratieve oude manden in de vensterbank zetten. Soms vroor het ‘s nachts en dan waren de daken de volgende ochtend wit met rijp besuikerd, als bij huisjes van peperkoek. Op andere ochtenden hing er zo’n dikke mist dat we elkaar op weg naar school zouden zijn kwijtgeraakt als we elkaar niet stevig bij de punt van de sjaal hadden beetgepakt. We hadden alle reden om elkaar vast te houden, want wie het ongeluk had in de mist te verdwijnen zou tot op de laatste teennagel verweken en verwateren, dat was bekend. Alle druppels moesten dan snel in een koperen pot worden opgevangen en worden bewaard totdat er een stokoud vrouwtje met verstand van zaken langskwam, anders kon je het vergeten.

Iedere dag zagen we, wanneer we langs de pastorie liepen, dat de gordijnen van de kamer van de moeder van Loes nog steeds gesloten waren. Ze lag in bed, zei Loes, ze had de griep. Enerzijds was het goed nieuws, want nu liep haar leven tenminste even geen gevaar. Maar aan de andere kant was griep zo gewoontjes dat we er niet echt warm voor konden lopen.

Spectaculair echter aan deze griep was dat hij maar duurde en duurde. De weken regen zich aaneen, wij waren met lezen al beland bij ‘Daan en de hut’, en nog was de koorts niet gezakt. Onze moeders waren graag eens poolshoogte gaan nemen om te zien hoe het met de patiënte gesteld was, maar die wilde geen bezoek zolang zij nog besmettelijk was. Bellen kon gelukkig wel, zodat onze moeders in elk geval niet bleven zitten met vragen over hun toekomst. Met de hoorn tegen hun wang gedrukt informeerden ze fluisterend naar de zachtmoedige Page van Staven of de royale Koning van Pentakels. Maar als ze de telefoon hadden neergelegd, verzuchtten ze dat het toch heel anders was als je de kaarten er met je eigen ogen bij zag, en dat de moeder van Loes bovendien in sommige opzichten wel erg makkelijk praten had, als vrouw alleen, zonder man.

Als zij daarna, knorrig en hoopvol tegelijk, in tijdschriften begonnen te bladeren op zoek naar hun horoscoop, zagen wij onvoorstelbaar veel woorden voorbij schieten die we bij Veilig Leren Lezen nog niet hadden gehad. Het was soms moeilijk om je geduld niet te verliezen. Maar juf Joyce verzekerde ons dagelijks dat we met sprongen vooruitgingen. Zo flink als wij lazen over Daan en zijn hut! Ze was beretrots op ons.

“Daan is bij het hek.”

“Daan neemt een tak mee.”

“De tak is voor zijn hut.”

“Goed zo,” zei juf Joye. “Vooruit Lucy, jouw beurt.”

Loes hield haar vinger bij de woorden. De punt van haar tong stak uit haar mond. “In. De. Put,” perste ze eruit.

“De hu-hut!” riepen we geërgerd. We popelden van verlangen te weten hoe het verder ging en of er indianen bij te pas kwamen. Die Daan had zelf al zo weinig tempo, maar met Loes en haar gekluns erbij schoot het helemaal niet op.

“Hut?” herhaalde ze confuus.

Terwijl wij de woorden als felgekleurde knikkers van de pagina zagen stuiteren, ieder met een eigen betekenis, was zij nog steeds geen stap verder dan op de allereerste schooldag: ze zag alleen wat een woord betekende als er een plaatje bij stond. Ze snapte het gewoon niet. Hoewel Thomas iedere middag na school met haar oefende, zittend op de omgekeerde emmers, zag zij het verschil tussen ‘maan’ en ‘aan’ nog niet eens.

Juf Joyce werd er soms verdrietig van. Toen zij bij het uitdelen van het eerste tussenrapport bij de bank van Loes was aangekomen, zei ze bezorgd: “Een beetje meer je best doen, hoor. Anders denken ze bij jou thuis straks nog dat het aan mij ligt.”

“Nee hoor, juf,” zei Loes. Ze sloeg het rapport open en tuurde erin, met een frons van inspanning.

De aanblik bezorgde ons een radeloos gevoel. Wat hadden we aan een Loes die geen ‘roos’ van ‘doos’ kon onderscheiden? Als zij de stomste van ons allemaal was, wie zou er dan voortaan onze projecten bedenken, wie zouden wij kunnen bewonderen en gehoorzamen? We hadden op deze manier geen enkele kans om ooit nog een kist met gouden dukaten onder een kasteelruïne te vinden, we zouden zelfs nooit meer behoorlijk Ezeltje Strek Je Tafeltje Dek Je kunnen spelen. Het was om beroerd van te worden. Moesten we haar soms door elkaar rammelen om haar hersens een zetje in de goede richting te geven? Loes! We rossen je af, hoor! Was ze maar niet zo sterk als zes gorilla’s. Of deed die zeikerd Thomas maar wat meer zijn best tijdens de dagelijkse bijles. En bij die gedachte kregen we opeens een idee. Stel dat de moeder van Loes erachter kwam dat die twee iedere middag samen doorbrachten. Ze zou uit haar vel springen van nijd. “Buiten spelen, ja-ja! Maar ondertussen!”

“Maar ondertussen!”, daar waren onze eigen moeders allemaal verzot op. “Maar ondertussen!”, daarop volgde minstens een draai om je oren en een vinnig: “Dat zal je leren!”

Leren, daar ging het om.

Direct na school verzamelden we ons in het fietsenhok, gewapend met pen en papier. We werden het er niet over eens hoe ‘schuur’ precies moest, maar wat we opschreven, was duidelijk genoeg. Wie deze brief las, zou meteen beseffen dat hier een anonieme weldoener aan het woord was die het beste met iedereen voorhad, zelfs al moesten daar klappen bij vallen.

In de tuin van de pastorie slopen we zo stil mogelijk over het pad naar de deur. We duwden de brief door de bus naar binnen. Voor alle zekerheid keken we om beurten even door de klep of hij goed in het zicht op de deurmat was beland.

Gedurende de hele weg naar huis waren we opgetogen. We zouden vanavond vast boerenkool met worst eten, zulk weer was het, en misschien kregen we van papa wel vijf gulden voor het mooie rapport dat juf Joyce ons vandaag had gegeven.

De volgende dag was het zaterdag, dus hadden we vrij. Het waaide hard, het was precies een dag voor De Ondergang Van De Titanic. Druk waren we in het plantsoen bezig de rollen te verdelen toen Loes de pastorie uit kwam hollen, haar vlechten recht overeind in de wind. Ze hield haar handen als een toeter voor haar mond en riep: “Crisis! Crisis!”

Terstond lieten we ons spel in de steek.

Ze liet zich met een plof neervallen op het bankje tussen de prikstruiken. “De rapen zijn gaar.”

“t Is niet waar,” zeiden we effen. We stootten elkaar veelbetekenend aan.

Ze hief haar handen. Haar moeder! Haar moeder had het op haar heupen! Kennelijk had juf Joyce haar gistermiddag opgebeld om haar voor te bereiden op dat pokkerapport, want ze was in alle staten geweest toen Loes thuiskwam. Ze had een verschrikkelijk humeur gehad, ze had gewoon pruisisch blauw gezien. Er was niet eens gekookt, er was niet eens gegeten.

Pas ‘s-avonds laat had Loes het aangedurfd haar het rapport met eigen ogen te laten bekijken. En toen was haar moeder plotseling, van het ene moment op het andere, ijzig kalm geworden. Of eigenlijk, ze was als het ware opgeveerd. “Laat ik je dit vertellen, Loes,” had ze gezegd op de toon van iemand die een idee kreeg waarop lang was gewacht, “ik blijf niet met de armen over elkaar zitten toekijken hoe jouw toekomst hier op die achterlijke dorpsschool wordt geruïneerd. Jij hoort op een betere school, in de stad. En wel dadelijk! We gaan niet nóg meer tijd vermorsen waarin jij niets leert. Ik ga er direct werk van maken.”

Loes sprong op van het bankje en begon links en rechts tegen de struiken in het plantsoen te schoppen. “Ze zegt dat we gaan verhuizen!”

Onthutst keken we elkaar aan. “Maar ze heeft de griep,” wierpen we tegen, “en de Tien van Zwaarden is er ook nog. Ze kan toch helemaal niet…”

“Dat bewijst alleen maar hoe serieus ze het meent,” riep Loes op rauwe toon. “Maar ik ga heus niet weg. Mooi dat ik hier blijf. Ik duik gewoon onder. Ik verstop me wel bij Thomas.”

Snel boden we haar onze eigen kelders aan, en toen onze zolders, waar het voor haar behaaglijk warm zou zijn omdat de ketel van de centrale verwarming er hing. Driemaal per dag zouden we omhoog sluipen met een bordje boterhammen en een mandarijntje. We schilderden het zo comfortabel mogelijk af, in de schuldige wetenschap dat ze bij Thomas het eerst zou worden gezocht, dankzij onze piekfijne brief. Alleen had haar moeder die misschien niet eens gelezen, zo midden in deze crisis.

“Loes!” riep Ludo op het grindpad van de pastorie. “Kom je even een boterham eten?” Zijn haar woei uit zijn gezicht en de kraag van zijn overhemd fladderde. Bezorgd keek hij omhoog naar de oude kastanjes in de tuin, die kraakten in de wind.

Gedempt zei Loes: “Ik ga vanavond. Als mijn moeder denkt dat ik slaap.” Toen draaide ze zich om en rende naar binnen.