D is dood

De wind wakkerde die avond nog verder aan. In de tuinen zwiepte de bamboe heen en weer. Waterbommen explodeerden tegen de ramen. “Het is bar en boos,” zeiden onze moeders terwijl ze de gordijnen sloten en kaarsen aanstaken. Op kousenvoeten ronddribbelend vouwden ze met resolute gebaren de rondslingerende kranten op, ze trokken de kussens van de bank recht en herschikten de chrysanten in de vaas op tafel, om aan de elementen kenbaar te maken dat die op hen geen vat zouden krijgen.

Het werkte aanstekelijk op onze vaders. Zij inspecteerden het hang- en sluitwerk van deuren en ramen. Ze deden de meterkast open en tuurden er een tijdje in. Daarna namen ze handenwrijvend een welverdiend biertje en schonken voor mama een sherry in. “Kom nou eens gezellig bij me zitten.” Ze waren samen altijd op hun best in tijden dat het er volgens hen om spande.

Ze waren zo onschuldig dat het je gewoon de adem benam: ze hadden geen flauw benul van de gevaren die continu overal op de loer lagen. Ze waren als Adam en Eva in het paradijs, onkundig van het kwaad. Maar het gaf geen pas hun droom te verstoren, dat hadden we lang geleden al besloten. Dat zou net zo gemeen zijn als een weerloos poesje in zijn nekvel te pakken en het uit het zolderraam te laten bungelen. Als we onze kennis over het leven en het universum en dat soort dingen met onze ouders zouden delen, dan zouden ze er vierkant in blijven.

Het was vertederend, maar soms ook een beetje ergerlijk.

We gingen bij hen op de bank zitten. We dronken onze warme chocolademelk. We beaamden dat de nieuwe Opel uit de glanzende folder er heel mooi uitzag. We leuterden mee over de uitverkoop. We drens-den wat toen we naar bed moesten. Maar al die tijd waren onze gedachten bij Loes.

Eenmaal onder de dekens luisterden we ongerust naar de loeiende wind. Het was een wind die van geen wijken wist, een boze, onverzettelijke wind. We zagen voor ons hoe die wind nu aan Loes’ haren rukte terwijl ze uit het raam van de dakkapel klom. Met de armen gespreid om haar evenwicht te bewaren stond ze in de goot, haar vlechten als kronkelende slangen om haar gezicht, haar kleren klapperend in de storm.

We sprongen uit bed, graaiden lukraak een van onze knuffels van de vensterbank en doken er weer in. Opeens gaf het ons een veilig gevoel dat papa en mama beneden over onbenulligheden zaten te keuvelen en van niets wisten, alsof er ook werkelijk niets aan de hand was. Maar hun onschuld kon niet voorkomen dat Loes zich nu langs de regenpijp naar beneden liet zakken. Zij konden niet verhinderen dat de natte klimop haar in het gezicht sloeg, waardoor ze haar greep op de gladde buis verloor en met een smak omlaag tuimelde.

“Au,” piepte ze terwijl ze in de tuin van de pastorie overeind krabbelde. Met een van pijn en spanning vertrokken gezicht liet ze haar polsen een paar keer knikken en boog zich toen voorover om haar knie te betasten.

Op hetzelfde moment flitste er een streep licht naar buiten: in de woonkamer werden de gordijnen een stukje opengetrokken. Schielijk drukte Loes zich tegen de muur. Was het haar moeder die nu door het raam naar buiten keek, kippig turend in het duister? Of waren het de Luco’s, nieuwsgierig naar wat er naar beneden was gedonderd? Maar dat kon immers van alles zijn geweest. Een dode tak die door de wind van een boom was gerukt. Het deksel van de vuilnisbak dat door de tuin tolde. Een vermoeide kraai, uit de beurse lucht geranseld. Het was met dit beestenweer niet erg aanlokkelijk om de schade van nabij op te nemen. Het gordijn ging weer dicht.

Voor de zekerheid wachtte Loes nog een moment. Boven het bulderen van de wind uit kon ze nu het gesprek horen dat in de woonkamer werd hervat, zo luid en verontwaardigd klonken de stemmen. Ze luisterde, verbouwereerd. Er was daarbinnen een ruzie van jewelste gaande, een ruzie die in felheid niet onderdeed voor de storm en die de muren deed daveren. Het hele huis schudde als een kerncentrale die op ontploffen stond. Waarover gingen haar moeder en de Luco’s, toch doorgaans de vredelievendheid zelve, zo tegen elkaar tekeer? Het klonk alsof er dingen werden gezegd die beter ongezegd hadden kunnen blijven, of alsof er verwijten werden gemaakt die zo lang opgepot hadden gezeten dat ze waren gaan gisten en nu in een grote boog werden uitgekotst. De harde woorden tuimelden over elkaar heen, Loes kon ze niet onderscheiden, het was één bombardement van boosheid. Misschien moest ze naar binnen gaan en een leuke mop vertellen. Maar net op dat ogenblik hoorde ze haar naam vallen, glashelder, beschuldigend. Geschrokken sloeg ze de handen tegen de oren. Wat het ook was dat zo heftig op het spel stond, het had met haar te maken.

Op haar tenen balancerend om de kiezels zo min mogelijk te laten knerpen, draaide ze zich om. Ze holde de straat op. Achter haar kromp en kromp de pastorie steeds verder ineen. Zo hard als ze kon rende ze weg van haar moeder, die over de tarotkaarten gebogen zat om het beste moment voor de verhuizing te bepalen, en van de Luco’s die schreeuwden en ijsbeerden en hun bleke handen wrongen omdat zij hun kamer zouden kwijtraken.

In ons bed keerden wij ons van de ene zij op de andere, terwijl Loes de oude dorpskern uitholde. Weg van de geur van patchoeli, van de slinger kerstboomlampjes boven haar bed, de limonade die je kon morsen zonder dat iemand een wenkbrauw fronste, de thee die je niet hoefde te drinken, het portret van Klaartje 13 in de kamer waarin verhalen werden geboren. Op naar het huis waar je pas naar binnen mocht als je zestig keer je voeten had geveegd. Op naar het kaalge-boende linoleum. Op naar het bleekwater dat beschuldigend bruiste.

Moest Loes daar ook opeens aan denken? Haar rennende voetstappen begonnen te klinken als een liedje dat uit de maat was, en toen zelfs als een liedje dat achterstevoren werd gezongen. Ze weifelde, ze minderde vaart. Maar de wind greep haar bij haar lurven, duwde en stootte haar in de rug, dreef haar voort alsof ze een verrimpeld herfstblad was. Ze spartelde met haar armen en benen. Ze probeerde haar hakken dwars in de stoeptegels te zetten. Maar de wind bulderde: “Vooruit! Vooruit! Je bent van mij, want zojuist was ik nog je dekmantel, en alles heeft zijn prijs!”

We klemden onze vilten giraffes en konijnen tegen onze buik. Van de stress wilden we gaan duimen, maar dat mocht niet: als je eenmaal scheve tanden had, bereikte je niets meer, in de wereld. Onze moeders hielden het ons onvermoeibaar voor terwijl ze met een nagel tegen het parelmoeren glazuur van hun eigen gebit tikten. Ze waren altijd met onze toekomst bezig.

En wie zorgde er in de tussentijd voor het heden?

Wij, natuurlijk. Heus, wij. Maar onze oogleden werden zo zwaar. We beseften terdege dat we samen met Loes moesten waken in haar uur van nood, alleen was de slaap nu sterker aan het worden, net als de wind. Ook wij vochten, en ook wij verloren.

Maar rustig sliepen we niet. We doolden de hele tijd tussen waken en dromen. We zagen de raarste taferelen voor ons. Loes die op de Schapendrift aanbelde, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.

Ze had geluk: niet die wandelende stofdoek opende de deur, maar Thomas’ vader. Hij was net zo relaxed, net zo zelfverzekerd als toen in de klas bij juf Joyce. Kom erin, joh. Glaasje melk? Een koekje erbij? Maak je geen zorgen over de kruimels. Maar wat zei je? Je komt hier wonen? Wees welkom. Meteen al op die dag dat je te laat op school kwam, dacht ik: je zou mijn eigen dochter kunnen zijn.

We vlogen overeind, knipperend met onze ogen. Die Loes, die schoot ook altijd midden in de roos. Alles lukte haar. Ze was onverslaanbaar.

Prinsheerlijk ging ze in de woonkamer zitten, op de bank die met een brandschoon, stijf gesteven laken was bedekt.

Zin in een muziekje, Loes? vroeg de brandnetelman, terwijl hij zich ontspannen uitrekte, de handen achter zijn nek gevouwen.

Best, zei Loes. Ze voelde zich de koning te rijk.

Wat zal ik voor je opzetten?

Dat vroegen ze haar thuis nooit. Daar had ze zich maar te schikken naar de Stones of Satie, al naar gelang de stemming van de volwassenen. Voortaan zou ze zelf de stemming bepalen. De muziek die ze nu uitkoos zou helemaal van haar alleen zijn, beladen met de betekenis van dit moment: Thomas’ vader die zei dat ze hier kon blijven, voor altijd.

We moesten weer even zijn weggedoezeld.

Nu zat ze bij hem op schoot, haar ogen groot van verwondering: het interesseerde hem niet alleen van welke muziek zij hield, hij wilde ook weten wat haar lievelingskleur was, wat ze graag at en wat het mooiste sprookje was dat ze kende. Alles wat ze zei, boezemde hem belangstelling in.

Rood, zei ze, of nee, oranje. Ze had er niet eerder bij stilgestaan, maar ze was absoluut een meisje voor oranje, een onrustige, gevaarlijke kleur.

Naar welk land zou ze gaan, als ze mocht kiezen? Naar het eiland van Robinson Crusoe en Vrijdag, natuurlijk.

Haar lievelingsdier was de eland.

Haar favoriete kledingstuk de trui met Winnie de Poeh.

Sport: voetbal.

Seizoen: de lente, als je voor het eerst zonder jas naar buiten kon.

Ijs: pistache.

Ze sprak de woorden bedachtzaam uit. Het was net alsof zij een kleurplaat was die door hem vakje voor vakje werd ingevuld. Het werd steeds duidelijker wie zij was: niet de domste leerling van de klas die voor straf naar een andere school moest, maar juist iemand met buitengewoon veel smaak en ideeën. Het was heus niet zo dat er thuis geen interesse voor haar bestond, integendeel. Maar haar moeder dacht altijd dat ze haar al met een half woord begreep. Nog voordat ze haar mond opendeed, waren de conclusies al getrokken. Zo kwam je er nooit aan toe jezelf helemaal op eigen kracht uit te vinden.

Hij lachte toen ze dat zei. Zijn armen, om haar borst geslagen, waren gespierd van het snoeien. Hij rook naar wingerd, gronderig en wild.

Wat ze zou doen met een miljoen.

Wat ze nooit zou durven.

Wat ze het allerbeste kon.

Wat ze verzamelde.

Wat ze het liefst wilde weten.

Opgewonden schoten wij weer overeind. Pak die kans, Loes! Hier ligt, op een presenteerblaadje, eindelijk het antwoord klaar.

Ze hoefde geen halve seconde na te denken. “Waar de baby’s vandaan komen,” zei ze, terwijl ze zich nog wat behaaglijker op zijn schoot nestelde.

Buiten huilde de wind alsof hij met z’n vingers tussen de deur zat. Binnen bliezen onze ouders de kaarsen uit, ze brachten hun glazen naar de keuken, ze doofden de lichten, poetsten hun tanden en gingen naar bed.

Toen we die zondagochtend wakker werden, wisten we dat we alles maar gedroomd moesten hebben, want toen we langs de pastorie liepen, zagen we Loes ineengedoken in de dakkapel zitten, met opgetrokken knieën tegen de sponning geleund. We riepen, maar ze reageerde niet. Ze wist natuurlijk dat we popelden om haar haar stoere praatjes in te peperen. Weglopen! “Papkind!” riepen we omhoog. “Bange schijterd!”

Voor alle andere ramen in de pastorie waren de gordijnen nog gesloten, waardoor het huis op een of andere manier de indruk wekte een geheim te verbergen dat het daglicht niet verdroeg. De hele tuin lag vol met dood hout. Het was alsof de storm hier het hardst had geraasd, met een speciale, kwaadaardige bedoeling. Zo spookachtig.

We holden ervandoor, naar ons landje. Naar wat daar sedert de bouw van het viaduct tenminste nog van over was. Er groeide allang geen gras meer. Verdwenen waren ook de grote keien waaronder salamanders met gele buikjes hadden gewoond. De sloot waarin Thomas destijds zijn rat had gevangen, was gedempt. Overal lag goor, geel zand. Dit was nu wat onze vaders vooruitgang noemden.

Mismoedig sloften we rond door ons koninkrijk van weleer. En toen zagen we hem liggen. Hij lag naast de eerste halfcomplete steunbeer van het viaduct op zijn zij, alsof hij sliep, zijn hoofd in zijn armen verborgen.

Gek genoeg dachten we allemaal hetzelfde: dat het een Luco was, die ‘s-avonds uit was geweest en zijn sleutel was vergeten. Kom, had hij goedmoedig gedacht, laat ik nou maar niemand uit bed bellen en gewoon hier een uiltje knappen. Hij was even lang, hij had hetzelfde dunne haar.

Pas toen we dichterbij kwamen, beseften we wie het was, en wat er met hem aan de hand was. We deinsden achteruit. Vanaf een afstandje keken we of er bloed lag, maar dat was niet te zien. Evenzogoed was het duidelijk dat Thomas’ vader zo dood was als een pier.