I is isolement
Op een milde ochtend in mei stond meester Klop in de deuropening van het lokaal op ons te wachten met een blik zo zwart dat zijn ogen op zoute jujubes leken. Op zijn voorhoofd was een dikke ader zichtbaar en zijn kaken maalden alsof hij een preek zonder weerga voorbereidde. Woorden waren voor onze meester wat knuppels voor de Batavieren waren geweest.
Onze vingers weigerden bijna dienst bij het uittrekken en ophangen van onze jas. Lusjes braken af, knopen vielen rinkelend op de vloer. Benard schuifelden we naar binnen en zochten zo ordelijk als we konden onze plaatsen op.
Meester Klop deed de deur dicht. Wijdbeens ging hij voor de klas staan, licht met zijn bovenlichaam wiegend. Beschuldigend keek hij naar de bank waar Loes hoorde te zitten. Ook wij keken steels over onze schouder. De plek bij de kast met handenarbeidspullen was leeg.
Je kon een speld horen vallen.
Na een hele tijd zei hij: “Jullie krijgen zo meteen bezoek.” Meer niet. Toen ging hij zitten.
We durfden ons niet te verroeren.
Hij liet zijn vingers één voor één knakken, een onheilspellende frons op zijn gezicht. Ineens boog hij zich naar ons toe. “Als iemand uit deze klas iets heeft gedaan waarvoor ik mij moet schamen,” sprak hij zeer langzaam en zacht, “dan zullen de gevolgen niet te overzien zijn. Ik herhaal: niet te overzien. Is dat duidelijk, adderge-broed?” Hij legde een hand achter zijn oor.
“Ja meester,” ademden we.
Achter hem, op het bord, stond de tafel van negen op ons te wachten. Als hij een goede bui had, zou hij zeggen: “De negen, dat is een lastige klier. Maar zijn jullie banjers of niet? Kom op, laten we die klootzak eens mores leren.” Hoopvol hielden we de blik op de cijfers gericht terwijl we wachtten op tekenen van ontdooiing.
De minuten kropen voorbij, steeds beklemmender regen ze zich aaneen. Stoom begon uit onze kleren op te stijgen. Buiten, achter de beslagen ramen, liepen mensen vrij rond op straat, op weg naar dit of dat, onbezorgd zoals alleen volwassenen dat waren. Voor hen was er nooit een vuiltje aan de lucht.
Plotseling barstte Vanessa in tranen uit. “We wilden haar alleen maar helpen, meester,” snotterde ze.
Meester Klop zweeg. Borend keek hij in het rond.
“En ze wilde het zelf óók,” viel Saar bij.
“Echt waar!” piepte Safranja.
“Wat,” vroeg hij ijzig, “wilde ze dan precies?”
Uitgerekend op dat moment kwam Duco op knarsende gympen de klas binnen. Hij had een plastic draagtasje bij zich. Zijn voorhoofd glom van het zweet. Hij keek minder gemoedelijk uit zijn ogen dan gewoonlijk, waardoor hij opeens heel iemand anders was dan de man die ons vroeger, als hij ons op de trappen van de pastorie had gevonden, huilend van onmacht omdat de treden zo hoog waren, rustig weer op onze voeten had gezet en ons naar boven had geholpen, met een hand onder onze kont.
“Goedemorgen,” zei de meester. Hij ging staan. Hij leek te overwegen of hij Duco een hand moest geven. Toen gebaarde hij uitnodigend naar zijn eigen stoel.
Duco schudde zijn hoofd. “Dag kinderen,” zei hij. Zijn stem klonk onvast.
“Zullen we maar terzake komen?” vroeg de meester. “Plichtplegingen zijn aan deze ellendelingen niet besteed. En ze liggen al vanaf negen uur in de week, dus ze zijn er klaar voor. Snuit je neus, Vanessa. Het is nou goddomme te laat om te huilen.”
“Was jij het?” vroeg Duco, zijn blik geschrokken op Vanessa vestigend. “Loes wilde geen naam noemen, ze wilde niemand verraden.”
“Horen jullie dat?” De meester gaf een venijnige trap tegen zomaar een bank op de eerste rij. “Waaraan hebben jullie dat verdiend, stiekemerds?”
Onthutst staarde Duco hem aan, zijn tas tegen de borst geklemd. Hij stond niet, zoals wij, dagelijks bloot aan de methodes van meester Klop. Hij was duidelijk even de kluts kwijt.
“En die twee daar,” wees de meester, “die waren er ook bij.”
Saar en Safranja doken in elkaar.
“Ik begrijp het niet,” zei Duco zacht. “Vroeger waren jullie dol op haar.” Zijn ogen zwierven door de klas. “Jullie allemaal, trouwens.” Plotseling keek hij Thomas recht aan. “Heb jij de andere kinderen soms opgestookt?” Hij liep op Thomas toe, terwijl hij een hand naar hem uitstrekte alsof hij een gevaarlijke hond te vriend moest zien te houden.
We zagen dat de zoom uit zijn regenjas hing.
Thomas was spierwit geworden. Hij was niet bepaald een van onze voormannen. Meestal hoorde hij niet eens bij de omstanders. Hij kreeg regelmatig van ons op zijn falie omdat hij ons de kastanjes uit het vuur liet halen, die huilebalk.
“Je schiet er niets mee op je vriendjes tegen Loes op te jutten. Dat begrijp je zelf toch ook wel?” zei Duco.
“Daar krijg je je vader niet mee terug,” verduidelijkte meester Klop.
Schielijk drukte Thomas zijn vuisten tegen zijn ogen. We wisten allemaal wat hij dacht, want we herinnerden hem er zelf vaak genoeg aan: als hij de moeder van Loes niet op dat idee van het potlood had gebracht, zou zijn vader nu nog leven. Als de volwassenen dat eens zouden weten! De geringste zinspeling erop was al genoeg om een uitgescheurde pagina van zijn vaders boek in handen te krijgen.
Misschien moesten we de prijs van het zwijggeld maar eens opvoeren: we waren al bijna door de ongewervelde dieren heen. Straks zaten we opeens bij de muizen, en vanaf daar ging het hard.
Met een ontredderde uitdrukking op zijn gezicht wendde Duco zich weer tot meester Klop. “Ludo en ik dachten dat het aan de bijlessen van Loes lag dat er nooit meer kinderen over de vloer kwamen. Dat zei ze zelf ook. Maar daar hadden we niet in moeten trappen, want er is blijkbaar iets anders aan de hand.”
“Bijles neemt anders wel degelijk een hoop tijd in beslag.” De meester tuitte zijn lippen. “En daardoor kan een kind inderdaad geïsoleerd raken. Soms worden het daar lastige elementen van.” Hij keek alsof hij eindelijk snapte waarom hij Loes zo vaak aan haar vlechten uit de bank had gesleurd. Het leek hem op te luchten. “Dan gaan ze op een negatieve manier aandacht vragen, en het een lokt het ander uit. Het zijn en blijven kinderen, er zit weinig ratio bij.” Hij wierp ons een hatelijke blik toe.
Hij wist niet dat we dwars door hem heen keken. Dat wisten volwassenen nooit. O zeker, ze hadden de macht om je de stuipen op het lijf te jagen, je zonder eten naar bed te sturen of je het speelkwartier door de neus te boren, maar ze hadden er geen flauw benul van dat wij aan de geringste stembuiging al konden horen of ze oprecht waren. Vanaf het moment dat we in de wieg lagen hadden we immers hun verzinsels en leugens moeten aanhoren, hun gedraai en gepleit, hun pogingen zich schoon te wassen, de dans te ontspringen en zelf overal beter van te worden.
Duco legde zijn plastic tasje op het bureau van meester Klop. Hij haalde zijn mouw langs zijn bezwete voorhoofd. “Kinderen,” zei hij, en het was pijnlijk om te horen hoe eerlijk hij meende wat hij nu ging zeggen, “de reden dat ik hier ben, is omdat Ludo en ik vinden dat dit eenvoudig niet kan.” Hij trok het tasje open. Hij keek alsof hij op het punt stond in tranen uit te breken. Toen haalde hij Loes’ vlechten te voorschijn. De gekleurde elastiekjes zaten er nog om. Ze leken heel nietig in zijn grote mannenhanden.
We gaven zowat een gil.
“Haar mooie haar,” zei hij gesmoord.
Vanessa begon weer te huilen.
De meester zei met ingehouden stem: “Komen jullie drieën maar eens naar voren.”
De meisjes kropen hun banken uit, ze kropen.
“Licht dit eens toe,” zei de meester terwijl hij ze hardhandig voor het bord in het gelid zette.
Vanessa hakkelde dat ze samen, gisteren na school, gewoon met Loes over allerlei meisjesdingen hadden gepraat, toen zij eindelijk klaar was geweest met Veilig Leren Lezen deel II.
Van nervositeit barstten we haast in lachen uit. Moest je net Loes hebben. Die had meer verstand van de slagtand van de mammoet dan van lakschoentjes.
Precies, zei Saar, daarom juist! Ze hadden haar uitgelegd dat ze voor gek liep, zoals zij eruitzag. Het was geen gezicht. Toch?
Safranja knikte heftig.
En toen hadden ze haar vriendschappelijk geadviseerd om allereerst eens iets aan die vlechten te doen, want anders werd het nooit wat. Ze hadden aangeboden er meteen de schaar in te zetten.
“Maar ze heeft altijd vlechten gehad,” zei Duco. “Altijd.”
“Het is uit de mode,” fluisterde Vanessa. “Ze zag er echt niet uit.”
Duco beet op zijn lippen. Hij keek van het schuldige drietal naar de andere meisjes in de klas, alsof hij iedere haarlok in zijn geheugen wilde prenten. Toen zei hij nederig: “Ludo en ik hebben natuurlijk niet zoveel verstand van de mode. En het is voor een meisje niet gemakkelijk op te moeten groeien zonder moeder.”
Onwillekeurig zagen we de Bijlmerbajes voor ons. Als we bij oma in Amsterdam op bezoek gingen, kwamen we er altijd langs. Dan zagen we met eigen ogen de hoge witte torens van de gevangenis. Daar, achter een van die raampjes, zat zij dus. Zou ze zich nog herinneren hoe wij bij haar in de tuin in de zandbak hadden gespeeld en in haar keuken pannenkoeken met stroop hadden gegeten? Zou ze erop vertrouwen dat een van ons wel een cake met een vijl erin voor haar bakte? Of was ze ons vergeten, zoals je de woorden vergat van een liedje van lang geleden?
“En, wat gaan jullie doen om het goed te maken?” vroeg meester Klop. “Is daar al over nagedacht?”
De meisjes zwegen, de nekken geknakt.
“Dat laat ik verder aan jullie over,” zei Duco. Hij begon de vlechten weer in te pakken. Misschien om thuis in een doosje te bewaren, tussen zachte velletjes vloeipapier, en later nog eens te voorschijn te halen, met zijn plompe, onhandige vingers, en zich schuldig af te vragen waarom hij niet op tijd had gemerkt dat de mode was veranderd.
Meester Klop liep met hem mee naar de deur. Hij zei: “Ik hoop dat u begrijpt dat ik niet in de gaten kan houden wat ze na schooltijd flikken.”
“Zeker,” zei Duco. Hij meende het.
De moeders van Saar, Vanessa en Safranja gingen met een offerande van roomboterspritsen naar de pastorie. Ze zaten de hele avond met de Luco’s in de woonkamer, waar de oude kranten van het afgelopen jaar nog niet waren opgeruimd. Met energieke stemmen betreurden ze wat er was gebeurd, terwijl hun ogen heen en weer schoten, van de ongewassen vitrage naar het blik tomatensoep dat om een of andere reden geopend en wel op de schoorsteenmantel stond. Om de beurt gingen ze naar de wc om de pot te inspecteren. Er lag geen zeep bij het fonteintje. In de gang haalden ze hun vingertoppen langs de tegeltjes.
Toen Loes kwam zeggen dat ze naar bed ging, trokken ze haar pardoes op schoot. “Eerlijk is eerlijk,” zeiden ze, terwijl ze ongemerkt even aan haar pyjama roken en een mentale notitie van haar vuile voeten maakten, “het staat je veel leuker, dat frisse koppie. Je bent er vast blij mee. Nou dan!” Ze lachten. Ze vonden dat je van een mug geen olifant moest maken. En voortaan goed onthouden, hè meiske, dat je gewoon op tijd nee moet zeggen als er iets tegen je zin in dreigt te gebeuren. Zo’n flinke meid als jij! Zeg nou zelf, Loes. Dat heeft het destijds ook zo ongeloofwaardig gemaakt dat jij…enfin, we laten het verleden rusten, vertel eens, hoe gaat het tegenwoordig met het lezen?
Het ging te vlug voor de Luco’s, die ondertussen koffie moesten schenken, melk en suiker aangeven, sprit-sen presenteren. Ze waren telkens net te laat als ze tussenbeide wilden komen, die trage lobbesen, rood en opgeblazen van de inspanning om goede gastheren te zijn.
“Ik heb Klaartje 13 al vier keer uit,” antwoordde Loes met barse triomf.
“Vijf keer, als je meetelt dat je het ons ook helemaal hebt voorgelezen,” zei Ludo.
“Maar dat zijn toch bijna alleen maar plaatjes? Ze moet onderhand echt aan Jip en Janneke beginnen, hoor,” zei Vanessa’s moeder bezorgd tegen hem.
Alleen was Loes niet van plan zich door het moeras van de onwillige taal heen te slaan om suffe verhaaltjes over doodgewone kinderen met doodgewone ouders te lezen. Ze had niet de geringste intentie zich te laten verbannen naar de overzichtelijke biotoop van het doodgewone gezin waar alle moeders hun kinderen zo graag zagen en waar geen groter drama bestond dan een weggelopen hond die Takkie heette. Ze zei: “‘Klaartje 13 is tenminste echt.”
“Welnee, kind. Dat heeft je moeder ook maar verzonnen.”
Even viel er een pijnlijke stilte.
“Loes bedoelt,” schoot Ludo te hulp, “dat Klaartje almaar pech heeft zonder dat ze daar zelf wat aan kan doen, net zoals dat soms in het echt gebeurt.”
“Maar dan heb je het over een koe!” zei de moeder van Saar op een toon alsof ze water zag branden.
“Wij zijn hier nu eenmaal erg op koeien gesteld,” zei Duco.
De moeders voegden deze cryptische mededeling toe aan hun dossier.
“En op het einde, als ze kan vliegen…” Loes spreidde met een plotseling stralend gezicht haar armen. Door een torn in haar pyjamajasje werd haar blote oksel zichtbaar. “Dat is tenminste écht,” herhaalde ze. Toen liet ze zich onderuitzakken en geeuwde.
“Gaat ze altijd zo laat naar bed?” vroeg de moeder van Safranja aan Duco.
“Jullie zitten haar zelf op te houden, hoor. Ze wilde een halfuur geleden al…”
“Morgen weer hard leren, Loes,” riepen de moeders in koor.
Haar dikke kus voor de Luco’s zette hen hernieuwd op scherp. Twee mannen van middelbare leeftijd met een meisje in huis dat er in haar versleten pyjama in feite halfnaakt bij liep. En tenslotte had iedereen tijdens de Grote Letter Show kunnen zien hoe voorlijk Loes op dat gebied was.
Daarna accepteerden ze met genoegen een glas witte wijn.
“Als het niet om Klaartje 13 was geweest,” zei Ludo, zwoegend om nog iets te redden, “dan was ze vast nooit zo dapper doorgegaan met lezen. Ze slaapt ermee onder haar kussen. We zeggen weleens tegen elkaar: het is alsof haar moeder wist dat Loes dit boek op een dag nodig zou hebben. Alsof zij het in haar kaarten heeft gezien.”
Het moest door de wijn komen, dachten de moeders duizelig. Heus, ze verlangden normaal gesproken haast nooit meer terug naar die ochtenden in de schemerige kamer op de eerste etage, waar hun leven in plaatjes en symbolen voor hen was neergelegd. Toen was toen geweest. Toen was hun hart gaan bonken als De Magiër op tafel kwam (“Neem je lot in eigen hand!”), of het onstuimige Rad van Fortuin (“Alles gaat spoedig veranderen.”). Maar nu was nu. En nu wisten ze wat ervan kwam als je je al te serieus met zulke dingen inliet. Dan werd je kind op school kaalgeschoren.
Waarom de kinderbescherming het vervolgens bij één bezoekje aan de Luco’s liet—op een vrijdagmiddag met in de lucht van die vegen die aan afgestreken lucifers deden denken—, werd een bron van eindeloze speculaties. Het was moeilijk voorstelbaar dat die twee gewiekst of overtuigend waren opgetreden. Er moest iets anders spelen, iets waarachter onze moeders de vinger niet kregen. Wat voor rechten konden die sukkels in vredesnaam op Loes laten gelden? Ze zouden er heel wat voor hebben gegeven om het rapport van de maatschappelijk werkster te kunnen inkijken. Ze legden zich er maar met moeite bij neer dat ze er niet in waren geslaagd Loes, die steen des aanstoots, van het toneel te laten verdwijnen. Ze hoefden alleen maar aan haar te denken of ze kregen al boze, rode konen. Zulke keurige kinderen als Vanessa, Saar en Safranja in diskrediet brengen!
Ze hielden het ons allemaal uitentreuren voor: die drie hadden beslist te goeder trouw gehandeld. Meisjes zaten nu eenmaal altijd aan elkaars haren te frun-niken. De Luco’s hadden er niet zo’n drama van moeten maken. En dat meester Klop, die doorgaans toch niet van peperkoek was, zich zo had laten meeslepen, was al helemaal te idioot voor woorden. Allemachtig, meisjes zoals Loes raakten per slot van rekening altijd, vroeg of laat, hun haren kwijt, dat was een historisch gegeven.
Mistroostig hoorden we hen aan. We hadden op een heel andere ontknoping gerekend. We hadden verwacht dat alles eindelijk zou zijn uitgekomen, nu Loes zichtbare schade had opgelopen. Maar zelfs tegen de Luco’s had zij blijkbaar, ook nu nog steeds, haar mond gehouden over de rest. Misschien schaamde ze zich ervoor dat ze, inmiddels al bijna een heel schooljaar lang, dagelijks het mikpunt was. Of misschien zou ze eenvoudig nooit iemand verlinken met wie ze samen in de Dom van Utrecht het Vrijheidsbeeld had gezien en met wie ze Russische zeemansliederen had gezongen sinds ze nul was. Zulke principes hadden ze bij de maffia ook.
Telkens wanneer we erover nadachten, ‘s-avonds in bed, werden we ellendig van de uitzichtloosheid van de situatie. We trokken het kussen over ons hoofd, en wachtten op de verlossing van de slaap.
Als je niet sliep wanneer de klok twaalf sloeg, zei meester Klop, dan veranderde je in een weerwolf. Je barstte met een rotklap uit je pyjama en je ging er, zonder het zelf te willen, met een behaarde bast en een kwijlende muil op uit om kwaad aan te richten. Het kon zelfs gebeuren dat je je eigen babyzusje uit de wieg sleurde en haar in stukjes reet: het was nu eenmaal sterker dan jijzelf.
Snel sprongen we uit bed om uit voorzorg de sleutel in de deur om te draaien en het raam stevig dicht te doen. Voordat we het gordijn weer sloten, keken we uit over de straat met de goed onderhouden voortuinen en de fris gewassen auto’s op de stoep. Het zag er allemaal zo vredig uit, zo gewoon en alledaags, dat we even niet begrepen hoe wij, die de naden van onze pyjama al hoorden kraken en voelden dat pikzwarte, stugge haren zich door onze borstkas naar buiten boorden, hier terecht waren gekomen. Misschien waren we verwisseld. Misschien zat ons echte ik ergens anders, waar het op zijn nagels beet en zich wanhopig afvroeg wanneer wij het terug zouden vinden.
Vanessa zei verontwaardigd dat het door de lessen van juf ledema was gekomen. We moesten toch zo nodig vergevingsgezind zijn? Nou, wat was er een grootmoediger daad dan de ex van je eigen vriendje een handje te helpen bij het verfraaien van haar uiterlijk? “Als dat al niet eens okay is, dan weet ik het ook niet meer, hoor,” zei ze.
Ze had gelijk. Je moest vergeven en blijven vergeven.
En de rest ging eigenlijk vanzelf. We hadden de klok van twaalven niet eens nodig, één blik op die bleke sproetenneus onder het gemillimeterde haar volstond: het was sterker dan wijzelf.
Bij meester Klop was het soms kantje boord, want hij hield ons grimmig in de gaten. Maar hij zou niet eeuwig over ons waken. Nog even en we waren zijn argwanende steekogen kwijt. En na hem zou zouden de dagen gewoon doorgaan zich aaneen te rijgen. Dagen zo heet dat de stoeptegels naar buskruit zouden ruiken, natte dagen, grauwe dagen, onverschillige dagen, dagen zo koud als een vlijmscherp geslepen mes: ontelbare dagen zonder hoop of uitzicht. Loes en wij, we hadden samen nog jaren voor de boeg.
Deel II
Twaalf