S is een spin
Toen de vakantieperiode aanbrak werden overal de B&B-bordjes opgelapt en rechtgesjord. Iedereen was er klaar voor om de toeristen uit te melken die nu dagelijks met de veerpont in Stornoway arriveerden en op het eiland de paden op de lanen in gingen.
Verity’s ouders zaagden een luik in de oude caravan op hun erf en sleepten het karkas naar Callanish om daar hete soep, thee en scones uit te venten. De pa van Stru haalde zijn kilt uit de mottenballen en zijn bag-pipes uit het vet en verdiende geld als water met ‘Auld Lang Syne’, gewoon langs de kant van de weg. Iain had de hand weten te leggen op een partijtje beroemde Harris-teddyberen dat toevallig van een vrachtwagen was gevallen. Mijn moeder had een uithangbord voor hem gemaakt, dat knarsend in de wind beloofde dat je in Rowans keuken voor een prikje de beer van je dromen kon krijgen.
Ook op het strand van Uig werden goede zaken gedaan: we verkochten er grillige stukken gneis waarin wellicht een fossiel verborgen zat, en fletsblauwe jakobs-schelpen. De Eerste Hofpomper nam de pondbiljetten met zo’n hongerige blik in ontvangst dat bijna geen enkele vakantieganger om zijn wisselgeld durfde te vragen. Hoe zieliger en achterlijker het eruitzag, hoe meer cashflow, zei Gavin, dus we boften dat Fiona net haar voortanden aan het wisselen was.
Het grappigst waren de momenten waarop ik Nederlands hoorde. Die gasten hadden natuurlijk niet in de gaten dat ik hun luide commentaar verstond. Vooral vrouwen van middelbare leeftijd met stoere bepakking konden er niet over uit dat we met een zuigeling in een emmer op het strand zaten.
Iedere avond ging ik naar huis met een baal geld in mijn zak. Maar het fijnst was nog dat ik al een hele tijd geen verboden had gekregen. Het was gewoon de beste zomer uit de hele wereldgeschiedenis: iedereen had het naar zijn zin en alle moeders deden extra spek op de boterhammen van hun kinderen en op zondag ging het hele eiland in een nieuwe zwarte jas naar de kerk.
De enige die zich niet in de handen wreef, was mijn moeder. Al die pottenkijkers bezorgden haar een opgejaagd gevoel, zei ze. Voor het eerst sinds jaren legde ze weer de kaarten. En iedere keer kreeg ze de Twee van Pentakels, de kaart van onrust en verandering, de kaart van reizen en trekken.
“Waarom pakken we onze koffers niet?” vroeg ze.
Ik moest denken aan de lange reis die de Luco’s en ik zes jaar geleden hadden gemaakt, aan de limonade die we op tientallen terrasjes hadden gedronken, aan het vreemde, kleurige geld waarmee ik een souvenir-tje mocht kopen, een zeepaardje aan een sleutelring, een pop in klederdracht. Ze hadden gedaan wat ze konden om me af te leiden. Precies daarom waren we op reis gegaan, hadden ze gezegd: om onszelf en andere mensen de kans te geven te vergeten wat er was gebeurd. Vergeten was het beste. Het enige dat niet vergeten mocht worden, was dat ik ieders vriendinnetje was, en dus hadden zij onvermoeibaar uit mijn naam ansichtkaarten aan de kinderen uit mijn klas gestuurd.
Ik had ze zelf mogen uitkiezen, de ene vrolijke vakan-tiekaart na de andere.
Toen had ik niets liever gewild dan voor altijd weg te blijven. Maar nu was ik iemand die zelf post kreeg, en nu had ik Gavin en mijn bezigheden als First Lady en Queen Mum. Daarom zei ik tegen Duco dat ik absoluut niet mee zou gaan als mijn moeder haar zin zou doordrijven.
“Dat zal haar niet lukken,” zei hij, ongewoon grimmig. “We gaan niet elke keer dat zij het op haar heupen krijgt, meteen verkassen.”
Hij en ik zaten samen achter de nieuwe schutting. We keken uit over het veen dat er in de ondergaande zon vaal en bruin uitzag, en we sloegen werktuiglijk naar de rondzwermende no-see-ums. Duuc had een fles whisky bij zijn stoel staan. Uit de open keukendeur dreef de geur van karbonaadjes aan. Mijn moeder en Ludo waren aan het koken.
Boven het gepruttel van de pannen klonk opeens Lu-do’s uitschietende stem: “Kun je het nou werkelijk nergens anders over hebben?”
“Ludo heeft er ook genoeg van,” constateerde Duuc. Hij schonk zich nog eens in. “Laat het maar aan hem over.”
Hij stond er blijkbaar niet bij stil dat het bij ons in huis als niet netjes gold om andermans gesprekken af te luisteren. Als je per ongeluk iets hoorde wat niet voor jouw oren bestemd was, dan zei je ofwel luid ‘Ahem!’ om je aanwezigheid kenbaar te maken, of je maakte je discreet uit de voeten. Anders zou je het lelijk bezuren. Want reken maar, zei mijn moeder altijd, dat je dan iets te horen kreeg dat je liever niet had willen weten.
In de keuken beweerde ze nu iets onverstaanbaars. Ze stond waarschijnlijk net met haar hoofd in de koelkast.
“Dat kun jij nou wel willen, maar daarom gebeurt het nog niet automatisch!” Ludo kwam glashelder door.
“Goed gesproken,” mompelde Duuc.
“En zeker niet,” zei Ludo, “nu Loes eindelijk haar draai begint te vinden.”
“Loes?” antwoordde mijn moeder. Zelfs de manier waarop zij in de keuken lachte, was nu duidelijk te horen: het was haar korte, rauwe bajeslach. Het geluid galoppeerde om de hoek van de open deur naar me toe en steigerde. “Onkruid vergaat niet, hoor. Dat is inmiddels wel bewezen. Moet ik me soms nóg een keer voor haar opofferen?”
Mijn oren toeterden.
Naast me sloeg Duuc zijn glas achterover. “Laten we nog even een eindje omlopen,” stelde hij haastig voor.
We stonden op en we liepen weg.
Duuc hield mijn hand stevig vast terwijl we door het veen stapten. We hijgden allebei een beetje. Onze handen plakten aan elkaar van het zweet. Na een tijdje zei hij: “Ze is uit haar doen door al die dagjesmensen. Ze is bang dat daar Nederlanders tussen zitten die praatjes over ons in omloop kunnen brengen.”
“Ze kan toch een tijdje onderduiken?”
“Dat zeggen wij ook steeds. Over een maand is het hier weer uitgestorven. Tot die tijd blijft ze maar gewoon binnen, dat is de beste oplossing.” Vroeger zou ik aan zijn stem hebben gehoord dat het zijn ideaalbeeld was haar binnenshuis te hebben, waar ze geen stap buiten zijn gezichtsveld zou kunnen doen. Nu klonk hij korzelig.
Het was nu ook weer niet de bedoeling dat Luud en hij een hekel aan haar kregen. Dan was alles voor niets geweest. Ik moest ervoor zorgen dat ze wat aardiger tegen hen deed.
Hij kneep in mijn vingers. “En jij moet ook een beetje uitkijken voor Nederlanders, hoor. Anders houden we jou voorlopig ook binnen.” Ik stond stil. “En je zegt net zelf…”
“Je moeder denkt er nu eenmaal anders over.” Mijn leven was nog nooit zo goed geweest, en nu ging zij weer roet in het eten gooien. Ik trok mijn hand uit die van Duco.
“Misschien hebben we het allemaal een beetje onderschat,” zei hij. “Het verleden kwijtraken blijkt minder makkelijk dan we dachten.”
Onder de afwas zei ik die avond tegen mijn moeder dat ik mijn vlechten eraf wilde hebben. Ze knikte bedachtzaam terwijl ze een pan afspoelde. Na een moment stilte vroeg ze: “En wil je voor de verandering soms ook een leuk kleurtje in je haar?” Toen wist ik dat ze me doorzag en haar helderziendheid bezorgde me een koude rilling.
Ze droogde haar handen af. “Ga maar zitten, dan fiksen we het meteen.”
Ik ging aan de keukentafel zitten, waar het afgewassen deel van het serviesgoed nadampend stond te wachten totdat het in de kast zou worden gezet. De rest van de vaat lag nog in het sop in de gootsteen. Maar dit had voorrang bij mijn moeder.
“Het wordt de hoogste tijd om eens iets aan je haar te veranderen, dat zei ik laatst al.” Ze sloeg een theedoek om mijn schouders en pakte de schaar uit de la.
Ik zat als versteend. Die keer had ik kunnen zweren dat ze het gewoon fijn had gevonden aan me te frun-niken, als vanouds, maar nu verried ze zich: het was haar vooruitziende blik geweest, ze was zo uitgekookt als wat.
“Wil je ze bewaren?”
Ik schudde mijn hoofd. Ik had al eerder een setje gehad. Hoeveel dozen met vlechten moest je in je leven met je meeslepen?
Ze had in de gevangenis blijkbaar goed opgelet wanneer de Surinaamse kapster haar haren knipte: ze deed het vlug en handig. De ene streng na de andere dwarrelde langs mijn brandende wangen op de vloer. Alleen het knerpen van de schaar was te horen. Algauw lag mijn haar reddeloos om me heen op de keukenvloer.
“Wil je het op kinhoogte, en dan leuk in de rondte?”
“Doe maar een rattenkop.”
Mijn moeder zei niets. Ze knipte rustig en aandachtig door. Nu en dan deed ze een stapje achteruit en bekeek ze het effect. Ze fronste van concentratie. Het bezorgde me een opgelaten gevoel, zoveel zorg als ze aan me besteedde.
“Met jouw haar staat ieder model even schattig,” zei ze. “Zo, klaar. Kijk me eens aan?”
Met tegenzin sloeg ik mijn ogen op. Ik had verwacht dat ze met venijnige triomf naar me zou kijken, maar er lag een andere uitdrukking op haar gezicht, die ik niet meteen doorgrondde. Vlug wendde ik me af om stoffer en blik te pakken. Terwijl ik over de vloer gebogen stond en mijn haar opveegde, voelde ik nog steeds haar ogen op me rusten. Mijn armen werden er traag en zwaar van.
Met het volle blik liep ik naar de vuilnisemmer die buiten naast de turfhoop stond. Het leek net alsof er meer buitenlucht was, nu ik mijn vlechten kwijt was. Het gaf me een onbeschermd gevoel. De haren op het groene blik lagen erbij alsof ze nooit iets met me te maken hadden gehad. Alsof ze niet geduldig uit mijn eigen hoofd waren gegroeid, en alsof ik ze niet elke week twee keer had gewassen en daarna met azijn uitgespoeld. Ik kieperde ze in de vuilnisbak. In elk geval had ik mijn moeder nu nooit meer nodig om ze voor me uit te borstelen. En pas op dat ogenblik drong tot me door op welke manier ze zojuist naar me had gekeken: met een mengeling van spijt, verdriet en medelijden.
Gavin vond mijn nieuwe kapsel geweldig. Hij zei dat ik wel vijftien leek. Op het bordes van het koninklijk paleis in Uig bleef hij zijn grote handen maar door de plukjes op mijn hoofd halen om ze rechtop te laten staan. Volgens hem kon ik zo mee naar de disco in Stornoway. Het feit dat ik nu iemand was die mee uit werd gevraagd, bezorgde me een diep gevoel van eerbied. Wij geloofden thuis niet in God, maar ik had nu toch sterk de indruk dat Hij wel degelijk bestond. Misschien kon ik Hem ook vragen iets aan Iain en mijn moeder te doen. Misschien hoefde je niet per se overal zelf werk van te maken.
Gavin liet Iola op mijn knie dansen. Hij beloofde haar discosokken, maatje nul, met paarse glitters. Iola kraaide het uit. Ze had net haar flesje op en zat vol energie. Ze had het zo druk met kirren dat ze mijn vlechten niet eens miste. “En dan doen we haar ook nog glitterna-gellak op,” riep ik uit. Ik was opeens zo happy, ik wist niet dat je zo happy kon zijn. Het lag alleen maar aan de rondstuivende turf dat veel mensen hier rouwrandjes onder de nagels hadden. Dat kon niemand helpen, dat lag aan de bodemgesteldheid en aan het klimaat: zelfs als koninklijke familie had je er last van, al zat je de hele dag alleen maar prinsheerlijk op het bordes.
Gavin gaf Iola een kus op haar kruin en mij nog een haal door mijn haar en ging zich toen met de voorbereidingen van de vlootschouw bezighouden. Ik smolt gewoon terwijl ik hem nakeek, ik smolt omdat ik al zo vroeg in mijn leven de liefde van een goede man had gekregen. Ik voelde me zo behaaglijk als een boterham in een broodrooster, en Iola, die op mijn schoot zat, vast ook. “Kijk,” zei ik tegen haar, “daar komen de bootjes.”
Onder Gavins leiding werd van alles dat dreef of hopelijk zou drijven, over het zand aangesleept. Er waren veel vermolmde boomstammen bij, maar ook wastobbes die van thuis waren geleend, en kleine Fiona rolde een lege bierton voor zich uit die bijna net zo groot was als zij. Haar wangen waren paars gegeseld door de wind. Het snot droop uit haar neus. Maar toen ze mij zag zitten, verscheen er een smile van oost naar west op haar gezicht. “Lucy!” gilde ze. Ze kwam op me afgehold. “Wat zit je haar mooi!”
“Echt?”
Haar nek brak zowat van het instemmende geknik. Ze voelde aan haar eigen haar, dat aan weerskanten van haar hoofd in staartjes was opgebonden. Ze was net zo’n Pippi als ik vroeger was geweest. “Ik wil het ook zo,” zei ze pertinent. Uit haar broekzak peuterde ze een groot zakmes te voorschijn, dat ze me zonder verdere omhaal toestak.
Op het strand stond Verity met haar gebruikelijke kwaadaardige blik toe te kijken.
“Bespreek het nou eerst maar met je ma,” zei ik. “En het gaat trouwens ook beter met een schaar.”
“Er zit een schaartje aan,” zei Fiona. Ze demonstreerde het vol trots.
Ik lachte. “Daar kun je net je nagels mee knippen.”
“Gaaf mes, Fi,” zei Verity plotseling opduikend, en griste het uit haar handen.
“Geef terug!” keef Fiona. Ze schopte Verity tegen haar schenen.
“Wat moet zo’n kontkrummel als jij daar nou mee? Straks snij je je nog.”
Sommige mensen moesten het altijd voor anderen bederven. Zo was het leven en dat had je maar te nemen, maar als ze aan kleine kinderen kwamen, dan kwamen ze aan mij. “Ik had vroeger ook zo’n mes, hoor,” snauwde ik, “precies zo’n mes, toen ik net zo oud was als zij.”
“Werkelijk?” vroeg Verity, met de handen op de heupen. “En, wat deed je er zoal mee?”
Opgewonden begon ik te vertellen hoe ik me dankzij dat mes een keer uit het binnenste van een boa con-strictor had bevrijd die me op het tuinpad had opgeslokt.
“Sukkel! Ik heb het niet over kleuterverzinsels, ik heb het over echt.” Ze deed een stap dichterbij en duwde met één vinger tegen mijn schouder, alsof ze er vies van was me aan te raken. Met de andere hand zwaaide ze het mes voor mijn gezicht heen en weer. “Zal ik jou eens wat vertellen? Jij stelt geen fuckvoor, jij. Geen ene fuck. Op kleine koters zoals Fi hier maak je misschien indruk, maar verder trapt niemand erin.”
“O nee? O nee?”
“Gave doet maar alsof, hoor. Die valt heus niet op zo’n boterletter als jij, met van die slappe kinderverhaaltjes. Opgegeten door een boa constrictor! Geloof je soms ook nog in de kerstman?” Met samengeknepen ogen nam ze me op. “Wat een snotkoker ben jij, zeg. Wat een baby! Heb je weleens iets ergers gedaan dan je eigen luier volschijten?”
“Ik ga anders met Gavin naar de disco.”
Haar gezicht vertrok. Ze draaide zich om. Ze zette haar handen aan haar mond. “Gave!” gilde ze over het strand. “Gave, ben jij een pedofiel, of is Lucy een leugenaar?”
Terstond staakten alle anderen hun gesleep met vlotten en tonnen. Tuk op een relletje kwamen ze nader-bij.
“Verity is zelf een liegbeest!” blèrde Fiona. “Lucy zat in een slang! Echt waar!”
Ik drukte Iola tegen me aan. Zij was mijn schild. Als Queen Mum kon mij niets gebeuren.
“Vertel nog eens wat over je heldendaden!” Verity stak haar kin in de lucht. Haar Vanessa-blonde haar wapperde heen en weer. “Heb je ook met tijgers gevochten en op piratenschepen gevaren, of zo?”
Gavin kwam aangezet, iedereen opzij maaiend met zijn lange armen. “Wou jij soms in het cachot eindigen?” blafte hij tegen haar. “Dat regel ik dan zo voor je—”
“Oeps, daar is de babynaaier. Maar ja, bij een echte vrouw maakt onze Gave nu eenmaal niets klaar. Helemaal nada. Dus dan ben je op kleine kinderen aangewezen, hè?”
Gavin knipte furieus met zijn vingers. Maar zijn mannen reageerden niet. Ze stonden zich te bescheuren. “Is het heus, Gave?”
Ik moest die spin vermorzelen voordat ze zijn gezag ondermijnde: mij hoefde je heus niet te vertellen wat een kettingreactie was. “Hou jij je grote klep eens even dicht,” begon ik uit te varen.
“Of anders?”
“Anders krijg je met mij te maken!”
“Tjeempie, als ik dat maar overleef. Waar was jij op de dag dat Bambi’s moeder werd neergeschoten?”
“Ja Verity, nou heb je een contract op je hoofd!” Lach-lan sloeg zich op zijn dijen, zijn schelvisogen puilden uit van de pret. Verlekkerd keek hij van haar naar mij en weer terug. Op dat moment begon Iola op mijn schoot met haar voetjes te trappelen, ze hikte een paar keer en kotste toen haar hele flesje uit. Haar rompertje zat onder de zure melk. “Gavin!” riep ik, “een doekje!”
“t Is tegenwoordig een echte huisvader, onze Gave,” stelde Verity vast. “Dat krijg je ervan als je alleen nog maar optrekt met koters.”
“Kop dicht, trut,” zei ik. “Of ik timmer hem dicht.” Ik kwam half overeind.
“Help! Gavins kleuter valt me aan! En die heeft er al heel wat omgelegd!”
En toen zei ik het. Ik zei dat ze er maar beter rekening mee kon houden dat ik een keer een gozer koud had gemaakt en dat ik daar niet eens een mes voor nodig had gehad, alleen een rood potlood.
“t Is me wat,” zei Verity. “Had je soms geen blauw meer in je kleurdoos?”
Iola kokhalsde nogmaals. Toen begon ze klaaglijk te huilen.
“Ze moet naar huis,” zei Gavin bruusk. “Ze is niet lekker.” Hij keek me niet aan toen hij de baby van me afpakte.
“Het is echt waar, echt,” zei ik bijna in tranen tegen hem.
“Ik ga.” Hij hees Iola op zijn heup.
“Vergeet je andere smurf niet,” gilde Verity, terwijl ze me tegen hem aan duwde.
Met zijn elleboog duwde hij me terug. Haastig liep hij met Iola van me weg.
“Gave!” riep ik.
Hij gaf geen sjoege. Hij sprintte over het strand naar zijn brommer. De wind joeg het zand in spiralen omhoog.
Verderop, langs de kustlijn, naderde een stel toeristen in felgekleurde regenpakken. Ze liepen er onbezorgd bij, alsof ze nog nooit een gat in de grond hadden willen graven om daarin te verdwijnen. Ze liepen daar alsof ze niet wisten wat het betekende te beseffen dat je iemands ondergang was.
“Gave,” herhaalde ik nog een keer, verwezen.
“Hé, Lucy?” vroeg Struan. “Vertel eens, hoe ging dat met dat potlood?”
Terstond streken ook de anderen als gieren op me neer.
“Was er veel bloed?”
“Waarom had je die gast eigenlijk koudgemaakt?”
“Had hij wat van je?”
“Of moest hij wat van je?”
Ik trok mijn hoofd tussen mijn schouders. Ik probeerde uit alle macht aan veilige dingen te denken.
“En ben je daarna opgepakt?”
“Hebben ze je zwaar verhoord?”
“Je hebt zeker wel een hele tijd gezeten?”
“Kreeg je in de bajes alleen maar water en brood?”
“Brood met maden erin?”
“Hoe vaak heb je geprobeerd uit te breken?”
“Hé, Luce? Kom op! Vertel nou! Hoeveel jaar had je gekregen?”
Ze jouwden me uit toen ik opsprong en wegrende. Zo hard als ik kon holde ik over het strand. Het zand was rul en zwaar onder mijn voeten. Ik moest ze afschudden, ik moest…alleen mocht ik nu niet meer over de machair om een stuk af te snijden, maar zelfs al had ik dat verbod niet gekregen, ik zou er niet heen durven, want daar werd ik zeker opgewacht door de potloodventer die geen potloodventer was.
Het bloed pompte in mijn oren. Ploeterend door het zand bereikte ik het smalste stuk van het strand, waar drie toeristen over een poeltje gebogen stonden. Ze waren zo blond dat het Nederlanders moesten zijn. Nederlanders die zich alles nog herinnerden van die moordzaak waarvan de ware toedracht nooit bekend was geworden: getergde, nieuwsgierige Nederlanders. Toen ik hen passeerde, trok ik mijn hoofd nog verder in. Een vrouw en een witblond meisje, en een tengere jongen met een groot hoofd, die met een visnet in de poel stond te porren. “…ongewervelden en geleedpo-tigen,” zei hij. “Die komen vóór…”
Bijna struikelde ik over mijn eigen voeten. Blindelings rende ik verder. Mijn gedachten tuimelden over elkaar. Weg, weg.
De bocht van de baai kwam al in zicht. Mocht ik nu maar even achteromkijken naar dat drietal, om me ervan te vergewissen dat ik me vergist moest hebben. Maar ik mocht niets meer, behalve hollen, zo hard als ik kon, en ik kon nergens anders heen dan weg van het verleden, en weg van het heden.
Deel III
Achttien