Hoofdstuk 32
Het geheime wapen
Will liet zich door heer Dudlea haastig wegleiden uit de stinkende kloostertuin. Hij staalde zichzelf voor de komende strijd en probeerde de groeiende pijn in zijn kruin te negeren.
Eenmaal terug in de tent sloeg heer Dudlea om als een blad aan een boom. Zijn boosheid verdween en hij begon te smeken. 'Help me alsjeblieft! Ik lig op een bed van vurige kolen!'
'Gwydion zal u helpen. Dat beloof ik.'
'Maar je hebt toch gezien hoe de magiër eraan toe is. Hij is een gebroken man. Zijn krachten zijn verdwenen en hij zal het niet lang meer maken.'
De kracht rees op in Will en hij zei: 'Voed uw hoop en alles zal goedkomen. Gwydion is niet een of andere banketillusionist, hij is een magiër van de Ogdoad. Weet u wat dat betekent?'
Dudlea wendde zich af en stak zijn dolk diep in de iepenhouten tafel. 'De koningin zal hem doden, wat hij ook is.'
'Dat kan ze niet. En Maskull evenmin. Denkt u niet dat ze dat allang gedaan zouden hebben als het zo eenvoudig was?' Hij probeerde opnieuw Dudlea's razernij te kalmeren. 'Ik zeg u voor de laatste keer, als u uw vrouw en uw zoon wilt redden, moet u precies doen wat ik zeg.'
Dudlea's stemming ging op en neer met het rijzen en dalen van de lork. Zijn kracht ontviel hem opnieuw. 'Ik ben tot alles bereid.'
Will zag de man neerzijgen in zijn stoel. Hij weerstond de verleiding om langs magische weg iets van de pijn die hem kwelde weg te nemen. 'Herinnert u zich niet hoe het tij keerde in Ludford?'
'Dat was het werk van heer Vreemd,' zei Dudlea terwijl hij zich met moeite beheerste. 'Hij heeft Ebor verraden. Zijn verraad gaf de doorslag.'
'Dus u ziet in dat hij een vitale rol heeft gespeeld in de vorming van de toekomst? In het komende gevecht moet u hetzelfde doen.'
Dudlea was ontzet. 'Dat gaat te ver!'
'Luister naar me. U moet, door uw acties, een toekomst teweegbrengen waarin uw vrouw en uw zoon zullen leven.'
'Maar... hoe?'
Will bracht een vinger naar zijn lippen. 'Rustig, heer. Het moment is nabij dat u aan het hoofd van uw troepen zult staan. Doe het volgende: wanneer de strijdkrachten van de vijand u aanvallen, maak dan vrij baan voor hen. Beveel uw soldaten om de vijand over de greppel en de barricade te laten. Laat de cavalerie van de graaf van de Grens strook vrijelijk rond het centrum van de koning oprukken. Dit is de maatregel die het snelst een eind aan de gevechten zal maken.'
Dudlea's gezicht was een toonbeeld van angst. Dit sloeg alles. 'Gaat Edward van Ebor onze linkerflank aanvallen? Hoe weet u dat?'
Om de ander standvastig aan te kunnen kijken sloot Will zijn geest. Door de verstikkende emanaties van de steen was de pijn in zijn hoofd nog verergerd en enorm drukkend geworden. Hij zei: 'Het zal gebeuren zoals ik voorspel. Daar kunt u op bouwen.'
'Maar je vraagt me mijn koning in de strijd te verraden.' De stem van heer Dudlea kreeg een holle klank toen de consequenties van een en ander tot hem begonnen door te dringen.
'De koning zit momenteel onder bewaking in een tent bij de rivier. Hij is daar door zijn vrouw naartoe gedirigeerd. En u praat alsof hij in het volledige bezit is van zijn...'
'Toch kan ik het niet doen!' Dudlea ging plotseling in de aanval. 'Waar is het bewijs dat je beloofde?'
'Als u nog naar bewijs haakt, hoor dan dit!' Will duwde Dudlea terug. 'U, die nu scrupules heeft over trouw aan een waanzinnige koning, probeerde luttele dagen geleden nog een geheim pact te sluiten waardoor de Maceugh, heer van Eochaidhan, Ebor in zijn bed had moeten vermoorden - zo veel weet ik nog wel van u.'
De blik van heer Dudlea werd hard. 'Dat soort praat kun je van elke bediende hebben gehoord in ruil voor een stuiver en een kruik bier!'
'Ja, een stuiver, want dat is alle trouw die u inspireert, maar zou ik het hiervoor hebben kunnen krijgen?' Will legde een gedeukte zilveren duit met een klap op de tafel. 'Ooit zei u dat dit meer waard was dan een mensenleven! Het is de prijs van uw eigen leven, als u niet naar me luistert.'
Dudlea staarde naar de munt en wist dat het de duit was die hij vol minachting naar de Maceugh had geworpen. Hij was geschokt, maar nog steeds niet gewonnen. 'Je bent vlot met beschuldigen, maar hebt me nog steeds geen enkel bewijs geleverd.'
Will rechtte zijn rug. 'Wat wilt u dat ik doe?'
Dudlea's ogen waren als gloeiende kolen. 'Toon me dat je een even machtig tovenaar bent als Maskull. Toon me de ware kracht van je kunst. Breng de doden tot leven!'
'U vraagt wel erg veel.'
'Kun je het of kun je het niet? Het is het enige bewijs waarmee ik genoegen neem.'
'U begrijpt het niet.' Wills hoofd deed pijn. Zijn slapen bonsden. Hij wist dat hij zich nog niet aan Chlu moest openbaren, maar welke andere manier was er dan het gebruiken van magie? Hij zei vermoeid: 'U moet vertrouwen hebben, heer - geloof is belangrijk. De benodigde bezweringen putten hun kracht uit het geloof van een beminde. Dat is hun voornaamste ingrediënt. U moet de kracht die in hoop schuilt niet onderschatten, anders zal ze zeker falen.'
Dudlea greep hem beet als was hij een bittere vijand. 'Als dit een truc is...'
'Liefde is echt! Ik heb gezien hoeveel u van uw vrouw en uw kind houdt. Heb vertrouwen dat u hen in den vleze zult weerzien. Doe het! Volstrekt geloof, mijn heer. Dat is de sleutel tot het opheffen van de verschrikkelijke bezwering die nu op hun stenen harten rust.'
Dudlea's door angst gedreven furie vlamde opnieuw op. Hij nam zijn dolk van de tafel. 'Dit zijn leugens! Stenen kunnen niet tot leven worden gewekt! Jij bent geen tovenaar! Als je dat bent, red je dan hiervan!'
Will voelde dat hij werd gevloerd. Het mes beet in zijn vlees. Hij voelde de scherpe punt in zijn nek drukken. Er kwam bloed vrij. Het lemmet trilde. Heer Dudlea's gezicht was een masker van gekweldheid. Maar toen liet zijn standvastigheid hem ineens in de steek. Hij liet het mes vallen, wankelde de tent uit en liet de man die hij had willen doden zonder één woord achter.
Will lag daar alleen. Hijgend bracht hij zijn hand naar zijn nek. Hij ademde opgelucht, want toen hij zijn hand wegtrok, zat er alleen een rode veeg op zijn vingers. Weinig meer dan een schaafwond.
Toen Dudlea's lijfwachten binnenkwamen, bekeken ze hem met grote ogen van angst. Ze leken niet in staat te besluiten of ze hem moesten grijpen, maar toen hij zijn hazelaartakje van de tafel pakte en een teken boven hen plaatste, bleven ze op afstand.
Maar had hij genoeg gedaan om het kluwen van argwaan in Dudlea's borst te ontwarren? Hij vroeg het zich af. Misschien had hij te véél gedaan.
Terwijl hij zijn gedachten ordende, werd hij besprongen door een onheilspellend voorgevoel. Hij had gelogen. Hij had Dudlea meer beloofd dan hij kon waarmaken. En dat, besefte hij, bracht de zaken naar een geheel nieuwe afgrond van onzekerheid. Hij zag het nu allemaal heel duidelijk. In magie was vorm belangrijk. Een vertrouwensbreuk verstoorde de diepe mechanismen die toekomst in verleden veranderden. Leugens verstoorden de processen van lot en lotgeval, ze deden de vriendelijkheid teniet die maakte dat de dingen zo gingen als ze moesten gaan. Verbroken beloften trokken de wereld steeds verder weg van de beste van alle mogelijke werelden, die Gwydion het ware pad noemde. Will had Dudlea voor een dilemma geplaatst - zijn koning verraden op een broze belofte, of zijn gezin in de steek laten.
'Bij de maan en de sterren, wat heb ik gedaan?' vroeg hij zich hardop af. Toen kwam de pijn in zijn hoofd weer op en hij beet op zijn tanden om het te dragen. 'Het maakt niet uit! Het maakt allemaal niets uit, zolang Dudlea doet wat hij moet doen!'
Maar hij voelde zich plotseling zwak, onzeker hoe verder te gaan. Hij had hulp nodig, maar wat voor hulp was er te verwachten?
'Wat gebeurt er met me?' zei hij. Hij merkte dat hij langs de lijn strompelde, met zijn hand boven zijn ogen voor zich uit turend. Boven zijn hoofd was de hemel een smetteloos blauw dat dichtbij genoeg leek om aan te raken. Het was bijna middag. De emanaties van de strijdsteen klopten in zijn hoofd. Het veld begon onder hem te deinen terwijl hij liep. Hij struikelde en viel bijna op zijn knieën. Voor zijn ogen dansten vonkjes, kleine lichtjes die twinkelden en doofden. En het leek alsof de stenen op de dodenakker trilden en schemerden als de lucht boven een vuur.
Overal langs de lijn zwoegden mannen in de hitte van de dag. Sommigen waren aan het graven, anderen velden de weinige bomen en scherpten het hout met bijlen tot staken, weer anderen laadden lange rij karren af, vulden manden met aarde of sjouwden met zakken. Hun monden waren stom en hun ogen kwamen Will blind voor, als die van mannen die zich al opmaken voor de dood.
Hier waren cavalerie-eskadrons zich aan het opstellen, en daar, in de lanen gevormd door de grafstenen, tussen de rijen tenten van de heren, zag hij harde gezichten en hoorde hij gemompelde woorden. Wapenrustingen glinsterden terwijl ze werden aangegespt. Felle wapenkleuren ontplooiden zich als geborduurde zijde in de bries. Er was nog maar weinig tijd.
Hij kwam bij het essenbos waar hij zijn paard had vastgebonden. Hij dook diep in de ondergroei, een duisternis in die naar zomer geurde en waar vliegen zoemden en kleine witte motten in bundels zonlicht fladderden. Droge twijgjes knapten onder zijn voeten, kleine spinnetjes gingen op de vlucht. Daar, bij een dassenhol, plantte hij zijn voeten op de grond en liet zijn voorhoofd een moment tegen de grijze stam van de hoogste boom rusten. Hij liet zijn geest uitgaan naar de oeroude kracht die alle bomen van de wereld doortrok. Toen nodigde hij de kracht uit om in hem te komen. Weldra voelde hij de veelzeggende tinteling vanuit zijn tenen oprijzen, de onweerstaanbare kracht die zijn hoop diende.
Terwijl zijn ogen zich sloten en zijn geest zich volledig opende, joeg er een vreemde sensatie door hem heen, die het scherm van zijn geestesoog met een schitterende bleke gloed verlichtte. Zijn ribben voelden plotseling aan alsof ze zouden breken, alsof hij werd omarmd door de Groene Man. Hij hief zijn armen zo hoog en wijd dat zijn hele lichaam tot de vijfpuntige Ster van de Heiligheden van weleer werd. Het hart ervan was zijn hart. Zijn voeten en handen en hoofd waren sterrenpunten en heel zijn lichaam was omkranst met vurige glorie.
Daar, aangevoerd als op de lucht, kwam het visioen van een die straalde van Jicht. Een vreemde. Plechtig. Onmiskenbaar. Stralend zoals de elfenschare ooit had gestraald, en merkwaardig geducht.
'Arthur,' zei ze.
'Die ben ik niet,' antwoordde hij, onzeker, nog steeds geplaagd door de manier waarop hij een gekweld man had voorgelogen en gemanipuleerd.
'Ben je niet gereed?'
'Ik ben niet geschikt voor magiër!' riep hij uit.
'Magiër? Dat is je lot niet.'
'Wat ben ik dan?'
'Je bent Arthur. Jij bent de ware koning.'
De gestalte kwam steeds dichterbij. Hij herkende haar bijna, maar ze was te fel voor het sterfelijk oog om te aanschouwen. Hij hief een hand voor zijn gezicht, zodat ze langzaam vervaagde en oploste.
Het middaguur flitste voorbij in plotselinge pijn. Hij voelde zich misselijk, alsof er iets smerigs uit hem moest worden gespoeld. Er behoorde vreugde en vrede in hem te branden, puur en schoon en tijdloos, maar er was nu iets anders, iets ongezonds. Een nachtmerrieachtige bezoedeling.
Toen zijn ogen opengingen, lag hij op de met zon bespikkelde open plek. De neus van zijn paard was vlak bij zijn gezicht, nieuwsgierig aan hem snuffelend. Hij streelde het paardenhoofd en vroeg zich af waar hij was, maar toen kwam hij tot zichzelf, plotseling verkwikt, leek het, en messcherp. Het was gebeurd. Hij voelde zich weer helemaal heel en klaar voor de strijd. Hij had de subtiele aanval van de strijdsteen gebroken, al zijn twijfels waren in rook opgegaan. Hij was weer sterk. Vervuld van eindeloze kracht. Onaantastbaar. Een held die eindelijk zichzelf had gevonden, met dit verschil dat hij nog steeds een barstende koppijn had.
Hij besefte dat hij die moest negeren en als de gesmeerde bliksem moest wegrijden om te doen wat gedaan moest worden. Hij sprong te paard en galoppeerde de open plek af, eerst naar het gehucht Hardingstenen, toen door Cotton en Far Wooton. Onderweg keek hij uit naar tekenen van Edwards naderende leger. Edward trok op in noordelijke richting. Hij moest langs de lijn van de Wratteweg komen, de oude slavenweg die van Trinovant naar de Middenshires liep.
Hij koerste af op het dorp Roade, dat dicht bij de oude hoofdweg lag. Even er voorbij zag hij banieren wapperen. Hij joeg het paard naar de lange, deinende colonne van mannen en zocht naar de kop ervan, in de zekerheid dat hij zijn beste kans maakte als hij de graaf van de Grensstrook met welgekozen woorden kon overreden.
Maar Edward begroette hem met een brul.
'Hou die tovenaarsleerling ten koste van alles bij me vandaan!' beval hij zijn lijfwacht, die Will de weg versperde.
Maar het bevel was met wrange humor gegeven. Edward was blij aan het hoofd van een machtig leger te rijden, en de emanaties van de strijdsteen hadden hem in een verzaligde staat gebracht. Hij leek bijna dronken bij het vooruitzicht op een gevecht. De heren Warrewyk en Sarum flankeerden hem, allebei zo trots als een pauw. Ze waren alle drie in volledige wapenrusting.
'Hou hem van me af, zeg ik!' riep Edward, gniffelend en lachend om Wills pogingen hem te bereiken. 'De kerel meent dat ik hem geld schuldig ben. Hij verlangt stipte betaling voordat ik naar mijn graf ga! Ha ha ha!'
De grap maakte iedereen aan het lachen, behalve Sarum en Warrewyk en de uitgestreken lijfwacht, die zijn wapen dreigend getrokken had. Zonder een direct bevel was hij niet van plan iemand binnen een zwaardlengte van Edward te laten komen.
'Ontblote wapens? Dat is geen manier om een oude vriend te begroeten, Edward!'
'Vriend, zegt hij! Alsof zijn vriendschap ons in Ludford veel goed heeft gedaan! O, laat het onderkruipsel door. Hij is onschadelijk genoeg - zij het ietwat getikt, als je het mij vraagt.' Hij wuifde met een geschoeide hand en de ruiters weken uiteen.
Will stuurde zijn paard in de opening en kwam naast de drie graven rijden. Het gaf Will een onbehaaglijk gevoel om te zien hoe zijn jeugdvriend was veranderd. Omdat hij geen andere manier zag om zijn vaders erfgenaam te worden, was Edward verder gegaan dan zijn grote voorbeeld. Hier was de paladijn, de koene strijder, de man zoals Edward dacht dat zijn vader hem graag zag - misschien zelfs iets wat in de buurt kwam van de man die Richard van Ebor zelf wilde zijn. En Edwards ware zelf was opgesloten binnen deze grotere, zelfbedachte persoonlijkheid. De vraag kwam onmiddellijk bij Will op - hoe zou zo'n man er als het erop aankwam door de strijdsteen worden beïnvloed?
Zou deze Edward van gedachten veranderen als hij eenmaal een koers had uitgestippeld en zich eraan had verbonden? Will betwijfelde het, en dus was er misschien een manier om de krijgshaftigheid die Edward zich samen met zijn wapenrusting had aangemeten te gebruiken.
'Je bent zo bleek als een doek,' zei Edward met een stalen blik in zijn richting. 'Voel je je niet goed?'
Hij vatte het op zoals het bedoeld was, als een grap die zijn moed in twijfel trok. 'Ik ben even weinig bang voor een gevecht als jij! Of ben je dat vergeten?'
'Goed gesproken!' Edward knikte en gebruikte zijn vaders beste gebaar van verzoening. 'Maar sindsdien ben je veranderd. Ik vermoed dat je hier in opdracht van de Oude Kraai bent.'
'Ik zoek je op eigen initiatief op.'
'Als hij hier is om ons te ontmoedigen, zeg hem dan maar dat hij zich de moeite kan besparen,' zei heer Sarum.
Edward vuurde hem een blik toe. 'Wij zijn hier om mijn vader te wreken. We gaan doen wat we al veel eerder hadden moeten doen.'
De twee graven mompelden goedkeurend. Maar Will schudde zijn hoofd. 'Ik ben niet gekomen om je plan te betwisten.'
'Doe dan maar een paar wonderen,' zei heer Warrewyk. 'Daarmee zou je je welkom maken.'
Wills ogen schoten zijn kant op. 'Wonderen zoals u ze wilt, edele heer, zijn niet te koop.'
'Jammer!' Heer Sarum stak zijn hand uit en wipte het hazelaartakje uit Wills gordel. 'Ben je nog steeds van plan om met een houten zwaard naast ons te strijden?'
Will ving het stokje voordat het viel, maar onder de ruiters ging er een gegrinnik op. Sarum had het over die keer vóór de slag bij Verlamion toen Will met een houten stok had gezwaaid.
'Ik krijg deze boerenpummel nog wel in een harnas!' zei Edward.
'Voor jou vechten? Ik niet, Edward.' Will stopte het hazelaartakje weer in zijn gordel. 'Zelfs niet met een houten zwaard - tenzij de zaak groter is dan de jouwe.'
Edwards gelaat versomberde. 'Ik ken geen grotere zaak. Zeg wat je te zeggen hebt en ga dan, Willand. We hebben vandaag een ernstige taak te verrichten en we hebben geen tijd meer voor jouw malligheden.'
'Ik kom je vertellen...' Wills woorden vielen weg toen er weer een scherpe pijn door hem heen schoot, een glinsterende pijn die van zijn ene slaap naar de andere ging. '...dat de strijdsteen wordt bewaakt door een machtige vijand. Ik kan hem niet benaderen. Vandaag zal de strijd niet gemakkelijk worden beslecht. Pas dus op!'
Edwards lach was verwaand en zijn bravoure aanstekelijk voor zijn entourage. 'Is dat alles? Dan breng je goed nieuws, want we staan klaar om een bloederige strijd te winnen!'
Will veegde het zweet van zijn gezicht. Het leek erop dat de enige manier om de pijn in zijn hoofd te dempen was door eraan toe te geven. Hij hief zijn handen onheilspellend. 'Hoor mij aan, Edward! Heer Dudlea zal de linkervleugel van de koning aanvoeren. Val hem aan en hij zal je zonder verzet doorlaten.'
Een ogenblik lang staarde Edward naar hem. De lucht was gevuld met het gekletter van bepantsering en het gerinkel van paardentuig. 'Is dit... een profetie?'
Will voelde dat de vreemde helderheid hem doordrenkte. Het dreef zijn handelingen. Wat voor kwaad zou het kunnen om Edward het duwtje te geven dat hij nodig had? Of, anders bekeken, wat voor kwaad zou onvermijdelijk volgen als Edward dat duwtje niet kreeg?
Een moment lang verkeerde Will in tweestrijd. Maar toen kon hij niet langer zien waarom hij aarzelde, of waartegen. Hij had stellig het juiste gedaan. Dit was het meest rechtstreekse middel naar een noodzakelijk doel. En het was een doel dat alles rechtvaardigde.
Dat was beslist zo!
Of toch niet?
Hij galmde het uit: 'Heer Dudlea zal naar je overlopen zodra de strijd is aangebonden! Hij heeft het mij beloofd!'
Edwards blik was zo scherp als die van een arend. 'Heeft hij je zijn woord gegeven?'
'Ja.'
Er verscheen een glimlach op Edwards gezicht. 'Dan ben je echt een vriend! En een fijnere vent dan ik ooit heb gedacht. Maar je blik verontrust me, Will, want ik zie er vandaag waanzin in.'
Hij voelde zo'n golf van onbehagen, dat zijn woorden er arrogant Ultkwamen. 'Door mijn inspanningen heb ik je victorie gebracht! Je hoeft alleen nog uit te rijden en hem te pakken!'
Wills aura straalde met een vreemde, grauwe gloed. Er was iets mis. Iets belangrijks dat niet langer kon worden genegeerd. Hij voelde de kracht van de steen in zich doordringen als een worm die door alle kamers van zijn hart kronkelde. Maar hij stelde er zich tegen teweer en dat was afdoende. Een deel van hem wilde de waarheid over Dudlea eruit flappen - zeggen dat de afspraak niet bezegeld was en nog in de lucht hing, dat vertrouwen hier de sleutel was. Maar de opwelling verdween, want hij besefte dat de waarheid al zijn harde werk teniet zou hebben gedaan.
Er klonken luide knallen. De paarden schrokken en ook Wills rijdier reageerde nerveus. Het geluid kwam van haakbussen die werden afgevuurd proeven om te zien of het tovenaarspoeder dat ze gebruikten vochtig was. Will bracht zijn paard streng onder controle en riep naar Edward: 'Er moet iets tegenover staan, prinsje van Ebor!'
Opnieuw werd Edwards blik scherp. Hij was negentien en nu al op weg naar een derde grote test van wapenen. Was hij evenzeer in de ban van de strijdsteen als de rest? Het was onmogelijk te zeggen. 'Noem je prijs, Will, en draai er niet omheen!'
'Mijn prijs is dit: als de victorie je deel is, moet je bevel geven tot algemeen pardon!'
Met een dergelijk bevel toonde de winnende bevelhebber genade. Het zou verhinderen dat de slag, eenmaal gewonnen, in een bloedbad zou ontaarden.
Edward grijnsde breed. 'Twee woorden? Dat is een kleine gunst om te vragen.'
'Niet zo klein voor hen wier leven ze zullen redden!' Wills paard rukte haar hoofd opzij en hij beteugelde haar streng. 'Ik moet weg!'
Edward lachte. Hij negeerde hen die zich nog steeds twijfelachtig toonden en zei: 'Laat hem gaan!'
'Kijk naar zijn gezicht! Hij is gek!' wierp heer Warrewyk tegen. 'We gaan onze strijdplannen toch niet veranderen op het woord van een barrevoetse bedelaar? We moeten hem vasthouden, zodat hij ons niet aan de koningin kan verraden!'
Maar heer Sarum kalmeerde zijn zoon. 'Dat is de leerling van de kraaienmeester. Laat hem maar naar de vijand lopen. Als het nieuws van algemeen pardon zich onder de manschappen van de koningin verspreidt, zullen ze zich eerder overgeven. Ik heb deze jongen en zijn meester wonderen zien verrichten op de Aasheide, en ik zie hem liever vertrekken met een profetie die ons victorie belooft, dan dat hij blijft om ons met woorden van rampspoed te verdoemen.'
Edward sloeg weinig acht op de beide graven. Hij riep hartelijk uit: 'Het ga je goed, Willie Wapperstok. We verschillen, jij en ik. Toch heb ik ooit bijna als van een broer van je gehouden. En in heel de wereld zijn er weinig mensen wier woord ik even snel zou vertrouwen als het jouwe!'
Will wendde zijn paard, sloeg op haar achterhand en begroef zijn hielen in haar flanken zodat ze wegsprong. Hij maakte zich los uit het gezelschap van de graven en reed voor Edwards trotse leger uit. Hoe dichter hij bij de strijdsteen kwam, hoe intenser de glorie door zijn aderen zinderde. Hij voelde zich los van zichzelf. Onkwetsbaar. Onoverwinnelijk. Alsof niemand anders in de wereld ertoe deed.
Hij had beter langs dezelfde weg terug kunnen rijden, het patroon van het land volgend. In plaats daarvan stoof hij door open land, het paard schaamteloos opjagend, zonder de moeite te nemen om bossen te mijden waar boogschutters in hinderlaag konden liggen, of eskadrons ruiters met orders om vijandelijke verkenners te betrappen en te doden.
Toch voelde hij de hele weg terug hoe de kracht zich in hem ophoopte. Ondergronds - en tegelijkertijd in zijn schedel- was een enorme kracht zich aan het opbouwen. Zijn hoofd leek op het punt van barsten te staan, zodat hij zijn geest niet hoefde te openen om de kracht ervan te voelen. Zijn enige gedachte was dat hij terug moest naar Delamprey om Gwydion te redden. Hij zou de boeien van de oude man breken. Wat zou Wilg hem dan bewonderen! De wereld zou aan zijn voeten vallen! Vandaag zou een glorieuze dag worden. Niets kon hem nog tegenhouden. Niets!
Will had beter met een grote boog oostwaarts kunnen rijden, óm het leger van de koning en de verkenners heen die waren ingezet om de zuidelijke toegangswegen te bewaken. Hij besloot anders. Hij spoorde zijn ros aan en brak dwars door de linies, een eenzame ruiter, die er in het oog van de wereld - of in elk geval het zijne - uitzag als een koninklijke bode met het vitale nieuws dat de strijd zou beslissen.
Toen hij eindelijk uit het zadel sprong, was zijn merrie buiten adem en overdekt met schuimend zweet. Hij trok haar het essenbos in en begon haar vast te binden, maar toen raakte het leidsel in de knoop, dus wierp hij de teugels maar neer en liet het paard wegdraven. Hij gaf het geheime fluitsignaal en wachtte op het antwoord van Wilg.
Dat kwam niet.
Zijn hoofd tolde nu. De middag verstreek en hij voelde een verschrikkelijk ongeduld opkomen. Hij floot opnieuw; maar ook nu kwam er geen antwoord. Tenslotte riep hij Wilg boos bij haar naam.
'Wilg! Wilg, waar ben je!'
Nog steeds geen antwoord. Maar was dat verbazend? Hij herinnerde zich de manier waarop de Doemsteen van Verlamion Wilgs geest had beïnvloed. Hij begon te denken dat ze in de ban van de nieuwe strijdsteen moest zijn geraakt.
'Wilg! Bij de maan en de sterren!'
Hij knarsetandde, wankelde en voelde zijn ogen kloppen van woede, maar toen beheerste hij zich met een ruk. Waren zijn eigen gedachten nog wel helder?
Hoe kon dat? Na al zijn ervaring met strijdstenen wist hij drommels goed hoe hij met ze moest omgaan!
'Ze is niet zo sterk van geest als ik,' zei hij tegen de bomen. 'De dag dat ik in de ban van een strijdsteen raak, moet nog komen!'
Hij had het heet, bezweet, benauwd. Hij moest lucht krijgen, dus rukte hij de borst van zijn hemd omlaag tot zijn navel, zodat zijn borstkas aan de hemel was blootgesteld. Het hemd hing omlaag, alleen nog vast aan zijn gordel. Een van de mouwen bungelde als een staart omlaag. Het paard liet hem niet dichterbij komen. Het was niet langer belangrijk. Hij liep te voet het struikgewas in, halfnaakt maar opgetild door een golf van zelfbewondering. En nu begonnen zijn gedachten zich op Gwydion en diens vermoeiende tekortkomingen te richten. Ja, de krachten van de magiër waren al tanende geweest lang voordat hem de gouden boeien waren omgedaan. Hij was oud en aan het aftakelen.
'Maar toch kom ik u redden!' riep Will, lachend om de omvang van zijn menslievendheid.
Zijn stem klonk hem scherp in de oren. Hij wou dat hij zich stil had gehouden, want niet ver van de rand van het struikgewas waren rijen soldaten. Enkelen hadden zich al omgedraaid om zijn kant op te kijken.
Hij dook weg in het lange gras en begon weer te lachen. Het gras was hier lichtend groen, alsof de stelen met onderaards licht waren gevuld. Die mannen daar onder de open hemel konden niet vermoeden dat de man die hen van pijn en dood zou verlossen vlakbij in het gras verscholen zat. Dat trof hem als ontzettend grappig. Hij lachte tot zijn buik er pijn van deed en de tranen hem in zijn ogen schoten. Toen legde hij een vinger op zijn lippen en maande zichzelf tot stilte. Het was tijd om te beslissen wat er gebeuren moest. Maar helder denken tussen al die fluisterende bomen was als luisteren naar muziek in een storm.
De strijdsteen leek plotseling heel dichtbij. Hij zond krachtige golven uit. Heel even vergat Will waar hij mee bezig was. Er was een modderpoel binnen bereik en hij sloop erheen. Hij smeerde zwarte strepen op zijn gezicht en bracht zijn haar in de war als een wildeman. Langzaam begon er een nieuw plan te ontstaan. Waarom niet onder dekking van de modder blijven en de strijd vanuit de veiligheid van het bos observeren? Hij zou één worden met de aarde zonder te hoeven sterven.
Toen hij het eenmaal gedacht had, leek het gewoonweg briljant. Zo voor de hand liggend. Zo duidelijk het verstandigste onder de gegeven omstandigheden.
Het enige was dat hij niet stil kon zitten. Er was roem te behalen! Roem, en het probleempje van een magiër die moest worden bevrijd. Hij zou rechtstreeks naar het klooster lopen, en wel meteen!
Maar eerst verzamelde hij droge takken van een dode boom en brak ze tot een bundel. Hij zou ze dragen alsof hij door de broeders was uitgestuurd om hout voor hun dagelijkse rituele vuren te halen. Wat had de kruidenmeester hem ook al weer over de es geleerd? Hij zong het rijmpje.
De es is een boom met zwarte knoppen,
Met prachtig hout voor harken en schoppen.
Vraag het de boeren, die zijn heel tevree,
Want voor het breekt geeft het altijd mee!
'Iepen naaf, eiken spaak, essen velg,' riep hij uit, in herhaling van de woorden van het lied van de wielmaker. Dat deuntje zou evengoed als elk ander kunnen dienen om de strijdsteen ervan te weerhouden zijn weg naar zijn geest te vinden. 'Bij de maan en de sterren, ik word als de es en veer terug bij alles wat me tracht te breken!'
Hij struinde het bos uit en droeg zijn takkenbos over de nieuw gebouwde ravelijnen van het klooster, voorbij de verdedigingswallen die het leger van de koning had opgeworpen. De wallen waren nu volledig bemand; er wapperden lange zwaluwstaartvormige banieren boven. Van de barrière in de nabije verte kwam een flits. Rook verduisterde de koninklijke standaard en een luide knal deed de lucht dreunen. Nog een ontploffing van toverpoeder, dacht Will. Hij genoot nu van de zwavelgeur die het afgaf. Sommige soldaten van de koningin droegen haakbussen - knap gesmede ijzeren buizen die vuur en lawaai uitspuwden als betrof het vuurwerk. Ze wierpen stenen die verminkten of doodden. Maar de reusachtige machines des doods die eveneens tovenaarspoeder gebruikten, die hadden nog meer luister - vervaarlijke pijpen van ijzer en koper die waren aangesleept op robuuste houten onderstellen en dikke, met ijzer beslagen wielen. Deze muurverbrijzelaars hadden ooit toebehoord aan heer Warrewyk, maar waren door hem in Ludford achtergelaten.
Een klein stemmetje in Wills hoofd vroeg of Edwards aanval werkelijk kon slagen tegen deze geduchte wapens. Maar de vraag leek zinloos. Wat maakte het uit hoe machtig het geschut was? Het zou geen tijd krijgen om zijn werk te doen. Het gevecht zou voorbij zijn nog voor het goed en wel begonnen was. Daar zou hij wel voor zorgen!
Hij was nu bijna bij het klooster. Het vreemde gevoel van immense kracht rees in hem op terwijl hij het lege terrein betrad. De poort werd niet bewaakt - ongetwijfeld hadden de broeders zich verscholen als wormen voor het felle licht van de zon. Hij kreeg een zure smaak in zijn mond en spuugde. Er hing hier een vieze geur. Niet van tovenaarspoeder. Meer als een riool. En iets als het geluid van een tent die klapperde in de wind, hoewel er helemaal geen wind was.
Een groep mannen achter de hoge, muur steunde en kreunde alsof ze met een wanhopig karwei bezig waren. Ze waren in de aangrenzende binnenhof luidkeels aan touwen aan het trekken. Aan de spanning in hun stemmen te horen leek het alsof ze een enorm beest naar een plek sleepten waar het niet naartoe wilde. Hij voelde de grond trillen. Toen klonk het geluid van grote kettingen, van klauwen die over keien schraapten en een schor gesis en ge spuug. Dan het geluid van metaal, woeste kreten. Plotseling wist Will waar hij die stank van een zwijnenstal eerder had geroken.
Aston Oddingley!
Maar inmiddels had hij de hoofdingang van het College van Delamprey bereikt. Rond de deur van elk kapittelhuis waren dezelfde letters gebeiteld:
E
LN
A I
B S
O L
R I
E N
Delamprey was niet anders. De deur was voorzien van een groot vuistvormig handvat van dof geworden brons. Terwijl hij de deur opentrapte, ging de vuist open en graaide naar hem. Hij ontweek de hand en wierp hem een essentak toe. De hand tastte toe, maar liet de tak toen vol afkeer weer vallen.
Will besefte dat de broeders waren gewaarschuwd, want er was een bel gaan kleppen. Twee mannen kwamen op de tast de donkere gang in om na te gaan wie er over de drempel van het heiligdom was gekomen. Toen verschenen er nog twee broeders, gevolgd door een groep begijnen, die begonnen te jammeren tot ze haastig werden weggeleid van de profane blik van de indringer.
Will lachte en bauwde hun deerniswekkende stemgeluid na. 'Woe-hoe! Ha-haa! Woe-hoe-hoe! Ha ha ha! Waar is jullie heilig vuur, dames?'
Maar toen zag hij de weg die naar Gwydions kerker moest leiden. Zijn hart sprong op. Er stonden slechts vier broeders tussen hem en het hoofd van de trap. Hoewel blind voor licht namen ze hem niettemin waar via een of ander onbekend zintuig. Toen de dichtstbijzijnde broeders knuppels onder hun pijen vandaan haalden, drukte hij schreeuwend en brullend als een leeuw hun zielige poging hem de weg te versperren de kop in.
'Wie is daar?' vroegen ze. 'Wie is daar?'
Plotseling maakte de weezoete geur in de lucht hem aan het kokhalzen en de helderheid in zijn hoofd haperde. Er is iets mis, zei hij tegen zichzelf. Het is de steen... Hij zit in me... Ik moet... Ik moet...
Maar toen greep een knokige hand hem beet. Hij maakte een sprongetje van schrik, gooide toen knarsetandend zijn bundel takken op de grond en dook weg van de plek waar ze kletterend neerkwamen. De lege oogkassen van de broeders leken naar hem te reiken, maar het zintuig dat hun gezichtsvermogen verving kon hem niet snel genoeg vinden.
'Wie is daar?'riepen ze opnieuw. 'Heiligschenner!'
Net als in het grote kapittelhuis van Verlamion waren in de stenen van de kloostervloer doodskoppen en beenderen gebeiteld. Eronder, wist Will, lagen de stoffelijke resten van hen die in de afgelopen eeuwen in dit troosteloze college hadden gewoond en waren gestorven. In het lege, witte hart van de Broederschap school doodsangst. Dat was wat Gwydion altijd zei. Angst voor de dood, en de grote verleidelijke leugen dat er voor stervelingen een weg was die naar een eeuwig leven leidde.
Hij voelde dat het idee hem inspireerde. Het leek erop dat hij op de rand van een groot inzicht stond, een vitale ontdekking die de hele mensheid zou redden. Opnieuw welde er een schitterend zelfvertrouwen in hem op, een subliem geloof in zichzelf, schijnbaar even elementair als het getij, maar tegelijk zonder grond. Hij slaakte een kreet, stormde door de gang, duwde twee van de broeders opzij en rende naar het hoofd van de trap. Daar sprong hij over een afzetting van oud klokkentouw, keek om zich heen en rukte de kelderdeur open.
Hoewel de broeders naar hem graaiden, durfden ze hem niet langer te volgen. Het was alsof hij een grens was overgegaan waar voorbij ze hem niet mochten volgen.
De stenen onder zijn voeten waren hier normaal, de muren niet gedecoreerd met enig teken of symbool. Dit deel van Delamprey behoorde nog steeds aan de koning en was niet gewijd aan de Broederschap. Misschien wilden de broeders daarom niet verder gaan.
'Ha ha hahahahahahaaa!'
Hij stak zijn tong uit en trok een lelijk gezicht naar zijn achtervolgers. Hij lachte hen tartend toe. Toen gooide hij een stoel. Woedend graaide een van de broeders naar de afzetting, maar deinsde toen terug voor de aanraking, alsof het touw in brand stond. Gehoorzaamheid was zo diep in hen geworteld dat ze niet verder durfden. Het zijn dwazen die moeten worden gepest! dacht hij. En wat een mooie sport!
Maar dat was niet waarvoor hij hier was gekomen. Hij herinnerde zich zijn koene missie. Het karwei was nog niet half gedaan. Op de keldertrap zag hij een van de cipiers van de koningin die kwam kijken wat al dat rumoer toch voorstelde. De bruut had een nek als van een stier en droeg in zijn hand een oorlogshamer met een lange steel. Maar hij zag zichzelf prompt dezelfde weg teruggaan die hij gekomen was toen Will zijn voet op zijn borst plantte. Hij viel tegen een tweede man aan en samen belandden ze in een slordige hoop onder aan de trap.
Toen ze zich begonnen te verroeren, stond er een woeste kracht in Will op. Hij liep de trap af en raapte de oorlogshamer op. Het was een vervaarlijk wapen van drie voet lang, met aan de ene kant een vierkante kop en aan de andere kant een scherpe punt die bedoeld was om dodelijke gaten in harnassen te boren. Terwijl de mannen die hij had uitgeschakeld opkrabbelden, zwaaide Will de hamer rond zijn hoofd om hem uit te testen. Hij genoot van het gevoel en het gewicht in zijn hand en speelde met het idee om de punt door een paar dikke schedels te drijven.
Maar toen herinnerde hij zich een arsenaal van veel grotere wapens dat tot zijn beschikking stond. Hij diepte gevaarlijke bezweringen op uit het boek van zijn herinnering en danste magie over de mannen die weer op de been kwamen. Zijn woorden hieven hun armen omhoog, slingerden hen door de lucht en nagelden hen aan de muur. Terwijl de rauwe, ongepolijste magie hen hard tegen de stenen drukte, ervoeren ze een ribbrekende druk. Ze werden bleek en hun hoofden hingen slap naar beneden. Ze konden maar nauwelijks ademhalen.
'Niet zo netjes als Gwydion zou hebben gedaan,' kondigde hij opgetogen aan. 'Maar we doen het ermee.'
Hij nam de sleutelbos van een haak aan de muur en begon op zijn gemak Gwydions cel te openen.
'Je bent in gevaar, Willand...' riep Gwydion door de deur, terwijl Will de vijf zware grendels terugschoof.
'Is een magiër dan nooitte verrassen?' Hij gooide de zware deur open en haastte zich naar binnen.
Gwydion reageerde op zijn verschijning alsof hij een klap in het gezicht kreeg. 'De magie van een man is zijn handtekening,' waarschuwde hij grimmig. 'En er is iets grondig mis met de jouwe, Willand. Wat je gedaan hebt was niet verstandig.'
'Is dat een manier om een redder te begroeten!' zei hij. 'Ik kom u verlossen!'
Toen de magiër hem met een strenge blik aankeek, besefte hij plotseling dat hij een allesbehalve heroïsche aanblik moest bieden - hij zat onder de half opgedroogde modder en was halfnaakt.
Hij inspecteerde de gouden ketting en de boeien. 'Ik krijg de indruk dat u in een lastig parket zit, maar boeiend is het wel.'
'Chlu zal je magie ook hebben gevoeld. En Maskull.'
Will hield zijn hoofd scheef en keek door zijn oogharen. 'Gwydion, zie ik eruit als een dwaas? Nou?' Toen hief hij de hamer.
'Wat doe je?'
'Sta stil! Ik ga die boeien verbreken.'
'Niet doen! Ze bevatten veel onheil dat door Maskull aan de strijdsteen van Sperwerheuvel is onttrokken...'
'Ja, en koningin Mag draagt de sleutel tussen haar borsten. Ik weet het, ik heb haar gezien. Dus dit is de enige manier. Sta nou stil!'
'Willand...'
Er volgde een zwarte flits. Gesmolten metaal vloog van de kop van de hamer toen hij de gouden ketting opensloeg. Er begon korrelige rook uit de gebroken schakel op te kringelen. Een deel van het goud viel, droop in het stro en verdween. Will stampte erop als betrof het een giftige worm. Hij voelde een pijnscheut door zich heen gaan. Zijn voet werd een misvormde klauw, een hoef, toen weer een voet. Hij danste het onheil eruit. Het was weinig elegant, maar hij danste al draaiend en kronkelend de wolk van onheil omhoog door het luchtgat, het verstrooiend zoals hij Gwydion ooit had zien doen.
'Ziet u!' zei hij triomfantelijk. 'Het enige wat je kunt doen...'
Gwydion wankelde achteruit. De slag had hem van de zuil bevrijd, maar de boeien zelf zaten nog steeds om zijn polsen. 'Wat heb je gedaan?'
Will keek hem scherp aan. 'U bent nu toch vrij?'
'Vrij? Ik ben machteloos!' De magiër staarde naar zijn polsen. 'Het onheil dat je hebt ontketend zal zich vandaag tegen ons keren.'
'Uw dankbaarheid overweldigt me!' Will greep zijn arm en trok hem naar de deur. 'Kom op, Gwydion! Waar is uw heilig vuur?'
'Dat zal ik je nooit vertellen!'
Met de rokende hamer in zijn hand trok Will de magiër voorbij de spartelende cipiers de trap op. De broeders kreunden en maaiden met hun armen bij de afzetting van touw toen hun onbereikbare prooi in zicht kwam. Maar nu verscheen in hun midden een knoestige Oude die zijn pupillen bevel gaf de achtervolging in te zetten.
'Daarheen!' riep Will, terugdeinzend naar een tweede deur. Toen Gwydion binnen was, barricadeerde hij de deur door de steel van de hamer onder de grendel te steken en de half gesmolten kop tegen een trede te schoppen.
'Dat zal een heel leger tegenhouden!'
'Waar breng je me heen?'
De stenen spiraal van de trap was als de binnenkant van een zeeschelp. Hij werd steiler en smaller hoe hoger ze klommen. Op de deur beneden begon er een gebons dat echode in de bedompte, krappe ruimte. Ze passeerden twee kleine overlopen die werden verlicht door kleine ramen, en kwamen tenslotte bij een door houtworm aangetaste deur die opende naar de felle zon.
'Een volmaakt uitzicht!'
De open bovenkant van de toren leek Will veel dichter bij de zon te zijn. Het was heet hierboven en er hing een geur van half gesmolten teer. Het was de volmaakte plek om een strijdtoneel te aanschouwen. Over het dak lag de schaduw van de grote ijzeren weervaan die hem bekroonde - een wit hart en de letters A, A, E en F, die de vier windrichtingen markeerden.
'Wat heb je gedaan met je talisman?'vroeg Gwydion plotseling. Hij staarde naar Wills blote borst.
'Dat visje? O, dat is weg. U zou me niet geloven als ik u vertelde wat ermee gebeurd is.' Hij lachte schor.
'Zeg op!'
'Het is niet belangrijk. Nee, nee, echt niet, weet u, want ik heb een veel grotere macht gevonden,' ratelde hij. 'Ik heb geleerd in mezelf te geloven, Gwydion! Nu kan ik bergen verzetten! Ik zou kunnen vliegen als ik dat wilde!'
Gwydion pakte hem bij zijn arm. 'Dat is nergens voor nodig, het ziet ernaar uit dat de bergen vanzelf al bewegen!'
Helemaal beneden begon de strijd al los te branden. Wills bliksemsnelle oog nam het allemaal met één blik in zich op. De velden in het zuiden vulden zich met tienduizend manschappen die zich in slagorde verspreidden. Achter hen volgden er meer. Het was een magnifiek schouwspel en Will keek verrukt toe hoe duizenden mannen, ieder op zich onbeduidend als een mier, hun ondergang tegemoet liepen.
Vanaf deze hoogte kon Will het hele terrein zien en precies voelen waar de lijnen lagen. De strijdsteen deed nu nuttig werk. Wat iemand er ook van mocht zeggen, het was een glorieus spektakel. Ontelbare mannen en paarden, aangetrokken door een onweerstaanbare kracht, die optrokken naar de velden rondom het klooster. Duizenden van moordlust bezeten geesten, geregeerd door de emanaties van de strijdsteen.
'Edward!' riep Will verontwaardigd uit. 'Waarom doet hij niet wat ik hem heb gezegd? Val de linkervleugel van de koning aan! Het is je enige hoop!'
Maar heer Warrewyk was de aanvallende strijdkrachten aan het groeperen. Een luid geschreeuw ging op en daar brak een gedonder van hoeven los. Een massale opmars was bevolen en alle drie de vleugels van het leger begonnen op te rukken. Terwijl Will toekeek, kregen ze een regen van pijlen op zich af, daarna werd de cavalerie voor het eerst op het centrum van de koning losgelaten. Het was zo'n felle aanval dat hij bijna slaagde. Bijlen en strijdknotsen flitsten boven een zee van helmen, maar toen brak de golf, onder schrille kreten, en viel terug onder een woud van vlijmscherp staal. Wills hart jubelde. Alleen bij die aanval stierven al tweehonderd man, al wist heer Warrewyk, vechtend in blinkend harnas en omringd door zijn vijftig man sterke lijfwacht, aan de slachting te ontkomen.
Will feliciteerde zichzelf dat hij alles zo goed geregeld had. Eindelijk begon hij iets van de ware aard en glans van het oorlogsbedrijf te begrijpen. Ondanks Edwards verraad pakte de strijd uit in een waardig treffen. Edward en de anderen hadden al die tijd gelijk gehad. Welk hoger doel kon een man nastreven dan het krijgerschap? Welke taak kon groter zijn dan oorlogvoeren? En spoedig zou ook Wills kans komen om zijn leven te geven voor een grote zaak.
Gelukkig was hij goed voorbereid. Eerder, op de open plek, had hij met een vooruitziende geest een grote voorraad aardkracht in zich opgenomen. Nu voelde hij zich er dronken van. De magie tintelde in hem. Krachtig. Paraat. Het was tijd om haar te gebruiken om het tij te keren. Maar waar te beginnen met het slingeren van bolbliksems? Hij wierp een blik op de omheinde kloostererven beneden. Broeders! Die grauwe dwazen zouden goede oefendoelen zijn! Ze waren zich op het dichtstbijzijnde erf aan het verzamelen en...
Maar iets anders trok zijn blik.
Van hierboven kon hij in het verste erf kijken en zien dat het werd ingenomen door een grote kooi. Die was leeg en leek exact op de kooi die hij in de Hofstede van Clifton had gezien.
Hij herinnerde zich het enorme rode vergulde zadel dat voorbij was gedragen, het zadel dat hem te groot had geleken voor welk strijdros dan ook... 'Bij de maan en de sterren!' riep hij. 'Ik had toch gelijk!'
'Willand, je bent jezelf niet,' hield Gwydion aan. 'Luister naar me...'
Maar hij wilde niet luisteren. En Gwydion kon hem niet stoppen. Hij veegde het koude zweet van zijn voorhoofd en voelde zich compleet immuun voor de futiele emanaties van de steen. Dit gevecht was anders. Dit was groots. Het zou goed aflopen omdat hij de zaak volmaakt in de hand had. De strijdsteen van Delamprey was een tam, kruipend ding. Hij kon het met zijn ineffectieve angsten naar zijn hielen voelen happen, terwijl het armzalige pogingen deed zich in zijn geest te nestelen.
Hij bokste naar de lucht, in de richting van de plek waar de steen lag, smalend om zijn zwakke pogingen. Zijn ogen dwaalden over de rieten daken van het gehucht Hardingstenen en de vreemde begraafplaats er vlakbij.
'Willand!' Gwydion strekte zijn handen uit. Wat zag hij er vreemd klein en komisch uit met zijn gouden armbanden en de twee absurde stukken gouden ketting die eraan bungelden! 'Willand, je moet naar me luisteren! Je moet je niet zo door de strijdsteen laten gebruiken!'
Maar zonder magie erachter had de stem van de magiër niets van zijn gebruikelijke kracht. Will onderbrak hem, wuifde alle bezwaren weg en wees lil plaats daarvan met een priemende vinger naar de massa's die beneden ten strijde trokken. 'Geen van uw beschermingen zijn nog werkzaam, Gwydion. Als Maskull besefte wat daar gebeurde, zou hij bolbliksems naar Edwards leger sturen en het vernietigen! Maar als hij dat nu doet, zal ik met groen vuur terugslaan! Ik zal...'
De magiër greep zijn armen. 'Jij? Terugslaan naar Maskull? Laat dat uit je hoofd! Daar ben je niet klaar voor!'
'Ik ben overal klaar voor, de vrouwe heeft het me zelf verteld!'
'Welke vrouwe?'
'Ze heeft het me verteld! Ikben de ware koning! Ik ben Arthur!' Hij duwde de broze oude man opzij.
'Pas op, Willand! Maskull zal je vernietigen!'
'Mijn angst voor die oude illusionist heeft me verlaten. Zijn vuren branden laag, net als de uwe. Daarom heeft hij nog niet de moed gehad zich vandaag te vertonen.' Hij sprong op de borstwering. 'Het wordt tijd dat ik dit gevecht snel tot een eind breng!'
Gwydion greep zijn benen en trok hem omlaag, maar hij rukte zich los. 'Blijf van me af, oude man!'
'Willand, je straalt een vreemd licht uit. Je beseft niet goed wat er gebeurt. Opditzelfde moment is Maskull bij de steen van Delamprey. Maar hij jaagt hem niet aan, hij is juist bezig te beletten dat de steen al zijn onheil over het slagveld verspreidt.'
Will protesteerde. Het idee was absurd. 'Wat een onzin!'
'De uitkomst van deze slag laat Maskull koud. Hij heeft zijn zinnen op iets veel huiveringwekkenders gezet.' De ogen van de magiër schoten heen en weer terwijl hij zijn best deed om Will te overtuigen. 'Hij wil de steen magisch bewerken terwijl die actief is. Zijn doel is een belangrijk deel van het onheil naar een wapen van hemzelf te sluizen!'
Will hield zijn hoofd scheef, getroffen door de slimheid van het idee. 'U bedoelt... zoals die armbanden?'
Gwydion stak zijn polsen omhoog. 'Precies zo! Alleen honderd maal zo gevaarlijk! Tijdens mijn gevangenschap was ik gedwongen Maskulls gebral aan te horen. Ik weet heel goed wat er in hem omgaat. Gedurende het jaar van omzwervingen in het Onderdomein heeft hij veel nagedacht over wat er voor hem mis is gegaan bij Verlamion. Hij denkt dat zijn falen te wijten was aan magie die ik op de Doemsteen heb gelegd. Toen hij besefte dat het onheil in de stenen kon worden gemanipuleerd, begon hij met ze te knoeien. Ons werk heeft hem veel wijzer gemaakt en de laatste tijd hebben zijn pogingen om een deel van het onheil uit de steen van de Sperwerheuvel af te tappen zijn kunst een stap verder gebracht. Deze strijd betekent niets voor hem alleen een gelegenheid om de kracht van de steen van Delamprey te stelen.'
'Maar dat kan hem niet zijn gelukt!' Will wees opgetogen naar de nabije verte. 'Hoewel u de steen niet rechtstreeks kunt voelen, kunt u toch wel zien dat de slag al is begonnen! Kijk daar. De macht van de steen zal in de strijd worden verbruikt!'
'Maskull wil ook dat de strijd plaatsvindt. Hij meent dat hij alleen een aanzienlijke hoeveelheid onheil kan afbuigen terwijl hetuit de steen stroomt - Willand, luister naar wat ik je zeg!'
Maar Will luisterde niet. Hij keek hoe de glorieuze strijd zich ontvouwde. Het ging precies zoals hij had gedacht dat het zou gaan - hertog Hendrik van Melis voerde het centrum van de koning aan en de hertog van Rockingham de rechtervleugel, terwijl de banieren van heer Dudlea boven de linkervleugel wapperden.
Gwydion volgde Wills waanzinnige blik. 'Wat heb je vriend Dudlea aangeboden, jij dwaas?'
Will draaide zich om. 'Hoe weet u dat ik zelfs maar met hem heb gesproken?'
'Ik kan de smet van dubieuze daden in mensenogen lezen. Geef antwoord!'
'Wat nou? Ik heb hem alleen beloofd dat hij zijn vrouw en zijn zoon terugkrijgt.'
'Is dat alles? En ik veronderstel dat hij om bewijs vroeg, want mannen als Dudlea nemen niets voor zoete koek aan, net zo min als jij dat zou hebben gedaan als je zijn leven had geleid.' Gwydion nam Wills hoofd in zijn handen en keek diep in zijn wilde ogen. 'Hij die aan magie doet moet geen beloften doen tenzij hij zeker weet dat hij ze ook kan nakomen. Als die duiding voor alle mensen geldt, hoeveel te meer dan voor een Kind van het Lot!'
Will rukte zich los. 'Ik heb nooit gezegd dat ik de standbeelden zelf weer terug zou veranderen. Dat is uw taak. Als we die gouden sieraden eenmaal van uw polsen hebben .. .'
Maar de woorden bestierven hem op de lippen.
Een wolk had de zon verduisterd en er leek een duistere schaduw over het slagveld te zijn gevallen. Op hetzelfde moment klonk er in de verte een langgerekt gehuil. Wills ogen zochten opgewonden naar de bron, hoewel hij al wist wat het moest zijn. Daar, in de verte, niet meer dan een zwarte stip tegen de oostelijke hemel, vloog iets. Het was groter dan een mens. Veel groter. En het naderde met enorme snelheid.
Gwydion klemde zich aan hem vast. 'Wat voor een gruwel is in aantocht?' Will maakte zich los uit de greep van de magiër. Door al dat zinloze geklets was hij het geheime wapen van de koningin vergeten! Hij zag de grote rode klapwiekende vlerken, de lange kronkelende nek, de zwiepende gekartelde staart en de twee klauwen, ingetrokken tot vlak bij het lijf. Er zat een ruiter op. Toen het boven het slagveld was, zwenkte het en dook naar Edwards cavalerie. De aanblik bracht alle paarden in wilde paniek en de aanvallende ridders in opperste verwarring.
'Bij de maan en de sterren!' riep Will in vervoering. 'Ik wist dat ik het me niet allemaal had verbeeld in Ludford!' Hij zag een schouwspel dat iets van de vreemde hitte in zijn bloed bekoelde. In het zadel zat een vervaarlijk ogende ridder met een helm van polijst staal en een maliënkolder van karmijnrode schubben. Hij drukte lange sporen in de flanken van zijn rijdier en trok hard aan de teugels om het verder aan te sporen. Gekke Jan Clifton vloekte en brulde en sloeg zo hard naar de draak dat Will dacht dat hij elk moment kon worden afgeworpen.
Gwydion tuurde met zijn hand boven zijn ogen in de verte, maar hij gaf geen antwoord.
'Willlaaaaand! '
De kreet kwam van beneden.
Hij stormde naar de kantelen en keek omlaag. Het was Wilg en ze bonsde op de gesloten poorten van het slachterf. Ze had nu een handboog en een koker met groene pijlen bij zich. Aan de andere kant van de poorten zag hij op het omheinde erf een dozijn broeders.
'Laat me erin!'
'Er zijn rode handen op het erf!' riep hij omlaag. 'Ga naar het bos. Haal het paard! Ik kom je halen wanneer de strijd voorbij is!'
Maar zij wierp haar handen in de lucht en gilde: 'Willaaaand!'
Op dat moment daalde een regen van stenen over hem neer en hoorde hij het kreunen van een groot gewicht aan vallend metaal. Een gevoel van gevaar beving hem en hij dook opzij. Zijn eerste gedachte was dat het een grote stenen kogel moest zijn geweest, die door een van de kanonnen was afgeschoten. Brokken verbrijzeld metselwerk stuiterden om hem heen terwijl het verwrongen ijzer van de weervaan omlaagstortte. Maar toen verscheen er een enorme kronkelende vorm boven hem. Hij stak zijn arm in afweer omhoog en voelde de druk van reusachtige vleugelslagen. Een rode klauw zo groot als hijzelf harkte in het chaotische puin en begon naar hem te graaien. Hij kon geen kant uit tussen het verroeste ijzer van de gevallen weervaan - de ornamenten ervan waren het enige dat hem redde. Gwydion ging machteloos tekeer tegen het monster en danste met geboeide polsen lege magie. Het was verbluffend dat een zo groot beest erin was geslaagd zich om te draaien en op hen af te duiken zonder te worden gezien. Nu besefte Will wat de oude duiding echt betekende - 'Een man moet krankzinnig zijn om een draak te berijden.'
Maar krankzinnig of niet, Gekke Jan had zijn vervaarlijke rijdier goed in de hand. De duikvlucht van het monster had het dak van het trappenhuis verbrijzeld. Nu trapten twee enorme, gespierde poten het gevallen ijzerwerk aan stukken. Klauwen rukten en graaiden terwijl het beest op gespreide vlerken dreef. De lange zwarte tong was zo smal als een zweep, de zwarte ogen vurig op de weerloze gestalte van de magiër gericht.
Op de slangachtige nek stond een kop met een lange snuit die was bedekt met glimmende schubben en afgezet met scharlakenrode franjes, als de kammen van een reuzenhaan. In de bek stond een honderdtal naar binnen gebogen tanden. Will hoorde het monster brullen en rochelen terwijl het naar Gwydion hapte, en toen het krijste, tuitten zijn oren.
De magiër was teruggedeinsd naar de beschutting van de trap, maar zijn vluchtroute was nu afgesneden. Will dook naar links, waar een handzaam stuk ijzer van de weervaan was gerukt. Hij greep het zo fel beet dat hij zijn hand openhaalde.
'Heia! Heia!' riep hij terwijl hij de dodelijke terugslag van de vlerken ontweek. Hij gebruikte de staaf als een strijdknots en sloeg naar de achterhand van het beest. Hij sloeg uit alle macht, maar de huid was harder dan een harnas. In plaats van zich om te keren om hem aan te vallen, veegde het monster met zijn staart een wirwar van ijzer opzij, die Will onderuit haalde. Hij werd tegen de borstweringen gekwakt, maar toen het beest zich opnieuw omkeerde, was hij zijn nieuwe prooi geworden.
Nu was het Wills beurt om in het nauw te worden gedreven. In zijn linkeroog zat bloed en toen hij zijn hand van zijn gezicht haalde, waren zijn vingers nat. Hij zat klem in een hoek, met aan twee kanten een diepe afgrond en aan de derde kant happende kaken.
'Aillse, aillse nadir erchima archaste nie!' beval hij in de ware taal, de volle kracht van de slaap bezwering op het gitzwarte oog van het beest richtend. 'Musain! Nadir, codla samh agat! Deain ae!'
Maar de geschubde oogleden vielen niet dicht zoals hij had gehoopt. De magie had geen effect. In wanhoop sloeg hij met zijn roestige staaf naar de malende tanden. Het stuk weervaan kletterde tegen ze aan en brak er twee of drie. Baron Jan lachte waanzinnig. Hij slingerde de puntige bol van een morgenster boven zijn hoofd en liet hem neerdalen op de romp van zijn rijdier. Het beest spuwde en krijste. En juist toen het erop leek dat Will in die schrikwekkende, stinkende muil terecht zou komen... verscheen er een dunne groene schacht in de linkerwang van het beest.
Het monster schudde gepijnigd zijn kop en brak de aanval af. Will zag vol ontzag hoe het zijn kop liet zakken en naar zijn wang klauwde om de pijl te verwijderen, die even onder het linkeroog naar binnen was gedrongen. Maar terwijl het de schacht wegmaaide, verscheen er nog een pijl, trillend, in de zadelboog. En vervolgens zeilde een derde pijl voorbij de ruiter en boorde zich in de huid van de vlerk van het wezen. Met een woedende kreet spoorde baron Jan zijn strijdros aan om op te stijgen. Het beest sloeg zijn grote karmozijnrode vlerken uit. De machtige poten zetten zich af en met een sprong was het weer in de lucht en wiekte weg naar het slagveld.
Will zwaaide met zijn ijzeren staaf naar het beest en joelde triomfantelijk. Toen rende hij naar de borstwering en sprong op de tinnen om naar Wilg uit te kijken.
Ze was nergens te zien.
Zijn teleurstelling was groot en drukte als een steen op zijn hart. Hij keek van de duizelingwekkende hoogte omlaag en voelde de verschrikkelijke beklemming die bezit had genomen van zijn hart. Boos schudde hij zijn twijfels van zich af en draaide zich om. Zijn ogen waren gericht op het vertrekkende monster. Hij had de vrees gezien die Edwards cavalerie had bevangen. De paarden waren in wilde paniek en verwarring geraakt. Als er niets werd gedaan, zou het geheime wapen van de koningin - deze grote draak - alsnog eigenhandig de strijd beslechten.
'Je moet het niet aanvallen!' riep Gwydion.
'U zei dat er geen grote draken meer bestonden!' riep hij de magiër verwijtend toe.
Maar Gwydion nam er geen notitie van. Zijn afgetobde gezicht lichtte op van verwondering. 'Dat was geen draak, groot of anderszins! Het heeft twee poten, niet vier. En zijn ogen zijn zwart, niet goudkleurig.'
'Wat is het dan?'
'Het is een nathirfang! Een rode wyvern uit Cambray. En ik maar denken dat de laatste bergwyverns allang van de aardbodem waren verdwenen!'
'Een wyvern? Waarom hebt u dat niet gezegd? Moet je de paarden zien, ze zijn doodsbang!'
'Met een wyvern in het zicht zou geen paard ooit zijn ruiter gehoorzamen!'
Kwaad baande Will zich een weg door het verbrijzelde ijzerwerk. Daarom had zijn magie gefaald! Hij had niet de ware naam van het beest gebruikt. Hij rechtte zijn rug en danste te midden van het puin, de volle voorraad kracht verzamelend die door zijn woorden en gebaren zou worden gericht. Toen voltrok hij de bezwering, een die krachtiger was dan enige andere bezwering die hij ooit had volbracht. In zijn handpalmen vormde zich een groen vuur. Het brandde fel op tot een bol, raasde het kielzog van de wyvern in en trof hard doel onder de vlerk, flitsend als de zon op water. De explosie velde het monster als de pijl van een jager die wordt afgeschoten om een vogel in zijn vlucht neer te halen. Het slingerde, de vlerken verkreukelden, toen stortte het neer op de andere oever van de rivier en rolde door in een wazige tuimeling van vlerken en staart
Verbaasd over wat hij had gedaan keek Wil naar zijn handen alsof ze iemand anders toebehoorden. 'Hahá!'
'Dat had je niet moeten doen!' zei Gwydion. De gouden kettingen rammelden aan zijn polsen.
Will duwde de magiër weg. 'Zo niet ik, wie dan wel? Gwydion, geef me geen preek wanneer ik de macht heb en u niet!'
Hij richtte zijn blik weer op het gestrande beest en zag dat het er als een vormeloze hoop bij lag en niet meer bewoog. De ruiter was afgeworpen. Baron Jan lag uitgevloerd in het gras. Will vroeg zich koud af of hij de wyvern had gedood en of hij nog een vuurbal moest sturen om hem in de as te leggen. Nog een schot zou een zegen zijn als de krankzinnige eigenaar van het monster er ook door werd getroffen. Maar hij kreeg geen kans om verder na te denken over Gekke Jan, want Wills groene straal was gezien, en nu kwam er als antwoord een tollende bol van paars vuur van de Hardingstenen aanrazen.
'Kijk uit!' riep Gwydion.
Will draaide zich om naar het gevaar, maar de magiër sprong op en trok hem omlaag. Het volgende moment kolkte de lucht van violet vuur en sloeg de bliksemstraal in op de zuidwesthoek van de toren waar hij had gestaan. Opnieuw daalde er een regen van mortel en stof over hen heen, maar de vlam trof geen doel.
Gwydion hoestte en mompelde toen: 'Ik zei "kijk uit", ik bedoelde niet dat je op de uitkijk moest gaan staan. Wat een bron van verwarring is de spreektaal van tegenwoordig!'
Will spuugde het stof uit zijn mond. 'Ik begreep u heus wel!'
'Je hebt Maskull kwaad gemaakt,' waarschuwde Gwydion terwijl hij wegkroop. 'Ik heb het je gezegd.'
'Als dat zo is, dan ben ik daar blij om! Laat hem maar opkomen!' Hij sprong overeind en balde vanaf de rand van de borstwering een vuist naar de vijand.
'Ga daar weg, jij dwaas!'
'Hoor je me, Maskull? Kom maar op!'
'Dat zul je niet zeggen wanneer zijn volgende bliksem doel treft!'
'Ik ben niet van plan om hier te blijven!' Hij greep de magiër bij de gouden keten die aan zijn handboei bungelde en trok eraan. 'Kom op! Volg me naar beneden. Ik heb u een paar harde vragen te stellen. Vragen die u niet graag zult willen beantwoorden!'
Will stortte zich in het smalle trapgat, met zijn linkerschouder vooruit in het rechtsdraaiende gat. In die steile, donkere afdaling was hij niet in staat om te zien waar zijn voeten gingen, noch om genoeg ruimte voor zijn hielen te vinden op de smalle treden. Zijn vingers tastten langs de ruwe steen van de muur, zijn voorhoofd schuurde en bonkte tegen de verkruimelende mortel boven zijn hoofd. Hij vreesde de plotselinge stoot van ijzer in zijn buik van gewapende mannen, maar toen besefte hij dat het lawaai dat van beneden kwam, betekende dat de broeders nog steeds probeerden de deur open te krijgen.
Een plotseling rijten van lucht deed hem opschrikken. Een enorm woelj leek al zijn adem uit hem weg te zuigen. Alles beefde. Stof en gruis daalden neer en het trapgat lichtte paars op. Maar het was de laatste bliksem die Maskulls hand zou verlaten. Ze waren de toren één verdieping afgedaald en aangekomen op de kleine overloop, waar een schietgat uitzicht bood op het verloop van de strijd. Hijgend bleven ze staan. Toen vroeg Gwydion: 'Is het onheil van de steen nu op zijn sterkst?'
'Zo voelt het wel aan.'
'Dan hebben we voorlopig één zorg minder. We moeten onze kans grijpen nu Maskull zijn handen vol heeft.'
Will stak zijn gezicht in de schietsleuf. Wat hij zag deed hem naar adem happen. Hij pakte de magiër beet en wees naar de Hardingstenen. 'Kijk, daar!'
'Wee! Wat voor een verschrikkingen heeft Maskull met zijn geknoei gewekt? Dat zijn de ondoden die ooit voor de pest vluchtten! Door alle onbeheerste magische activiteit hier is hun transformatie ongedaan gemaakt.'
En Will zag dat de grafstenen van Delamprey inderdaad van vorm veranderden. Ze kwamen schokkerig, tastend tot leven. Ze verrezen na hun lange sluimer. Honderden spookachtige menselijke gedaanten die de eenzaamheid van het graf afschudden en naar de achterste gelederen van de koning doolden.
Aanvankelijk werden ze niet opgemerkt door de soldaten van de koning, want er was een dodelijker prioriteit Nu de wyvern was neergehaald, werd Edwards cavalerie weer onder controle gebracht. Dichte eskadrons van ridders hadden zich opgesteld, rij na rij. Hun bepantsering schitterde in de zon, banieren van elke kleur wapperden boven hen uit. Ze trokken in draf op naar het leger van de koning, en Will besefte dat dit de aanval tegen de linkervleugel van de koning was die hij Edward had aangeraden.
Er bleef Will niets anders over dan de vruchten van zijn werk te zien rijpen. Hij legde een hand tegen zijn slaap; zijn hoofdpijn was genadeloos teruggekeerd. Terwijl zijn blik over de linkervleugel van de koning gleed en op de kleuren van heer Dudlea bleef rusten, groeiden het geschreeuw en het gedonder van hoeven tot orkaankracht. En terwijl de legers botsten, draaide hij zich oogknipperend om naar de duisternis van de trap en zag een tijdloos vuur in Gwydions gezicht branden.
'Ik zie dat je eindelijk weer tot jezelf komt. Wend je blik niet af van het slagveld,' droeg de magiër hem op. 'Kijk, en zie wat er gebeurt wanneer twee slecht geïnformeerde heren elkaar tegemoet treden omdat een Kind van het Lot hun heeft verteld dat ze dat moeten doen. Kijk!'
En Will keek. Wat hij zag was hoe duizenden ruiters op de linkervleugel van de koning afstormden, in een wanhoopsaanval die aanzwol als een enorme golf die stukslaat op een rotsachtige kust. Will kon zien dat zonder de hulp van heer Dudlea de aanval schipbreuk zou leiden, precies zoals de aanval van heer Warrewyk schipbreuk had geleden. Het grote geschut zou zijn dodelijke lading uitbraken, de strijd zou in het voordeel van de koning uitpakken en Edward zou sneuvelen.
Maar terwijl de voorste gelederen van Edwards cavalerie met hun vijand slaags raakten, ontstond er tot Wills verwondering opschudding in de achterhoede van heer Dudlea. De soldaten van de linkervleugel van de koning zagen zich van achteren belaagd door een leger van een compleet andere soort. Mannen van de reservegarde zwoeren dat grafstenen tot leven waren gekomen. Ze vluchtten in paniek naar Dudlea's gelederen.
De beweging kwam spoedig onder de aandacht van hun bevelhebber, die met zijn standaarddrager als enige gezelschap uitreed om met eigen ogen te zien wat er aan de hand was.
Gwydion siste in Wills oor: 'Zie je? Heer Dudlea heeft het bewijs dat hij zocht. Het bewijs dat jij zo onverstandig beloofde. Dat de versteenden weer tot leven zouden komen.'
'Maar u vertelde me dat die door de pest getroffen mensen zouden opstaan wanneer driemaal drie dozijn plus één jaar was verstreken - dat is honderdnegen jaar sinds de pestilentie. Dat was twee jaar geleden!'
'Maar "drie dozijn plus een" is zevenendertig. En driemaal dat aantal is honderdelf,' zei Gwydion grimmig. 'Jij bent degene die de Hardingstenen uiteindelijk weer tot leven heeft gewekt.'
Will kromp ineen bij de gedachte dat hij een zo simpele fout had gemaakt, en aan de gruwelijke consequentie die dat had gehad. De dansende doden hadden chaos en verwarring gezaaid en de uitkomst van de strijd volledig veranderd. Hij zag hoe heer Dudlea zijn boogschutters bevel gaf zich terug te trekken. Er werden geen pijlen op de aanstormende vijand afgezonden. De ruiters van Edward beklommen de aarden wal zonder verzet te ontmoeten. Ze veranderden van richting. Het centrum van het leger van de koning werd met tén klap overvleugeld en liep een dubbele klap op toen manschappen van heer Warrewyk de wankelende voorhoede aanviel.
Toen brak de standvastigheid van 's konings leger. Duizenden geschrokken soldaten begonnen uit hun gelederen te deserteren. Ze wierpen hun wapens af en renden voor hun leven. En plotseling behoorde de slag die verloren had geleken nu aan Edward.