Hoofdstuk 22

Rauw vlees

 

Gort zei: 'In diepe putten is de lucht soms vergiftigd. Op kasteel Beaston bij de stad Caster hebben ze de diepste put van het hele Domein...'

'Dank je wel, kruidenmeester,' zei Will, 'maar ik zou nu liever niet iets horen over kasteel Beaston, als je het niet erg vindt.' Hij zag de smid hameren op de ijzeren reling die om de put heen liep. Een deel ervan was weggehaald en een deel van het draaimechaniek werd gedemonteerd.

Terwijl Will zich opmaakte om in de stinkende muil af te dalen, beproefde hij het touw waaraan hij de reis zou maken. Het was dik, hetzelfde touw dat een paar dagen tevoren onder Gwydions toeziend oog van de draaitrommel van het valhek was afgewonden. Op elk van de strengen waren krachtige bezweringen gelegd en aan het uiteinde was op vaardige wijze een lus geknoopt die groot genoeg was om een man te dragen. Daarnaast was een tweede touw gereedgemaakt, bijna identiek aan het eerste. Inmiddels hadden twaalf van Jakkels sterkste mannen zich op de binnenhof verzameld. Ze hadden opdracht gekregen de aanwijzingen van de magiër stipt op te volgen.  

Gwydion vroeg aan Gort hoe diep het water meestal in de put stond. 'Knollen en bollen! Daar zeg je wat. Het gaat op en neer, al gelang naar het seizoen. Kniediep in een droge zomer, daarna stijgt het naar een vadem. Soms meer. Met het weer dat we achter de rug hebben? O, niet veel verder dan Wills fraaie nieuwe haarsnit, zou ik zeggen. In elk geval genoeg om in te verdrinken.'

'Bedankt voor die vriendelijke gedachte, kruidenmeester,' zei Will.

Jakkel zei tegen de magiër: 'Laat me een van mijn jongens omlaagsturen. Het is per slot van rekening ons werk. De vorige keer...'

'Deze keer is anders,' zei Will kortaf.

Toen Jakkel zijn hoofd schudde en naar de reden vroeg, mompelde Gwydion over zijn schouder: 'Omdat we ditmaal niet naar een dood schaap zoeken. Het zou niet uitmaken wie je naar beneden stuurde, de man zou niet meer bovenkomen.'  

Dat overtuigde Jakkel. Hij wierp een blik op Will en viel stil. Will was zijn riem en gordeltas al aan het losmaken. Hij overhandigde ze aan Gort, ontdeed zich toen van zijn geleende veren en trok zijn hemd over zijn hoofd.  

Gwydion bond een tweede touw aan het eerste en zette het vast. Will stapte op de stenen omgang van de put, zette zijn linkervoet in de lus en het zakken begon.

Hij nam geen lantaarn mee, maar daalde de ruim twintig vadem af in een gloed van blauw feelicht, dat hem van bovenaf werd toegestuurd. Hij was naakt, afgezien van de talisman van groene steen die om zijn nek hing. Voor zijn neus en mond hield hij een linnen kompres dat was geparfumeerd met aromatische druppels van Gorts makelij om de stank te bestrijden. Het werkte wel een beetje, maar het kon de doordringende walm die uit het slagersriool beneden hem opsteeg niet volledig verhullen.  

De eerste vadem of twee was de binnenkant van de put rond en glad. Hij was gemaakt van bakstenen die door metselaars keurig waren gevoegd. Daarna bestonden de muren nog een paar vadems uit ruwe natuurstenen, die zonder mortel op elkaar waren gestapeld, als die van een boerenput. Daaronder was de put gehouwen uit de rode zandsteen waarop het kasteel stond.  

Will voelde de lucht koeler worden op zijn blote huid. Om zijn aandacht af te leiden van de almaar erger wordende stank concentreerde hij zich op een krachtige herinnering aan hommels die rondzoemden tussen de paarse lavendel die thuis in zijn tuin groeide. Het was een plezierige afleidende gedachte, maar een deel van zijn geest bleef alert en bedacht op het feit dat hij niet in een dagdroom moest wegzinken. Zijn ogen zagen bijtelsporen voorbijglijden, sporen van twee- of driehonderd jaar oud, merktekens aangebracht tijdens de bouw van de put, en daartussen magische zegels die hier ooit door een of andere beoefenaar van magie waren aangebracht. Een van de tekens, zag hij, was bedoeld om de zuiverheid van het water te garanderen. Een ander was bedoeld om watermonsters te ontmoedigen de put te bezoedelen. Het eerste teken verkruimelde onder zijn aanraking.  

Monsters zijn tenminste één gevaar dat ik niet zal hoeven trotseren, dacht hij wrang terwijl hij langzaam ronddraaiend aan het touw verder omlaag zakte. Plotseling kwam er een levendig beeld in hem op - hij stelde zich een gigantische spin voor, die zich aan een draad boven hem liet zakken. Behoedzaam sloot hij zijn geest, voor het geval de steen al bezig was zijn angsten te peilen. Hij merkte dat zijn hand afdwaalde om de talisman aan zijn riempje te controleren. Zoals altijd gaf het hem een beter gevoel als hij het visje aanraakte, maar nu leek het te zinderen van waarschuwingen.  

Terwijl hij het wateroppervlak op zich af zag komen, nam hij de kompres van zijn mond en riep naar de ploeg boven dat ze het touw moesten stilhouden. Zijn bevel kwam te snel door en hij bleef te vroeg hangen. Er kwamen echo's terug en hij hing een poosje stil in de ondraaglijke stank, even boven het oppervlak. Hij beschermde zijn ogen tegen het verblindende blauwe licht dat van boven kwam en van beneden weerkaatste. Daar, bijna naast hem, onder een hoek tegen de zijkant van de put, was de strijdsteen.  

De bovenkant stak boven het bloederige water uit. Het feelicht wierp scherpe schaduwen, waarin het bloed dat uit het oppervlak van de steen opwelde er zwart uitzag. Will maakte het tweede touw zorgvuldig los en trok eraan totdat ze het van bovenaf lieten vieren. Hij zette zich met zijn rechtervoet af tegen de muur en bukte zich om het touw om de steen te leggen.  

'Dat is genoeg! Stop!' riep hij.

Er was even uitstel. Echo's vulden de schacht, maar toen kwam het touw met een ruk tot stilstand. De walgelijke stank leek plotseling zo sterk te worden dat hij zo snel mogelijk de krappe ruimte uit wilde. Terwijl hij zich tegen die aanvechting verzette, voelde hij zich plotseling duizelig worden en bijna van zijn stokje gaan. Hij rechtte zich en voelde zijn knieën knikken. Nu wist hij zeker dat hij flauw zou vallen. Hij had nog juist tijd om het gevaar te beseffen waarin hij verkeerde, toen gleed zijn voet uit de lus. Hij plonsde neer in het koele slijm beneden.  

Met kippenvel van afgrijzen ging hij kopje onder. Hij trappelde met zijn benen, voelde glibberige stenen onder zijn voeten en toen hij zich ertegen afzette, kwam zijn hoofd weer boven het oppervlak. Hij hapte naar adem.

De schacht was gevuld met bezorgde kreten, die nagalmden tot ze onverstaanbaar werden. Er stroomde vieze lucht in zijn longen, maar de koude plons had hem uit de bezwijming gehaald waarin hij bijna was weggezakt. Hij veegde zijn gezicht af.

'Bijna... maar niet helemaal!' zei hij woest tegen de steen, en sloot toen zijn geest weer abrupt.

Hij veegde nog meer stinkend bloed uit zijn ogen en keek omhoog. In het blauwe licht dat standvastig omlaag scheen, kronkelde en bungelde de lus van touw als een strop een paar voet boven zijn hoofd. Hij sprong ernaar, maar kon er niet bij.

Gwydion riep een vraag, maar de inhoud ging opnieuw verloren in de echo's. Hij riep terug en hoorde zijn eigen woorden eveneens verloren gaan. Hij stond tot aan zijn kin in het water, zijn armen geheven, zijn vingers druipend van bloed. Naast hem brak iets door het oppervlak van het water. Het bewoog wild.

Hij slaakte een kreet van angst. Maar de angst loste onmiddellijk op toen hij besefte wat er was opgedoken. Het was niet de kop van een of ander woest watermonster, maar het uiteinde van het tweede touw, dat in de schaduw van de steen in het water was gevallen.

Opgelucht herademde hij. Vervolgens verzamelde hij zijn moed en begon zichzelf ervan te overtuigen dat hij de steen de baas kon. Hij bond het tweede touw eromheen en trok de bijzondere knoop die Gwydion hem had aangeraden strak aan. Toen riep hij weer omhoog dat de lus waarin hij naar het oppervlak zou gaan een beetje moest worden gevierd.

Opnieuw werd zijn boodschap door echo's verminkt. Nog een paar voet...

Nog steeds hing de lus te hoog om erbij te kunnen. Er zat niets anders op dan op de steen zelf te klimmen, maar die was glibberig van het bloed. Zijn vingers en tenen vonden steun op de spiralende figuren die in de zijkanten waren gehakt, maar zodra hij ze aanraakte, vulde zijn geest zich met de kilte van dood vlees. Hij gleed bijna weg, maar zijn hand graaide naar de lus en vond hem. Toen hij hem eenmaal beet had, wist hij zich overeind te houden. Terwijl het touw strak trok onder zijn gewicht, veegde hij zijn handen af aan de droge vezels en concentreerde hij zich zo sterk mogelijk op een beeld van de terugtocht.

'Halen!' riep hij.

Toen de echo's begonnen weg te sterven, voelde hij een ruk aan de lus onder zijn voet en begon hij, met een halve vadem tegelijk, door de schacht op te stijgen. Het was een lange, lange weg. Toen hij bijna boven was, sputterde het feelicht en doofde toen uit. Hij zag Gwydion bezorgd omlaagkijken. De magiër trok hem weg van de put en bracht hem naar de dichtbijgelegen brouwerij van het kasteel, waar hij glibberend op de vloer lag, als een vreemd, pasgeboren wezen.  

'Ben je gewond?' riep Gort.

In de frisse lucht moest Will kokhalzen. Hij probeerde overeind te komen, maar gleed uit over het bloed dat hij als een plas op de tegels had achtergelaten. Nu het voorbij was, drong de gruwel pas goed tot hem door.

'Wat is er gebeurd?' wilde Gwydion weten.

Gort gooide een emmer water over hem heen.

Will spuugde de vieze smaak uit zijn mond en rilde na. 'Maakt u zich over mij maar geen zorgen. Haal de steen eruit, Gwydion. Doe het snel! Maar zorg dat het touw niet breekt of valt. Wat er ook gebeurt, ik kan daar niet nog eens in!'

De mannen begonnen aan het tweede touw te sjorren. Deze keer moesten ze veel meer kracht zetten. Toen de steen in de opening van de put verscheen, liet Gwydion niemand dichtbij komen. Het touw werd stevig vastgemaakt en Jakkels mannen werden op afstand gezet. Er werd een brede houten balk onder de steen gestoken, waarmee Gwydion, Will en de Kruidenmeester de steen samen omhoog uit de put en over de rand hieven. Hij kwam zwaar neer en kraste over de tegels toen ze hem als een slee de brouwerij in sleepten. Gwydion beval hem zo snel mogelijk rechtop te zetten.

De magiër ging een eindje van de steen af staan en wikkelde er losse ringen van magische invloed omheen. Will drukte een van Gorts met kamperfoelie en lievevrouwebedstro geparfumeerde kompressen tegen zijn neus en liet zijn blik over de vochtige steen gaan. De stank in de brouwerij werd sterker, en nog sterker, al vond Will hem zo fris als berglucht vergeleken met de smerige lucht diep in de put.  

'We boffen dat hij door de val niet is gebroken!' hijgde Will.

Gwydion zei: 'De vraag is, hoe is hij in de put terechtgekomen? Lag hij er altijd al? En zo ja, welk effect zal zijn onheil dan op het kasteel en zijn bewoners hebben gehad?'

'Hij is erin gegooid,' vertelde Will hem. 'En kortgeleden.'

Gwydion onderwierp de steen aan een nader onderzoek. Het oppervlak had de kleur van rauw vlees. Er welde voortdurend bloed uit op, dat al spoedig een plas op de vloer begon te vormen. De hoeken vertoonden beschadigingen op plekken waar de steen langs de wand van de put had geschuurd en de bodem had geraakt. Uit de wonden kwam pus, als uit half genezen vlees.  

'Waar zijn mijn kleren?' vroeg Will, Toen hij naar de deur liep, zag hij op de binnenhof bedienend personeel rondhangen. Met bloed en slijm besmeurd staarde hij terug, een man die eruitzag alsof hij levend was gevild. De aanblik ontlokte kreten van schrik.

Hij liet zich door Jakkel naar een hoek leiden en waste zich daar in water dat uit de bekkens stroomde. Wills kleren werden gebracht, maar terwijl hij ze aantrok en zijn haar begon te drogen, voelde hij verse pijnscheuten door zich heen gaan.

De verplaatste steen ontwaakte geleidelijk, sluw, precies zoals de Aassteen was ontwaakt, maar met dezelfde onvermijdelijkheid. Misschien leerde de lork hun aanvallen te pareren. Misschien had de steen hun methode geraden en hun plannen doorzien, misschien had hij zijn gedachten gelezen en kende hij nu hun werkwijze. Maar hoe was dat mogelijk? Want hij hád geen werkwijze.  

Hij lachte vreugdeloos en zweeg toen abrupt. De maan steeg aan de hemel en de waanzin van Ludford keerde terug. Hij wist dat hij hem een poosje kon afweren, maar vannacht zou hij hulp nodig hebben. Nu de steen was opgehesen, zou er een confrontatie volgen.

De golf van misselijkheid zakte weer weg. Een lucide helderheid daalde op hem neer. Scherpe gedachten wekten zijn geest. Hij riep Jakkel bij zich. 'Ik wil de man spreken die vóór mij in de put is afgedaald. De man die het dode schaap eruit heeft gehaald.'  

Jakkel keek hem vorsend aan. 'Waarom?'

'Gwydion wil weten hoe de steen in de put is gekomen en hoe lang hij daar heeft gelegen.'

Een man werd gebracht. Hij was vuil en zijn enorme kaken waren ongeschoren. Hij keek Will argwanend aan. 'Pfoe, meester, het stonk erger dan op de kakdoos, daar beneden.'

'Dit is een nietsnut en een zeurpiet en bovendien niet al te slim.'

'Jakkel, toe...' Will sprak de man aan. 'Hoe heet je?'

'Edwold, meester. Maar laat iemand anders maar naar beneden gaan, want ik vertik 't!'

'Edwold, ik ben niet van plan je de put in te sturen. Vertel me gewoon wat je daar beneden gezien hebt.'

Edwold staarde wezenloos voor zich uit. 'Niks.'

'Helemaal niets?' Will wreef over zijn kin. 'Was er geen water?'

'Jawel, wel water. Het is een waterput.'

'Was er... was er misschien een grote steen? Zo groot?' Hij tekende een vorm in de lucht.

Edwold grijnsde breed. 'Krek! Maar hij was twee keer zo groot als u aanwijst.'

'Juist ja.'

Jakkel gromde. 'Eerder heb je niets over een steen gezegd.'

'Ik het d'r niks van gezegd omdat 't maar een steen was!' Edwold keek van de een naar de ander, bang dat hij de schuld zou krijgen van iets dat volgens hem niet zijn fout was. Hij zei: 'Meester, ik vond 't niet raar dat er een steen onder in een put lag. Ik was naar beneden gestuurd om d'r een schaap uit te vissen, nie'waar?'

Jakkel gromde weer. 'Wat je bedoelt is dat je niets over een steen hebt gezegd omdat je bang was dat je er nog eens in zou moeten om hem eruit te halen!'

'Rustig aan, Jakkel.' Will richtte zich weer tot Edwold. 'Vertel me alles over de steen en hoe hij daar kwam.'

'D'r zijn een heleboel vreemde dingen gebeurd sinds die nieuwe lui hier zijn,' zei Edwold duister. 'Die vervloekte heer is hier een paar nachten terug met een dozijn mannen bij de buitenpoort gekomen. Hij begint te bonzen om binnengelaten te worden. Dus wij doen open en zien wie het is.'

'Vervloekte heer? Bedoel je heer Vreemd?'

'Krek! Zegt dat-ie voor zijne genade komt, dus wij laten 'm binnen. En waarom ook niet? Want we weten allemaal hoe de Varkenskop eruitziet, en het was geen ander, wel dan?'

Will glimlachte hem bemoedigend toe. 'Ga door.'

'Nou, toen kwamen die twaalf mannen van hem iets groots naar binnen dragen.' Hij maakte een vaag, breed gebaar met zijn armen. 'Drie voor, drie achter en drie aan weerskanten, alsof 't een lijkkist is, wie weet met een dooie d'r in. Maar 't is geen dooie. Ik zie wat 't is - gewoon een grote gehouwen steen en helemaal modderig, zo te zien.'

'De waarheid - nu!' zei Jakkel boos.

Will vroeg: 'Je bedoelt dat hij eruitzag alsof hij vers uit de grond was gehaald?'

'Krek zo u zegt.'

'En toen?'

'Nou... da's alles. Behalve Dorric dan. Da's de tweede poortman. Hij vertelt de de volgende dag dat de mannen van de Varkenskop op die steen zijn gestuit toen ze daarginds loopgraven aan het graven waren.' Hij wees naar de rivier.

'Wist je dat hij hem in de put had gegooid?'

'Ikke? Nee hoor! Ik zweer 'tl'

'De waarheid!' gelastte Jakkel. Dreigend hief hij zijn hand op naar Edwold.

'Dat kwam ik gisteren pas te weten! Nou goed, misschien iets eerder, maar ik wou d'r met niemand over praten. Ik hoorde dat 't een magische steen was, ziet u? Zo een als die steen die na de veldslag genezend werkte. Dorric zegt dat de mannen van de Varkenskop de steen in de put hebben gegooid onder het mom dat-ie voortaan goed bier in plaats van water zou geven.' 

Jakkel knikte met grimmige voldoening. 'Daar komt de aap uit de mouw!' Will slaakte een zucht van ergernis. 'Is dat wat de mannen van heer Vreemd de bedienden hebben wijsgemaakt?'

'Krek.'

'En daarom werd er niet over gesproken.'

'Het leek d'r op dat zijn genade de hertog ervan wist en dat de beloften van heer Vreemd helemaal uit zouden komen.'

'En niemand durfde iets te zeggen nadat de hertog bloed had gedronken.' 'Bier. Dat was de belofte. Al heb ik nog nooit bier gedronken dat zo rufte.' Will bedankte Edwold, en toen Jakkel de poortman had weggeleid, staalde hij zichzelf om terug te keren naar de stinkende brouwerij. Gwydion pakte het daar voorzichtig aan, met magische danspassen die de steen in bedwang moesten houden. Will besefte dat hij het ritueel niet moest verstoren en wachtte in stilte tot de magiër hem opmerkte.

'Wel?'

'Het schijnt dat dienaren van heer Vreemd de steen vonden toen ze loopgraven langs de oevers van de Theam aan het graven waren. Hij nam de steen heimelijk in bezit en liet hem dagen geleden hierheen brengen. Hij werd in de put gegooid voordat heer Dudlea het schaap erin dumpte.' 

Gwydion perste zijn lippen op elkaar. 'O, maar dat is heel slecht nieuws.

Want heer Vreemd is een slappeling, een man met een al te grillige opvatting van trouw. Als hij zich met de steen heeft ingelaten, dan...'

Will wachtte tot de magiër zijn zin zou afmaken, maar dat deed hij niet. 'Wat is er?'

Gwydion maakte een gebaar alsof hij een onwaardige gedachte wegwuifde. 'Alleen dat een geest als de zijne dan tot verraad zou worden gedreven.'  

Wills gedachten kristalliseerden zich tot een herinnering aan de akelige droom die hij had gehad. De droom waarin een grote zwarte naaktslak uit de Aassteen was gekomen en in het neusgat van heer Vreemd was gekropen. In het nuchtere licht van de dag had hij de gruwel van die droom van zich afgeschud en was hij hem vergeten, maar nu besefte hij dat hij dat niet had moeten doen zonder eerst over de betekenis na te denken. Misschien was dat het geschenk van de Aassteen aan hem geweest - de manier waarop de steen hem vertelde wat er met zijn opvolger zou gebeuren.

Hij zei: 'Toen Wilg een jong meisje was, woonde ze dicht bij de toren van heer Vreemd in het Wichwoud. Ze vertelde me hoe weinig respect zijn houtvesters voor hem hadden, hoe hij altijd anderen de schuld geeft van zijn eigen tekortkomingen. Ik heb zelf gezien hoe hij uw waarschuwingen steeds in de wind sloeg. Ik vrees voor ons allen, als de strijdsteen hem in het oor heeft gefluisterd.'

'Het is een vreemde vlag die aan zijn stok draait en daardoor de richting van de wind verandert!' Gwydion streek over zijn baard. Hij leek op het punt te staan nog iets te zeggen, maar toen sloegen de kasteelklokken het eerste uur van de middag. In plaats van te spreken wuifde hij Will weg, draaide zich om en ging bij het raam staan. Toen Will het gebaar negeerde, zei hij: 'Willand, ik zou het op prijs stellen als je me een poosje alleen liet.' 

Iets in Gwydions toon alarmeerde Will. Hij besefte dat de magiër zich, zodra de brouwerij deur achter Will gesloten was, aan de gevaarlijke taak zou zetten de steen leeg te zuigen. Het knaagde aan Will dat hij niet langer op de macht van Gwydions bindingsbezweringen vertrouwde. Tijdens die bloedige dag op de Aasheide was zijn falen duidelijk geworden. Hij was er zelfs niet in geslaagd het onheil van een actieve strijdsteen te bedwingen - en het verwijderen van onheil uit een steen was een nog veel gevaarlijker onderneming. 

'Ik behoor u te helpen,' zei hij.

Gwydion schudde zijn hoofd. 'Je kunt het best Gort hierheen sturen en de zaak aan ons overlaten.'

'Gwydion, ik...'

'Ga naar je vrouw en kind, Willand! Sta hen bij in dit donkere uur. Je kunt hier niets doen!'

De terechtwijzing stak hem. Nu hij de steen had gevonden en omhoog had gehaald, was hij ineens niet meer nodig. Maar hij boog gehoorzaam zijn hoofd en trok zich terug. Terwijl hij de binnenhof weer op liep, had hij zo zijn bedenkingen bij de gok die Gwydion ging wagen. De verwoesting die binnen het kasteel en de stad zou worden aangericht als de magiër faalde, zou enorm zijn. Het kwam hem ineens voor als een wanhoopsdaad, de daad van een magiër wiens krachten versleten waren, wiens tijd op zijn eind liep.

Will zocht Gort op, waarna deze Jakkel verzocht bij de deur van de brouwerij op wacht te gaan staan.

'Waar zijn Wilg en Bethe?' vroeg hij.

Gort keek over zijn schouder. 'Ze zijn binnen. Zal ik ze halen?'

'Nee, laat maar.' Will betastte de talisman die om zijn nek hing. De groene steen voelde glad aan onder zijn vingers. Hij keek lang en aandachtig naar het embleem - drie verstrengelde driehoeken. Gort raapte een bundel amuletten bij elkaar en ging op weg naar de brouwerij.

'Had Morann hen maar thuis gelaten,' mompelde Will. Opnieuw voelde hij zich licht in het hoofd worden. Het was angstaanjagend zo'n geduchte schare vijanden zo dichtbij te weten, terwijl alle ontsnappingswegen afgesneden waren. 'Gwydion had dus toch gelijk - in het Dal zouden ze veel veiliger zijn geweest.'