Hoofdstuk 5
Tovermeester, genees uzelf!
Toen Will de volgende dag wakker werd, ontdekte hij dat Morann al was vertrokken. Hij nam plaats aan een kleine eikenhouten tafel en haalde in afwachting van zijn ontbijt het kleine rode visje uit zijn gordeltas. Het leek zo sterk op zijn eigen groene visje, dat er geen twijfel over kon bestaan dat het dezelfde herkomst had. En zoals Gwydion hem altijd voorhield, zei een beroemde duiding dat zoiets als toeval niet bestond. Maar wat de betekenis van het visje kon zijn was verre van duidelijk. Terwijl hij het ronddraaide tussen zijn vingers vroeg hij zich af waarom hij het niet aan Gwydion had laten zien, of aan Morann, die waarschijnlijk de meest geëigende persoon was om er iets over te zeggen. Hij had het gewoon in zijn gordeltasje gestopt, om het prompt te vergeten. Hoewel...
Uit de keuken kwamen verrukkelijke geuren en al spoedig begon de Ploeg zich te vullen met hongerige oogsters uit Eiton. Will, die op zijn eentje in de hoek zat, zag hoe nieuwkomers hem steeds als eerste opmerkten, om dan hun voorhoofden aan te raken en hem een voor een de hand te komen schudden.
'Goedemorgen. Goedemorgen...'
Will haalde diep adem. Hij leek zijn eetlust verloren te hebben en nam een beetje havermout. Toen hij het op had, nam hij het rode visje weer ter hand en bekeek het opnieuw - terwijl de groene kraaloogjes op hun beurt hém bekeken. Het leek sterk op zijn eigen talisman, maar de troost die hij daar altijd uit putte bleef dit keer uit.
Toen hij opkeek zag hij dat de oogsters hem hun sikkels toestaken.
'Dank u, meester,' zei de dichtstbijzijnde man.
'Wat?'
'Dat u ons gereedschap wilt zegenen.'
Hij keek de man niet-begrijpend aan, maar besefte toen met een schok waar de mannen hem voor hielden.
Ze zien me aan voor een magiër, bedacht hij glimlachend. Een magiër! Kun je het geloven? .
De mannen wilden niet weggaan voordat hij hun sikkels een voor een had aangeraakt en de naam ervan in de ware taal had gepreveld.
Toen de laatste van de oogsters was vertrokken, kwam er een jonge moeder naar hem toe, die hem vroeg of hij haar kind wilde zegenen.
'Zegenen? Wel, ik geloof niet dat ik...'
'Alstublieft, meester. Gewoon een goed woordje voor de baby,' zei ze. 'Om de paardenvliegen van haar weg te houden terwijl ik de maïsstengels opbind. Snapt u wel?'
'U wilt dat ik een goed woord doe voor de baby?' vroeg Will weifelend.
Hij keek het vertrek rond en zag dat Dimmet met zijn armen over elkaar stond toe te kijken. Will sloeg zijn ogen neer en haalde toen zijn schouders op. 'Hier, geef hem maar aan mij. Hoe heet hij?'
'Rosy,' zei de moeder.
'O? O ja ... natuurlijk.'
Will maakte een teken op het voorhoofd van de baby en prevelde tegelijk een bezwering van algemene bescherming tegen insecten. Hij realiseerde zich dat hij zich de ware naam voor paardenvliegen niet kon herinneren, dus beschermde hij haar tegen wespen en ander ongedierte en gaf het kind toen terug.
'Zo redt ze het wel op het veld, maar hou haar wel uit de zon, hè?'
'Dank u, meester,' zei de vrouwen ze vertrok.
Maar ze was nog niet weg, of er verscheen een tandeloze oude vrouw. Ze had een meisje van vijf of zes jaar bij zich. Toen Will opkeek zei de oude vrouw niets, maar dat was ook niet nodig. De glimlach van het kind 'was welsprekend genoeg. Ze had even weinig tanden in haar mond als de oude vrouw, en was nog scheel bovendien.
'Kan ik... ergens mee van dienst zijn?' zei Will.
'Verexcuseer, meester,' zei de oude vrouw. 'Ik ben gelijk met de dochter van me dochter gekomen toen ik hoorde dat u hier was.'
Will wachtte, maar toen er niets meer van de oude vrouw kwam dan een verwachtingsvolle blik, zei hij: 'Wat ik bedoel is... kan ik iets voor u doen?'
De oude vrouw schommelde weifelend van de ene voet op de andere, en vervolgens zei ze iets tegen het kind en wees naar Wills staf. Meteen sloeg het kind haar handen voor haar mond en grijnsde verlegen. Toen schoot ze naar voren om de staf aan te raken.
'Hé! Wat moet dat?' vroeg Will. 'Wat hebt u tegen haar gezegd? Dat is geen magiërstaf.'
De oude vrouw keek plotseling verslagen en begon meelijwekkend te smeken. 'Is er dan niets dat er voor die arme kleine kan worden gedaan, meester?'
'Hoe heet je?' vroeg Will aan het meisje. 'Dzizjwin.'
'Dzizjwin. Wat een leuke naam.'
'Het is Siswin,' zei de oude vrouw. 'Ik ben bang dat ze met zo'n uiterlijk nooit een man zal krijgen, meester.'
'Het is nog wat vroeg om al te denken aan een man voor, eh ... Siswin,' zei Will fronsend. Hij vond het een onprettig idee om het uiterlijk van het kind te bespreken waar het zelf bij was.
'Is er helemaal niks te doen aan een lelijke kop, meester?'
'Wacht... even geduld.'
Hij dacht terug aan zijn studies en wist dat er wel iets aan te doen was, al was het maar door het kind te laten geloven dat ze mooi was. Volgens het magische boek dat Gwydion hem had gegeven, was dat gewoonlijk afdoende, want kinderen hadden de neiging om uit te groeien tot wat ze wilden worden.
Hij legde zijn handen op de schouders van het meisje om te zorgen dat ze stil bleef staan. Toen veegde hij met zijn duimen het haar uit haar gezicht en legde een snufje zout op haar kruin, waarna hij een bezwering prevelde die werd gebruikt om knopen te ontwarren.
'Kijk met dit oog naar deze vinger en met dat oog naar die,' zei hij terwijl hij twee vingers voor haar opstak. Toen bewoog hij zijn twee vingers langzaam en prevelde een 'het zij zo' -bezwering.
'Jij bent een heel mooi meisje, weet je dat?' zei hij plechtig.
Het meisje knikte. 'Wil u mijn tanden laten groeien, azzebliev?' zei ze.
'Maak je over je tanden maar geen zorgen. Die zullen vanzelf doorkomen. Dat is altijd zo.'
Will wachtte tot ze hem alleen zouden laten, zodat hij zijn ontbijt in rust kon afmaken, maar ze verroerden zich niet.
'En opoe? Zjullen haar tanden ook goed doorkomen?
Will spreidde spijtig zijn handen. 'Dat kan ik echt niet beloven.'
'Zeg "dank u wel" tegen de meester,' zei de oude vrouw.
'Dank u wel, meezjter.'
Toen ze weg waren, ging Will verder met eten, maar kwam toen, gealarmeerd door een geroezemoes van stemmen, overeind en stak zijn hoofd in de gang. Er stond een drom mensen bij de deur van de herberg, die allemaal vol bewondering naar de ogen van het meisje keken, die niet langer scheel stonden. Onder hen was Dimmet degene die het luidst zijn lof verkondigde.
Will sprak Dimmet aan zodra hij weer naar binnen kwam. 'Wat heb je tegen ze gezegd?' .
'O, dat was ik niet. Het gerucht heeft zich vanzelf verspreid.'
'Welk gerucht?'
'Nou, dat er een magiër in de streek is.'
Will probeerde zijn stem te dempen. 'Maar ik ben geen magiër.'
'Het is dat je 't zelf zegt. Dat was het mooiste staaltje van genezing dat ik ooit heb gezien. En ik heb in mijn leven aardig wat genezers gezien, zowel echte als kwakzalvers.'
'Maar dat was gewoon een beetje hulpmagie.'
'Nou, kijk 's aan! De mensen lopen dagenlang voor een beetje magie. Weet je dat niet? Als meester Gwydion hier is, komt er meestal een hele stoet mensen op af. Ooit stond er buiten een rij die reikte tot halverwege Graasheuvel. Daarom blijft hij nooit lang op dezelfde plek.' Dimmet grijnsde. 'Hij heeft jou zeker gevraagd om een paar dagen op de winkel te passen, nietwaar? Om hem de moeite te besparen?'
'Wát?' zei Will ontzet.
'Je mag hier zo lang blijven als je wilt, Willand, dat weet je best!' Dimmet gaf hem een knipoog. 'Ik denk dat ik de extra klandizie wel aan kan. En luitjes die op een zomerdag achttien mijl hebben gelopen om genezing te vinden, hebben meestal flinke dorst.'
Op dat moment stak Duffred zijn hoofd om de deur. 'Er staat een man buiten die vraagt of hij zijn koe mee naar binnen mag nemen naar de magiër.'
'Nee, dat mag hij níet!'zei Dimmet en liep weg door de gang.
'Waar ga je heen?' riep Will hem achterna. 'Duffred, waar gaat je vader naartoe?'
Maar Duffred grijnsde alleen maar en zei: 'Hij heeft een dooie mus gevonden en gaat de eieren tellen. Wat denk je? Je kunt beter naar buiten gaan voordat ze de deur intrappen.'
Will kreunde en bereidde zich gelaten voor op een lange dag.
Er ging een gejuich op toen hij in de deur van het bierhuis verscheen.
'Eén tegelijk!' zei hij. 'Alstublieft!'
Duffred en twee van de mannelijke bedienden van zijn vader kwamen naar buiten en zetten de mensen in de rij, door te dreigen dat de magiër niemand zou ontvangen als ze niet netjes in de rij bleven staan.
'Waarom zei je dat?' siste Will, toen Duffred weer naar binnen liep.
'Watte?'
'Waarom noemde je mij een magiër?'
'O, weten zij veel. Trouwens, wat ons betreft ben je een magiër.' En Duffred liep fluitend weg.
Rond het middaguur nam Will nauwelijks de tijd om te eten. Hij had niet de moeite genomen om te tellen, maar hij schatte dat er meer dan honderd mensen tevredener weg waren gegaan dan ze gekomen waren. Hij hielp hen met alle mogelijke klachten, van eeltknobbels en hennen die van de leg waren, tot vingers met varkensbeet en zeurende kiespijn. Maar hoeveel verhalen hij ook aanhoorde of hoeveel tekens hij ook op hoofden aanbracht, er bleven zich steeds meer mensen aandienen.
De hele middag leek het of er voor ieder die vertrok twee hoopvolle zielen arriveerden. Toen de hitte van de dag begon toe te slaan, begon Will zich dan ook af te vragen hoeveel mensen er in dit deel van het Domein nog over waren. Van de belofte die hij Gwydion had gedaan om zich gedeisd te houden was op een of andere manier, volledig onbedoeld, niets terechtgekomen. Dat baarde hem zorgen. Als ik zo doorga, bedacht hij, moet een zeker akelig persoon wel van me horen en hierheen gelokt worden - al was het maar om van zijn steenpuisten verlost te worden.
'Ik wil niemand teleurstellen,' zei hij tenslotte tegen Dimmet, toen de herbergier hem nog een kroes cider bracht. 'Ze komen hier zo vol vertrouwen. Maar er moet een grens worden getrokken. Ik zet er een punt achter als de zon ondergaat.'
'Dan ben je nog lang niet door die hele zwik heen!'
'Ik zal wel moeten. Nachtelijke bezweringen moeten worden getransponeerd. En die kunst versta ik nauwelijks.'
Het eind van de rij was nog steeds een heel eind verwijderd. Pas toen Will weigerde om nog iemand te ontvangen, stuurde Dimmet Duffred om het eind van de rij te bewaken, zodat nieuwkomers weggestuurd konden worden.
De wassende maan ging onder toen Will eindelijk ontsnapte om zijn avondmaal te nuttigen. Dimmet, die een stapel zilveren duiten aan het tellen was, zei dat Will de beste kamer in de herberg verdiende - boven aan een trap die jaloers werd bewaakt door Schicht, de grote zwarte hond van de Ploeg.
'Afgelopen!' kondigde Will aan. 'Niemand meer! Zeg maar dat ze weg moeten gaan, Dimmet. Want ik ontvang niemand meer.'
'Ach ja, morgen komt er weer een dag.'
'Morgen niet en nooit niet!'
Hij ging heel moe naar bed, maar hij viel niet snel in slaap, want weliswaar was geen van de bezweringen die hij had toegepast bijzonder krachtig of verreikend, maar de gevolgen van het doen van zo veel bezweringen zinderde nog steeds na in alle vezels van zijn lichaam.
Terwijl hij lag te woelen verschenen er duizend gezichten aan hem - alle stakkers die hij onder handen had gehad, alle kommer en kwetsuren, alle kwalen en kwellingen.
Tjonge, bedacht hij terwijl hij zich op zijn zij draaide, ik had niet niéér aandacht kunnen trekken als ik mijn naam van de daken had geschreeuwd.
De volgende dag werd hij vroeg wakker. Hij was nog steeds moe en had een razende honger, maar toen hij de luiken opende zag hij dat er zich beneden al een menigte had verzameld, die nog steeds aanzwol. Ze stonden hoopvol te wachten, hoewel bekend was gemaakt dat er geen genezingen meer zouden geschieden. Zij die er sedert dageraad bij waren gekomen wilden niet geloven wat degenen die de hele nacht waren gebleven hun vertelden. En zo was hun aantal blijven groeien.
Terwijl hij ontbeet overwoog Will wat hij zou zeggen. Toen hij door een kier in de luiken gluurde, zag hij dat er verscheidene venters bij waren gekomen, die van de drukte hoopten te profiteren. Er was zelfs een jongleur in rood-en-geel, die heen en weer liep met een stoel op zijn kin.
'Je zult er een flinke dobber aan hebben, vandaag,' zei Dimmet met een sluwe blik in zijn ogen.
'Ik ga niet naar buiten. Zeg maar dat ik vertrokken ben.'
'Zeg dat zelf maar.'
Will balde zijn vuisten. 'Dimmet!'
Dimmet stond op het punt naar buiten te gaan om aan te kondigen dat Will hen spoedig zou toespreken, toen er paardenhoeven klonken.
'Meester! Meester!' riep iemand bij de achterdeur. 'Kom snel!'
Dat klonk te dringend om te negeren, en Will besloot het erf op te gaan. Hij baande zich een weg door de toeloop en stiet op een man op een magere pony die hem smeekte om met hem mee te komen over de weg naar Naddersteen.
'Wat is er dan?' vroeg hij bezorgd. 'Is er iemand gewond geraakt?'
'Het zit daar op de toren!' riep hij. 'Kom snel!'
'Wat zit daar? Welke toren?'
'Ze hebben een stareloer gevangen in een klem bij het oude kapittelhuis!'
'Een stareloer?'
Er ging een golf van verbazing door de drom mensen die bij de poort stond te luisteren. Iedereen hield tegelijk zijn adem in.
'Ze willen hem doden! U moet snel komen!'
Dat klonk sinister, al had Will geen flauw benul wat een stareloer was. Maar dit was een goede kans om te ontsnappen en hij greep hem aan. 'Achteruit!' zei hij met een dwingend gebaar naar de menigte.
Er ging een gekreun van angst op dat hij hen zou verlaten. Sommigen slaakten boze kreten en begonnen op te dringen, maar hij sprong achter de ruiter op de pony en hief zijn eiken staf. Hij riep iets wat hij Gwydion ooit had horen uitroepen: 'Uit de weg daar! Wie me hindert krijgt de volle laag!'
De menigte was met stomheid geslagen. Dimmet en Duffred en hun helpers begonnen mensen weg te duwen van de poort. Er opende zich een pad en de pony kon wegdraven. Even later hadden Ze Eiton al ver achter zich gelaten en Will klemde zich aan de ruiter vast terwijl ze open land in reden.
Ze volgden de weg die Will twee dagen eerder had genomen - door de brede vallei en voorbij de ruïne van het kapittelhuis. Maar toen ze de heuvelkam bereikten waar de toren op stond, zag hij dat die niet meer verlaten was. Aan de voet ervan had zich een groep mensen verzameld, die omhoogkeken naar de gevlekte bruine stenen. Velen hadden zich bewapend met stokken en riepen boze verwensingen omhoog. Ze onderbraken hun geschreeuw toen ze zagen dat hun boodschapper met de magiër was teruggekeerd.
Terwijl Will afsteeg, zag hij dat een van de jonge mannen keien naar de toren begon te gooien.
'Hé daar!' riep hij, tot de jongen zich omdraaide. 'Wat ben jij van plan?'
'Ik probeer die stareloer daar te raken.'
Toen Will zijn ogen afschermde en omhoogkeek, zag hij dat ze op de gargouille mikten.
'Het is maar een waterspuwer!'
'Nee! Het is een monster! Kijk, het beweegt!'
Will staarde naar de rood aangelopen hoofden en begon te vermoeden dat ze onder een betovering stonden. Maar toen hij weer naar de gargouille keek, bewoog die echt.
'Ziet u, meester! Nou? Noemt u dat een waterspuwer?'
Will tuurde door zij n oogharen. Het was een dier in het nauw, hoog in een hoek van de muur. Een van de lelijkste beesten die hij ooit had gezien. Bij elke beweging die het maakte gingen Wills haren overeind staan, zoals sommige mensen hadden bij het zien van een spin. Het was bruingrijs en gevlekt en het deed denken aan een vleermuis, maar dan met een babygezicht, en ook aan een elf. Het had vlerken, een staart en vier dunne ledematen en was ongeveer zo groot als een kind van drie jaar, hoewel het veel tengerder gebouwd was, en vreemd geproportioneerd. Telkens wanneer het bewoog, vielen de monden van de mensen open en werd er gescholden. Toen de brutale knaap die tegen Will had gesproken zich opmaakte om nog een steen te gooien, hield Will hem tegen.
'Wie heeft het daar ontdekt?' vroeg hij.
Een van de mannen nam het woord. 'Mijn broer zag het daar rond dageraad toen we van Morton Ashley kwamen om de klemmen te controleren.'
'Klemmen?' vroeg Will scherp. 'Schaam je. Klemmen richten onnodig veel leed aan, dat weet je best.'
'Nou, haal het dan naar beneden, dan kunnen we het doden!' zei de man.
'Hebben jullie mij daarvoor hierheen laten komen?' vroeg Will boos.
'Kijk!'
Het wezen bewoog opnieuw. Het dook ineen in een hoek en krabbelde toen rap langs een loodrechte muur, waarbij het zich met lange klauwachtige nagels vastklemde aan de stenen en de uitspringende borstwering. Will zag dat er iets om zijn enkel zat - een lange, roestige ketting, die aan het metselwerk van de toren bevestigd leek.
Er werden stenen gegooid en vuisten geschud.
'Naaw! Naaaw!' riep het wezen. Door zijn gescharrel dwarrelde een regen van gruis omlaag.
'Hou daar mee op!' riep Will met alle autoriteit die hij kon opbrengen. 'Bewaar toch uw kalmte!'
"s Nacht komen die stareloeren uit grotten aanvliegen om de melk van onze dieren te drinken,' zei een vrouw; met ogen vol haat. 'En ze stelen baby's uit hun wiegjes!'
'En ze schuwen het licht,' vertelde een ander hem. 'Maar het schijnt dat ze zelfs in de middagzon roerloos buiten kunnen zitten als ze eenmaal kindervlees hebben geproefdl'
'Onzin.'
'Het is echt waar! Daarom verschuilen ze zich op torens en zo. Bij daglicht doen ze zich voor als waterspuwers. Tot de mensen ze ontdekken en ze wegjagen. Probeer hem te raken, Erngar!'
'Niet gooien, zei ik!' Will wees met zijn staf naar de man, waarop deze de steen liet vallen. 'Anders help ik jullie niet.'
Er roerde zich een herinnering in hem toen hij de laatste beweging van het beest opving. Hij moest terugdenken aan een geblakerd dak en afzichtelijke gezichten en gevleugelde wezens als dit. Wat hij eerst voor beeldhouwwerk had aangezien, had in kluitjes hoog tussen de dakbalken van het grote kapittelhuis van Verlamion gehangen en met hongerige ogen op hem neergekeken.
'Vuile kinderdief!' riep een dikke vrouw omhoog terwijl ze toornig haar vuist schudde.
Op dat moment kwam Duffred te paard aanrijden. 'Wat is hier aan de hand?' vroeg hij.
Toen hij was afgestegen, nam Will hem terzijde, buiten gehoorsafstand van de anderen. 'Wat is dat voor iets?' vroeg hij, met zijn hand boven zijn ogen.
'Weet ik niet precies,' mompelde Duffred. 'Maar je kunt maar beter oppassen. Van Morton Ashley tot Helmsgrave zeggen de mensen dat die wezens pasgeboren baby's roven.'
'Dat heb ik gehoord, ja.'
De man uit Naddersteen die Will had gebracht voegde zich bij hen, evenals zijn vrouw. 'Stareloeren komen uit een land onder de grond,' zei hij.
'Hoe weet u dat?' vroeg Will, plotseling nerveus.
De man keek uitdagend terug. 'Elke zeven jaar moeten die stareloeren een cijns betalen aan de hellekoning die onder de grond woont. Maar dan een levende cijns. Ze moeten een van hun eigen jonkies afstaan - tenzij ze in plaats daarvan een mensenkind geven.'
'Daarom loeren ze altijd op ons kroost,' zei de vrouw terwijl ze een steen opraapte.
Duffred zei rustig: 'Ik weet niet of het waar is, maar dat is wat ze geloven. Allemaal. Toen dit kapittelhuis nog bewoond was, brachten de mensen uit deze omgeving hun kinderen hierheen om een merkteken op hun hoofd te laten plaatsen - de Rite van Zalving noemden ze het. Die zou bescherming bieden tegen deze... wezens.'
Will sloeg zijn armen over elkaar. 'En werd er geld voor betaald?'
'Ja. Een goudstuk uit de schatkist van het dorp.'
Hij snoof. 'Gwydion zegt dat de Onzienden goud boven alles beminnen. En dat de Ouden van de Broederschap het bij voorkeur beetje bij beetje aan de behoeftigen en de lichtgelovigen ontfutselen.'
'Maar is dat geen eerlijke ruil?' vroeg Duffred. 'Een klein beetje goud als bescherming tegen het kwaad?'
'Kwaad!' Will keek Duffred scherp aan. 'Dat is een holle kreet, een idee dat is bedacht door machtsbeluste lieden om de mensen geestelijk te onderwerpen. En hoe vaak moet het nog worden gezegd: ware magie kan nooit worden gekocht of verhandeld. Begrijp je dat niet? De rode handen waren deze luitjes gewoon aan het uitpersen door ze zo bang te maken dat ze hun baby's hierheen brachten. Ongetwijfeld om ze van een magisch merkteken te voorzien, een dat helpt om hen later in hun leven makkelijker te kunnen rekruteren. Gwydion zegt dat de Onzienden er een zeer gevaarlijk geloof op nahouden.'
'En dat is?'
'Het heet de Grote Leugen.'
Duffred keek weifelend en bezag het klooster met een peinzende blik. 'Dus volgens jou is de stareloer helemaal geen kinderdief?'
'Ik kan het me niet voorstellen. Moet je hem zien, Duff. Hij is doodsbang!' Will dacht terug aan het tochtige gat in de kelder onder het kapittelhuis en kreeg de vreemde lucht die van beneden was gekomen weer in zijn neus.
Terwijl hij terugliep naar de toren, zag hij een van de leerachtige vlerken mistroostig slaan. Het was duidelijk dat het wezen pijn leed.
'Ik ga naar boven,' zei hij, en hij begon zijn mouwen op te rollen. 'Dat kun je niet doen!'
'Waarom niet?'
'Ze zeggen dat hun beet giftig is!'
'Ik wed dat dat eveneens pure onzin is!'
Binnen de toren klemden een stuk of wat vloerplanken zich nog vast aan de balken, en drie gebroken en wegrottende trappen leidden precair van de ene verdieping naar de volgende. Will moest geholpen worden om de eerste verdieping te bereiken, maar daarna ging hij alleen verder. Hij liep met gespreide armen over de balken, steeds de stevigheid ervan testend voor hij een voet neerzette. Er nestelden hier vogels, en de regen van verscheidene winters had de muren met mos bedekt. Eenmaal boven zag hij sporen die erop wezen dat het dak van de toren welbewust met bijlen en hamers was gebroken. Hij keek omlaag van wat nu een duizelingwekkende hoogte leek, en begon toen voetje voor voetje over de kale borstwering te schuiven. Tenslotte kwam hij bij de plek waar de ijzeren ketting stevig in een spleet in het metselwerk was verankerd. Een van de enkels van het wezen zat vast in een ijzeren klem, en de ketting die eraan hing zat met een ring aan een kram in het metselwerk
Hij veegde het zweet uit zijn ogen en probeerde niet omlaag te kijken. Hoe eerder hij deed wat hij kwam doen, hoe beter. Maar toen het wezen merkte dat hij dichtbij was gekomen, begon het te piepen. Het had grote ogen, een brede snuit en een brede bek met vele naaldachtige tanden. De vacht was flinterdun en de lippen waren bebloed, waardoor het er nog monsterachtiger uitzag.
'Naw! Naaw!' riep het wezen terwijl het opnieuw probeerde te ontsnappen, maar het kon de ketting niet doorbijten en het was ook niet sterk genoeg om de ring los te trekken, hoe hard het ook rukte.
'Hou op met klapwieken, dom beest. Rustig nou maar,' prevelde Will kalmerend. 'Zie je niet dat je jezelf alleen maar pijn doet?'
'Naaw! Naaaw!' schreeuwde het wezen terug.
Balanceren boven op de borstwering was moeilijk. De metselaars die de toren hadden gebouwd hadden er kantelen op geplaatst, misschien om voorbijtrekkende legers in de waan te brengen dat de toren deel uitmaakte van een grote fortificatie, zodat ze hem links zouden laten liggen. Will ging schrijlings op de borstwering zitten en schoof zo over de muur. Zijn linkerbeen hing boven een steile afgrond - zeker zo diep als de grond onder aan de klokkentoren in Verlamion. Toen hij bij de ijzeren ring kwam merkte hij dat die dicht was gesmeed en te sterk was om te breken.
Hij overwoog een bezwering te gebruiken, maar hij kende de ware naam van het wezen niet, bovendien had hij geen idee hoe magie erop zou uitwerken. Er zit mets anders op dan het kalm toe te spreken, bedacht hij, en beetje bij beetje te proberen het naar binnen te lokken.
'Naaaw!' krijste het wezen, toen hij zijn hand op de ketting legde.
Het fragiele schepsel ontbeerde vertrouwen. Het verzette zich tegen zijn inspanningen en deed zichzelf koppig pijn, en hij was bang dat hij het pootje zou breken als hij te hard trok. Het moest trouwens al pijn hebben, want de roestige tanden van de klem hadden diep toegebeten.
'Hoe lang ben je hier al?' vroeg hij terwijl hij zich zo ver als hij kon omlaag boog. 'Arm ding. Heb je honger? Ik wou dat ik een paar worstjes voor je had meegebracht. Daarmee had ik je omlaag kunnen lokken, hè? En zo te zien verga je ook van de dorst. Ik heb nog nooit zo'n diep wantrouwen in een dier ontmoet. Hoe is dat zo gekomen? Wacht, als ik mijn arm nu uitstrek en...'
Maar toen hij naar de klem reikte, sloeg het wezen met hernieuwde angst met zijn vlerken. Het vloog hem aan en krabde hem met zijn fijne klauwtjes. 'Rustig maar... Ik zal je geen pijn doen,' mompelde hij terwijl hij zich terugtrok.
Zijn uitgestrekte vingers trilden terwijl hij de klem probeerde te bereiken.
Misschien zou hij het ding een beetje kunnen omdraaien om te zien hoe het mechanisme werkte en hoe de ijzeren tanden konden worden opengetrokken. Maar het wezen raakte weer in paniek. Angst flitste op in zijn ogen. Het siste en haalde uit en zette toen zijn tanden in zijn hand.
Er schoot een scherpe pijn door hem heen. Hij onderdrukte een kreet, maar toen trok het wezen zich terug en rukte verwoed aan de ketting in een zoveelste futiele poging zich te bevrijden. Het begon met zijn klauwtjes ijselijk over het steen te krassen en drukte zich toen plat tegen de muur. Het sloot zijn ogen, trok een lelijk gezicht en bevroor in een gestrekte positie, in een laatste, zinloze poging de jager te misleiden door zich als gargouille voor te doen.
'Kom nou! Wees nou redelijk,' zei Will. 'We weten allebei dat je geen beeld bent.'
Hij bleef de ketting vasthouden, hoewel hij de vingers van zijn andere hand voelde wegglijden. De angst om te vallen verlamde hem en maakte zijn arm van staal. Hij riep de kracht op om pijn te negeren en de kracht van drie mannen om zich langzaam terug te trekken. Zijn vlechten streken langs zijn wang en toen hij zich oprichtte, merkte hij dat hij trilde.
'Ik ben hier alleen om je te helpen, dom beest,' zei hij. Er zat bloed op zijn vingers waar het ondankbare beest hem had gebeten. Hij zag dat er druppels bloed uit de wond opwelden, die als rode strepen over zijn arm begonnen te lopen en van zijn elleboog in de diepte druppelden.
Hij was zich vagelijk bewust van de geheven gezichten van de toekijkende Duffred en de andere mensen beneden. Hij hoopte dat Duffreds bewering over een giftige beet op een fabeltje berustte.
'Die mensen' daar beneden vinden mij óf heel dapper,' zei hij tegen het verstijfde wezen, 'óf heel dwaas. Zelf weet ik het ook niet goed. Wat denk jij?'
Maar het luisterde niet.
'Magister, genees uzelf!' zei hij, lachend om de ironie van het geval. Er was kort geleden zo veel geneeskracht uit zijn handen gestroomd en nu kon hij voor zichzelf niets uitrichten!
'Zo werkt magie, vrees ik,' zei hij terwijl hij het beest aanstaarde. Toen realiseerde hij zich dat niets wat zijn magie kon aanrichten veel erger kon zijn dan de verwondingen die hij zou oplopen als hij de koppigheid van het wezen rechtstreeks probeerde te breken.
Er zat niets anders op dan een bezwering van grote magie toe te passen.
Hij zette zich weer op de muur als een man die te paard zit. Hij bracht zijn handen bij elkaar en riep zijn innerlijke rust op. Na alle oefening van gisteren kwam de magische geestesgesteldheid gemakkelijk terug en hij voelde het tintelen in zijn huid in golven opkomen. Toen richtte hij zijn aandacht op de ketting.
Hij begon erop te blazen. Hete adem, heter toen die zijn lippen bereikte, nog heter toen het op de ijzeren ketting speelde. Al spoedig begon het verroeste ijzer diep kersenrood op te gloeien. Het rood werd intenser tot het gloeiend geel en toen wit werd. Will stak twee vingers door de schakel en opende hem met gemak.
Wanneer de magie afgaat, pas dan op voor de terugslag!
Will herinnerde zich de duiding net op tijd. Toen sloeg de kracht van de bezwering op hem terug. Het was als een val van grote hoogte. Alles werd zwart voor zijn ogen en hij verloor even het bewustzijn. Vervolgens leken zijn gedachten zich buiten zijn hoofd te bevinden en keek hij neer op een bewusteloze dwaas die schrijlings op een borstwering zat met twee stukken ketting in zijn gevoelloze handen.
Maar toen de ketting wegzwaaide, gingen de ogen van het beest open. Het rook de vrijheid en kwam tot leven. Eerst kroop het tot halverwege de muur, toen dook het de lucht in.
Even zakte het weg door het gewicht van de klem en de bungelende ketting. Maar toen kreeg de thermiek vat op zijn vlerken en wiekte het in een wanhopige boog over de bomen en verdween.
Will zag alles omstraald door blauw licht. Uit alle macht probeerde hij zich weer te concentreren. Met een verdwaasd gevoel keek hij naar de patronen in de grond ver beneden hem, maar hij werd er geen wijs uit. Toen voelde hij een straaltje speeksel nat uit zijn mondhoek lopen. Hij voelde zijn tanden over steen krassen en een enorme misselijkheid in zijn buik opkomen.
Het duurde even voordat de benardheid van zijn positie tot hem doordrong, en nog iets langer voordat hij zich begon af te vragen hoe lang hij voorover op de muur had gelegen. Hij hoorde Duffred naar hem roepen. Toen begon het leven, weer in zijn leden terug te keren en ademde hij een diepe teug lucht in, die hem tot het besef bracht hoe weinig het had gescheeld of een grote dwaas had het leven erbij ingeschoten.